23 944
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen)

nr. 272a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1

Vastgesteld 12 september 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van het CDA deelden mee enkele opmerkingen te willen maken en een aantal vragen te willen stellen.

Artikel 10.3.b, derde lid verplicht het bestuursreglement aan de minister te zenden. In tegenstelling tot het vigerende artikel 10.3, derde lid wordt niet vermeld dat de minister hiervan kennis neemt. Wat wordt de minister geacht met het bestuursreglement te doen?

Moet artikel 10.8, derde lid aldus begrepen worden dat de bestuursraad zichzelf opvult?

Is benoeming van leden van de bestuursraad door de algemene ledenvergadering door dit artikel uitgesloten?

In artikel 10.35 en 10.36 troffen de leden de formulering aan: «indien meer hogescholen door hetzelfde instellingsbestuur in stand worden gehouden». Zij achtten deze formulering in strijd met artikel 1.1 en artikel 10.8 eerste lid. Hogescholen kunnen volgens deze artikelen niet uitgaan van een instellingsbestuur. Een hogeschool als bedoeld in artikel 10.35 en 10.36 bestaat dus niet, en mitsdien kan ook nooit de verplichting gerealiseerd worden een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in te stellen.

De leden achten de term «voorschriften» in artikel 10.38, eerste lid in strijd met artikel 1.10, tweede lid. De bepalingen van de betreffende titel worden daar aangeduid als «voorwaarden voor bekostiging» voor het bijzonder onderwijs.

In artikel 10.38, lid 1 is sprake van «betrokken studenten». Waarom is in vergelijking met het vigerende artikel 10.30, eerste lid het woord «betrokken» toegevoegd?

De leden vroegen zich af wat de betekenis was van artikel VII. Dit artikel luidt als volgt:

«Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.»

Het ontging de leden wat met het laatste «het» werd bedoeld. Het kan niet terugslaan op «deze wet», want wet is vrouwelijk.

Ook de memorie van toelichting op de bladzijden 24/25 gaf géén opheldering. Het wordt daar als volgt geformuleerd: «Voorgesteld wordt dat het wetsvoorstel in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst». Nog afgezien van de onduidelijkheid waarop «zij» terugslaat, was het de leden tot dusverre onbekend geweest dat een wetsvoorstel dat nog géén wet was geworden, door plaatsing in het Staatsblad in werking kon treden.

Bezwaar hadden de leden tegen de toelichting op artikel 10.3, tweede lid (Memorie van toelichting, bladzijde 10). Het is met betrekking tot het bijzonder onderwijs niet zo dat delegatie eerst mogelijk wordt door dit artikel. Dat was altijd al mogelijk op grond van het verenigingsrecht. In dit verband verwezen de leden naar de dissertatie van C.H.C. Overes: Besturen en medezeggenschap in het bijzonder onderwijs.

De leden vroegen of onder het begrip «voorzieningen» in artikel 10.39, lid 1 ook de kosten vallen van de juridische bijstand die de medezeggenschapsraad behoeft. Zij verwezen hiervoor naar de uitspraak van de Landelijke geschillencommissie voor het openbaar onderwijs d.d. 7 juni 1995.

De leden van de fractie van de PvdA deelden mee ingenomen te zijn met het onderhavige wetsvoorstel en verheugd te zijn dat eindelijk, na acht jaar discussie, er een wetsvoorstel ligt dat de hogescholen meer duidelijkheid geeft omtrent het regelen van de bestuursorganisatie en de medezeggenschap. Een belangrijk uitgangspunt is dat het wetsvoorstel aansluit bij de reeds bestaande gelaagde bestuursstructuur van de hogescholen en dat het de medezeggenschap daarop structureert. Er is duidelijk gekozen voor het principe dat medezeggenschap de bevoegdheid volgt en dat is een goede zaak, zo oordeelden deze leden.

Naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van dit wetsvoorstel en de zeer recente besluitvorming in het kabinet over de bestuursstructuur van de universiteiten, vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af wat de ratio is van de ongelijke behandeling van universiteiten en hogescholen met betrekking tot de organisatie van medezeggenschap. Universiteiten wordt blijkens recente informatie over een wetsvoorstel met betrekking tot de bestuursstructuur de mogelijkheid geboden zelf te bepalen of medezeggenschap via een medezeggenschapsraad of via een ondernemingsraad wordt geregeld, maar wetsvoorstel 23 944 schrijft de hogescholen voor de medezeggenschap via een medezeggenschapsraad te regelen. Indien de regering vasthoudt aan dit verschil in organisatie, dan zagen de leden van de PvdA-fractie graag een nadere onderbouwing van dit standpunt.

De leden van de fractie van D66 zouden gaarne van de minister vernemen, om welke redenen hij een zo centrale en uniforme regeling van de bestuurlijke inrichting der hoge scholen als in dit wetsvoorstel voorzien wenselijk acht.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks stelden vast dat het studentenstatuut valt onder de instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschapsraad (10.20.c). Is er misverstand mogelijk over datgene wat in een studentenstatuut moet worden geregeld? De afstudeerregeling valt niet onder de instemmingsbevoegdheid. Wil de minister overwegen om de afstudeerregeling op te nemen in het studentenstatuut, waardoor de afstudeerregeling onder het instemmingsrecht wordt gebracht?

Naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks zou het aanbeveling verdienen om landelijk te regelen voor welke activiteiten, verricht door studenten, in ieder geval compensatie moet worden verleend.

Omdat de studiefinanciering gebonden is aan een maximum studietijd, betreft de compensatie zowel studieduur als financiering. Per instelling (instemmingsrecht) zou dan kunnen worden geregeld welke studentenactiviteiten nog meer voor compensatie in aanmerking zouden kunnen komen.

Artikel 10.39 regelt de voorzieningen en scholing van leden van de medezeggenschapsraad. De verantwoordelijkheid hiervoor wordt bij het instellingsbestuur gelegd. Volgens de memorie van toelichting 5 (blz. 9) is het aan de instelling om in overleg met de medezeggenschapsraad de precieze omvang van de budgettaire gevolgen te bezien. Naar de mening van de fractie van GroenLinks is deze regeling onvoldoende.

Volgens de minister ligt het in de rede om de faciliteiten- en scholingsregeling aan te scherpen (memorie van toelichting, 4.2., blz. 8). Hoe denkt de minister dit te bereiken?

Een aantal faciliteiten houdt in 1996 op, zoals de subsidie aan de VMH en het geld voor vakorganisaties om medezeggenschapsraadcursussen te geven.

Hoe denkt de minister in deze leemte te voorzien?

Is het waar dat zowel voor deelname aan de opleidingscommissie als voor deelname aan de medezeggenschapsraad dezelfde (compensatie) regeling geldt?

Sprekende over het scholingsfonds vroegen deze leden of de minister voelt voor het vormen van een scholingsfonds uit afdrachten van onderwijsinstellingen, vergelijkbaar met de SER-heffing voor bedrijven voor het GBIO-fonds.

De vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg valt, zo bepaalt artikel 10.20.b, onder het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad.

Is het nu zo dat het oordeel van de studenten over de kwaliteit van het feitelijk geboden onderwijs een integraal onderdeel uitmaakt van het systeem van kwaliteitszorg? Dit oordeel kan bijvoorbeeld worden gepeild via een enquête onder alle studenten. En valt de vormgeving van het onderwijs – bijvoorbeeld òf en hoe computers ingezet moeten worden – onder het systeem van kwaliteitszorg? Of is dat een uitwerking van het instellingsplan?

Zowel het instellingsplan als het systeem van kwaliteitszorg valt onder het instemmingsrecht van de medezeggenschapraad. Valt de uitwerking van het instellingsplan eveneens onder het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad?

De leden van de fractie van GroenLinks stelden voorts dat de onderwijs- en examenregeling onder het instemmingsrecht valt van de medezeggenschapsraad blijkens artikel 10.20.e. Aangezien dit bij amendement is toegevoegd, wordt daarover niets vermeld in de memorie van toelichting.

Wil de minister uiteenzetten wat hieronder moet worden verstaan?

Tot slot merkten deze leden op dat het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad bij de vaststelling van de begroting is veranderd in een adviesrecht. De minister heeft kennelijk – zo valt te lezen – een moeilijke afweging moeten maken tussen voor- en nadelen van het instemmingsrecht. Welke rol heeft de relatie tussen het HBO en de Universiteitsraad bij de totstandkoming van zijn beslissing gespeeld?

De voorzitter van de commissie,

Ginjaar

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD), voorzitter, Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Holdijk (SGP), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA) en De Jager (VVD).

Naar boven