24 090
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met de instelling van een adviesorgaan voor het beleid op het terrein van de cultuur (Raad voor het cultuurbeleid)

nr. 286b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1

Vastgesteld 19 september 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met veel waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Alvorens tot een definitief oordeel te komen hadden deze leden behoefte aan een antwoord op enkele vragen.

Het wetsvoorstel sluit aan bij de invulling van de taakstelling voor adviesorganen in het kader van de Grote Efficiency Operatie.

Eén van de uitgangspunten van deze operatie betreft de bundeling van adviesorganen die een vergelijkbare functie hebben. Het was de leden van de VVD-fractie onvoldoende duidelijk geworden of er een dusdanige samenhang is tussen de huidige adviesraden dat een clustering zoals voorgesteld een verbetering van advisering inhoudt.

Heeft de staatssecretaris overwogen de Mediaraad en eventueel de RABIN als zelfstandige raden te laten voortbestaan, gezien de sterk informatiegerichte aspecten van deze twee raden?

Zo niet, welke zijn de argumenten van de staatssecretaris geweest om tot clustering van de bestaande raden tot één raad over te gaan?

Heeft de staatssecretaris, zo vroegen deze leden voorts, kennis genomen van het standpunt van de RABIN die van mening is dat de instelling van een tijdelijke commissie voor informatie, communicatie en technologie, door de uitwerking die de regering aan de motie van Nieuwenhoven en Lambrechts heeft gegeven, verworden is tot een politiek compromis? Onderschrijft de staatssecretaris dit standpunt? Is en wordt loyaal uitvoering aan genoemde motie gegeven?

Is de staatssecretaris bereid de suggestie van de RABIN over te nemen met betrekking tot de opdracht voor de tijdelijke commissie, in die zin dat de commissie een andere, beperkte opdracht krijgt, te weten:

a. Het onderzoeken van de mogelijkheid en haalbaarheid van een raad voor informatiebeleid.

b. Mogelijke taakafbakening ten opzichte van de betrokken raden (RvC, AWT en RVW).

Het wetsvoorstel bepaalt het aantal leden van de raad op 25.

De memorie van toelichting bepaalt het aantal leden van commissies op ten hoogste 35. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris aangegeven dat hij dit getal als richtsnoer wil hanteren. Het aantal van 35 is geen wet van Meden en Perzen. Wat voor garanties kan de staatssecretaris geven dat het aantal commissieleden niet ongebreideld gaat groeien.

De leden, behorende tot de fractie van het CDA merkten op dat artikel 2e, eerste lid bepaalt dat de Raad een verslag van zijn werkzaamheden opstelt. Gaarne zouden de leden vernemen door wie het verslag wordt vastgesteld.

Uit de uitdrukking «na overleg» in artikel 2i, derde lid, concludeerden deze leden dat tussen Raad en minister géén overeenstemming behoeft te bestaan.

Uit het gestelde op blz. 3 van de memorie van toelichting concludeerden de leden dat leden van de Eerste en Tweede Kamer géén lid kunnen zijn van de Raad voor cultuur.

Welke conclusies trekt de regering uit het rapport van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de fondsen? (memorie van toelichting, p. 5)

Gaarne zouden de leden van de CDA-fractie informatie ontvangen met betrekking tot de financiële tegemoetkoming aan de voorzitter en de overige leden van de Raad voor Cultuur.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het betreft een eerste uitwerking van het rapport Raad op Maat, waarin voor het brede terrein van de cultuur terecht een aparte adviescommissie in het leven wordt geroepen.

Na de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer resteerde bij de leden van de PvdA-fractie een drietal onderwerpen waarover zij de regering enige vragen wilden voorleggen.

Het eerste onderwerp is er een dat de discussie al lang beheerst, terwijl zij slechts betrekking heeft op een beperkt deel van het werk van de nieuwe Raad voor Cultuur; zij betreft het betrekkelijk nieuwe en voor onze samenleving in de komende decennia wezenlijke onderwerp van de informatie en communicatie, een terrein dat op nietsontziende wijze de gebruikelijke departementale indeling, en trouwens ook onze samenleving doorkruist, en waarvoor, gegeven de thans bepaald niet overzienbare, maar in ieder geval wel dynamische ontwikkelingen, goede advisering van vitaal belang is. Ondanks de aandrang die vanuit de volksvertegenwoordiging bij verschillende gelegenheden op de regering is uitgeoefend om te komen tot een raad voor informatiebeleid, is de regering thans slechts bereid in te stemmen met een tijdelijke commissie, waarbij bovendien aan een aantal beperkende voorwaarden moet worden voldaan. Zo kunnen in deze commissie slechts leden zitting nemen op grond van hun lidmaatschap van een der betrokken adviesraden, terwijl advisering slechts zal kunnen plaatsvinden op basis van gezamenlijke adviesaanvragen van de betrokken departementen; daarbij rijst de vraag of advisering uit eigen beweging uitgesloten is. Dit voorstel van de regering riep bij de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen op. Kan de regering uitleggen hoe deze beperkingen sporen met het door de regering uitdrukkelijk onderschreven «belang en de betekenis van het informatiebeleid en de wenselijkheid van een integrale advisering op dat terrein»? Vreest de regering niet dat aldus van integrale advisering weinig terecht zal komen, nu de leden ieder als het ware vanuit hun eigen adviesraad, en dus niet integraal, het informatiebeleid zullen benaderen? Is de regering meer in het bijzonder van oordeel dat op deze wijze wel de meest vooraanstaande deskundigen op het terrein van het informatiebeleid geraadpleegd zullen worden? Zal bij de samenstelling van onder meer de Raad voor Cultuur, naast de overige deskundigheden, ook uitdrukkelijk rekening gehouden worden met deze deskundigheid? Is bij de samenstelling van de beide andere adviesraden, de AWT en de Raad voor Verkeer en Waterstaat, eveneens rekening gehouden met deze deskundigheden? Doet de organisatie van het secretariaat, dat wordt overgelaten aan de leden van de betrokken raden, alsmede de financiering van de commissie, wel voldoende recht aan het belang van het informatiebeleid? Welke vier departementen zijn bij de bekostiging betrokken? Op welke wijze stelt de regering zich voor na twee jaar te evalueren of de tijdelijke commissie aan haar doel beantwoordt? Waarom is zelfevaluatie door de commissie daarbij een goed middel? Welke criteria gaat de regering bij die evaluatie hanteren?

Een tweede onderwerp raakt de aard van het werk van een raad voor cultuur. Terecht wordt er al zeer lang op gewezen dat de overheid zich ten opzichte van cultuuruitingen afstandelijk behoort op te stellen: cultuuruitingen zijn in beginsel geen zaak van de overheid, al dient de overheid die uiteraard wel te stimuleren. Het is in dat verband maar de vraag of het centrale uitgangspunt van de Raad op Maat-discussie, te weten het primaat aan de politiek, wel van toepassing is op het cultuurbeleid, en of het niet veeleer zo zou moeten zijn dat het primaat hier hoort te liggen bij de cultuur-uiters zelf. De leden van de PvdA-fractie zouden gaarne weten of de regering dit standpunt deelt.

In het verlengde van deze vraag komt de kwestie aan de orde van de omvang van de raad voor cultuur. Moet die inderdaad zo klein als maar mogelijk worden gehouden, zoals past binnen de Raad op Maat-discussie, of gaat het in het specifieke geval van de cultuur om brede discussie, gevolgd door brede advisering, nu het primaat voor de cultuur juist niet bij de politiek ligt? Is het niet juist in het geval van tal van cultuuruitingen gevaarlijk om af te gaan op het oordeel van een beperkt aantal specialisten, en zou het niet beter zijn om de raad, die bovendien over zoveel verschillende en uiteenlopende terreinen heeft te adviseren, een ruimere samenstelling te geven? En wanneer, om redenen van een integrale benadering, men zich dan toch zou willen beperken in de omvang van de raad, ligt het dan niet voor de hand om gul te zijn in het betrekken van buitenstaanders bij de voorbereiding van de adviezen?

De leden, behorende tot de fractie van D66 vroegen naar welke maatstaven de staatssecretaris de werkzaamheden van de tijdelijke commissie wil evalueren?

Aangezien de commissie alleen gevraagd kan adviseren, zal haar functioneren in hoge mate afhankelijk zijn van de kwaliteit en de relevantie alsmede van de frequentie van de door de departementen geformuleerde adviesaanvragen. Hoe denkt de staatssecretaris dit te verwerken in de evaluatie van de werkzaamheden van de commissie?

Acht de staatssecretaris de termijn van twee jaar voldoende voor een evaluatie, niet alleen van de manier waarop de commissie feitelijk heeft gefunctioneerd, maar ook van de mogelijkheden die de uitoefening van haar taak voor toekomstige advisering in zich bergt?

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Postma (CDA), Glasz (CDA), De Boer (GroenLinks), voorzitter, Veling (GPV), Luimstra-Albeda (CDA), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Grewel (PvdA), Bierman, Van Heukelum (VVD), Cohen (PvdA) en Luijten (VVD).

Naar boven