23 812
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290)

nr. 235b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 juni 1995

Met belangstelling namen wij kennis van de beschouwingen van de leden van de fracties van de PvdA en van D66 in het voorlopig verslag.

Artikel 45o

De leden van de PvdA-fractie hebben opgemerkt dat naar hun mening het derde lid van artikel 45o, welk artikel als gevolg van de amendementen nrs. 11 en 12 is gewijzigd, ten onrechte niet terugslaat op het tweede lid van dat artikel. Daaruit zou dan kunnen worden afgeleid dat de duur van dit naburig recht 70 jaren is in plaats van 25 jaren.

Het is gelet op de toelichting bij amendement nr. 11 naar onze mening geenszins de bedoeling van de indieners daarvan geweest om de beschermingsduur van niet eerder uitgegeven werken die nooit door het auteursrecht zijn beschermd en waarvan de maker meer dan 70 jaren geleden is overleden, te laten afwijken van de termijn genoemd in het tweede lid van dat artikel, te weten 25 jaren na de eerste rechtmatige openbaarmaking. De beschermingstermijn, genoemd in het tweede lid, geldt voor zowel de werken die niet eerder zijn uitgegeven en voor de eerste maal worden openbaar gemaakt na het verstrijken van de duur van het auteursrecht als voor de werken die niet eerder zijn uitgegeven en nooit door het auteursrecht zijn beschermd, terwijl de maker meer dan 70 jaren geleden is overleden. De beschermingstermijn wordt berekend vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar van eerste rechtmatige openbaarmaking. Het komt ons voor dat over deze uitleg van de bepaling, gelet op de geschiedenis en de tekst ervan, geen misverstand behoeft te bestaan.

De leden van de D66-fractie zijn nader ingegaan op de vraag aan wie de rechten van artikel 45o toekomen. Volgens deze leden lijkt de verlening van het in dat artikel neergelegde uitsluitend recht gerechtvaardigd te kunnen zijn door uitgeverswerkzaamheden: de moeiten en risico's verbonden aan het verzamelen van materiaal en het voorbereiden van een uitgave. Zij constateerden echter dat het recht gelet op de behandeling in de Tweede Kamer eigenlijk toekomt aan de gelukkige vinder. Zij zouden het een grote opluchting vinden indien wij zouden willen bevestigen dat de bescherming van artikel 45o toekomt aan degene die de kosten, moeite en voorbereidingen opbrengt om het werk uit te geven en dat die bescherming niet alleen voortvloeit uit de enkele vind-inspanningen of zelfs het enkele vindersgeluk. Zij menen dat deze interpretatie het best aansluit bij artikel 45o.

Zolang van kosten, moeite en voorbereidingen geen sprake is, kan er – aldus deze leden – geen sprake zijn van inbreuk op een exclusief recht behoudens de mogelijkheid van schadevergoeding indien de vinder niet voldoende tijd en gelegenheid is gegund om te komen tot een openbaarmaking die tot het exclusieve recht voert.

Het is van belang dat de begrippen die tot dusverre in de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel werden gebruikt in verband met de bepaling aan wie de rechten toekomen waarop artikel 45o doelt, goed worden onderscheiden. Volgens artikel 4, eerste volzin, van richtlijn 93/98 – waarop artikel 45o is gebaseerd – is de rechthebbende op niet eerder uitgegeven werken «Hij, die na het verstrijken van de auteursrechtelijke bescherming een niet eerder gepubliceerd werk voor het eerst op geoorloofde wijze publiceert of op geoorloofde wijze aan het publiek meedeelt....». Artikel 4 stelt niet de voorwaarde dat de rechten slechts toekomen aan degene die kosten maakt, moeite doet en voorbereidingen treft in verband met de uitgave. Hoewel de rechtsgrond van het in artikel 45o geïntroduceerde recht stellig (mede) gezocht kan worden in kosten en moeiten en investeringen, verband houdende met het openbaarmaken, stelt de richtlijn die beperking derhalve niet. Het aanknopingspunt zoals dat in artikel 45o is neergelegd is de eerste rechtmatige openbaarmaking, hetgeen een begrip is met een ruimere strekking dan uitgeven.

Artikel 45o kent een recht toe als beloning voor speurzin en research – en in voorkomende gevallen: vindersgeluk – die leiden tot openbaarmaking van een niet eerder uitgegeven werk. Overigens is op die grond denkbaar dat een uitgever de rechthebbende is. Het kan in de in artikel 45o voorziene gevallen ook een onderzoeksinstituut, een wetenschappelijk genootschap of een individuele onderzoeker zijn. Beslissend is of sprake is van een rechtmatige openbaarmaking. Daarvoor kan medewerking van de eigenaar of de vinder noodzakelijk zijn. De vraag of sprake is van een rechtmatige openbaarmaking kan mede bepaald worden door de gerechtigdheid tot de zaak waarin het werk is belichaamd, aangezien geen sprake is van makerschap in de zin van de Auteurswet en dient mede te worden beoordeeld aan de hand van het algemene vermogensrecht.

Het enkele feit dat derhalve dat een uitgever is betrokken bij de openbaarmaking van een werk zoals bedoeld in artikel 45o, maakt de uitgever nog niet tot rechthebbende. De uitgever is eerst pas rechthebbende indien hij op grond van artikel 45o kan worden aangemerkt als diegene die rechtmatig openbaar maakt of als hij deze rechten contractueel heeft verkregen. Of de uitgever voor elk verkocht exemplaar een vergoeding aan de professor verschuldigd zal zijn, is afhankelijk van de contractuele relatie tussen uitgever en professor. Door de leden van de D66-fractie worden een aantal werkzaamheden genoemd die toegeschreven worden aan de uitgever. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen dat overigens ook werkzaamheden zijn die door een wetenschappelijk onderzoeker worden verricht, die speurt naar historisch materiaal en daarbij op publicabele resultaten stuit welke door hem worden geordend en toegankelijk gemaakt.

Artikel 4 van de richtlijn laat overigens beperkte keuzes over aan de nationale wetgever. In artikel 4 wordt bepaald dat aan de bedoelde rechthebbende een bescherming toekomt gelijkwaardig aan de vermogensrechten van het auteursrecht. Dit impliceert dat de rechthebbende over het werk mag beschikken op de wijze zoals hij verkiest, wat als regel geldt in het auteursrecht en de naburige rechten. Een eigenaar of vinder was en is geheel los van de regeling van artikel 45o doorgaans gerechtigd zijn vondst geheim te houden. Het is dus juist dat een eigenaar of vinder van een werk waarop art. 45o doelt, gerechtigd is niet tot openbaarmaking over te gaan en het werk geheim te houden. Echter, toekenning van een naburig recht kan openbaarmaking juist bevorderen. De in de Auteurswet neergelegde beperkingen die zien op waarborging van de vrije informatievoorziening zijn op dit recht van toepassing. Dit recht mag voorts niet worden misbruikt en is in het algemeen gebonden aan de grenzen van het vermogensrecht. Tenslotte zien wij in de aard van wetenschappelijk onderzoek en de voorwaarden waaronder dergelijk onderzoek pleegt te worden verricht voldoende waarborg dat de vrije informatievoorziening omtrent historisch materiaal geen ernstig geweld wordt aangedaan.

Artikel 51

De leden van de fractie van D66 zijn voorts nader ingegaan op de kwestie aan wie de verlengde of herleefde auteursrechten toekomen. Zij vroegen zich af of in het licht van de overwegingen die tot het amendement waarmee aan artikel 51 een nieuw vijfde lid is toegevoegd hebben geleid, de woorden «laatste rechthebbende» moeten worden gelezen als «laatste rechthebbende exploitant». Zij merkten daarbij op dat een andere oplossing tot zeer onbillijke en mogelijk ook onrechtmatige resultaten zou leiden. Deze leden vroegen zich voorts af of indien men niet de door hen voorgestane interpretatie volgt, de verlengde of herleefde auteursrechten toekomen aan de rechtsopvolgers van de auteur volgens de regels van het erfrecht en indien het antwoord daarop niet bevestigend is, zulks verenigbaar is met artikel 14 van de Grondwet alsmede artikel 1 van het Protocol no. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Allereerst zij opgemerkt dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de indieners van het betreffende amendement slechts hebben gedacht aan rechthebbenden die tegelijkertijd voldoen aan de kwaliteit van exploitant. Gekozen is voor de laatste rechthebbenden als degenen aan wie de herleefde of verlengde auteursrechten toekomen, ongeacht of zij tevens exploitanten zijn. Zoals door de indieners van het amendement is toegelicht, is deze keuze gebaseerd op overwegingen van eenvoud, duidelijkheid en rechtszekerheid. De gekozen oplossing behoeft niet tot onbillijke of onrechtvaardige resultaten te leiden. Volgens artikel 51, derde en vierde lid, blijven immers de vóór 1 juli 1995 rechtmatig verrichte exploitatiehandelingen alsmede de vóór dat tijdstip verworven rechten onverlet. Dààrin schuilt de bescherming van de belangen van de exploitanten; in het algemeen is er van beschermingswaardige belangen van exploitanten niet-rechthebbenden in de zin van artikel 51 geen sprake indien zij het werk niet (meer) exploiteren. Dat óók volgens de door de Tweede Kamer gekozen regeling het vinden van de rechthebbende wel eens problematisch kan zijn, doet er niet aan af dat de gekozen oplossing in het algemeen de daarmee bedoelde oogmerken goed dient. Er zij voorts op gewezen dat problemen als door de leden van de D66-fractie gesignaleerd niet typisch zijn voor verlengde of herleefde auteursrechten; zij konden en kunnen ook spelen in gevallen waarin zonder verlenging of herleving sprake is van zeer oude auteursrechten. De richtlijn dwingt niet tot een andere oplossing.

Tenslotte vormt het bepaalde in 14 van de Grondwet en artikel 1 van het voornoemde Protocol geen bezwaar. Van onteigening is geen sprake; er is immers geen sprake van het ontnemen van voordien bestaande rechten. De betreffende bepalingen zijn derhalve niet van toepassing.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven