23 818
Wijziging van de Wet van 11 mei 1956 (Stb. 242), houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer (verruiming mogelijkheden van het gebruik van het Fries)

nr. 237a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 15 mei 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de SGP-fractie aanleiding tot het stellen van enkele vragen en maken van enige opmerkingen.

Deze leden hadden met belangstelling en in hoofdzaak met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen.

Zij hadden opgemerkt dat in de voorgestelde artikelen 4 (civiele zaken) en 5 (bestuursrechtelijke zaken) is bepaald dat partijen, belanghebbende of getuigen, zich kunnen doen bijstaan door een tolk. Deze mogelijkheid is van een tweevoudige voorwaarde afhankelijk gesteld. Ten eerste moet de rechter, die de leiding heeft van de zitting, zulke bijstand wenselijk achten. In de tweede plaats mag de rechtsgang naar het oordeel van de rechter niet onnodig worden vertraagd. Hoe verhouden deze twee voorwaarden zich onderling? Bovendien merkten zij op dat artikel 3 (strafzaken) een enkelvoudige voorwaarde stelt («indien hij – de rechter – zulks wenselijk acht»). Deze leden vroegen om een uiteenzetting van het principiële verschil wat betreft de eis dat door de bijstand van een tolk de rechtsgang niet onnodig mag worden vertraagd tussen enerzijds de civiele en bestuursrechtelijke zaken en anderzijds de strafzaken.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Wagemakers

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA), voorzitter, Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop (D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).

Naar boven