23 752
Wijziging van bepalingen van de Mediawet met het oog op de uitvoering van richtlijn nr. 89/552/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PbEG L 298), en het stellen van overeenkomstige regels inzake de uitoefening van radio-omroepactiviteiten

nr. 199b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 april 1995

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, vroegen wat wordt bedoeld met «overeenkomstige regels inzake de uitoefening van radio-omroepactiviteiten», zoals in de titel van het wetsvoorstel wordt aangeduid, omdat immers, aldus deze leden, in het wetsvoorstel slechts over televisie wordt gesproken. De leden, behorende tot de fracties van D66 en de VVD, sloten zich bij deze vraag aan.

De constatering dat het wetsvoorstel slechts over televisie spreekt, is niet juist. Het uitgangspunt is dat alle bepalingen in het wetsvoorstel betrekking hebben op zowel radio als televisie. Indien een bepaling uitsluitend op televisie en dus niet op radio betrekking heeft, wordt dat uitdrukkelijk aangegeven. Het gaat dan om de artikelen 52b, tweede lid, 54, 54a en 72, derde lid.

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, hadden tot slot een aantal vragen met betrekking tot de Wereldomroep.

Deze leden constateerden terecht dat de artikelen 52a en verder uitsluitend betrekking hebben op instellingen die zendtijd hebben verkregen, dat wil zeggen de binnenlandse publieke omroep (landelijk, regionaal en lokaal). Deze artikelen zijn derhalve niet van toepassing op de Wereldomroep. Hier is inderdaad sprake van een omissie. In het eerstvolgende voorstel tot wijziging van de Mediawet (naar verwachting zal dit het wetsvoorstel zijn waarbij een aantal voorstellen met betrekking tot de regionale en lokale omroep wordt gedaan) zullen de artikelen 52a en verder van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de Wereldomroep (vergelijk artikel 76, tweede lid). Zolang deze regeling nog niet van kracht is, mag de Wereldomroep zijn programma's wel laten sponsoren, maar mag hij – formeel – de namen van de sponsors niet noemen. Met betrekking tot de sponsorvermelding kan de Wereldomroep zich niet, zoals thans de binnenlandse publieke omroep, beroepen op de Europese richtlijn, omdat deze slechts op televisie betrekking heeft. Ik ga er echter van uit dat het Commissariaat voor de Media de Wereldomroep op dit onderdeel voor de periode dat de wet nog niet is aangepast niet anders zal behandelen dan de binnenlandse publieke omroep. Ik adviseer de Wereldomroep over dit onderwerp in overleg te treden met het Commissariaat voor de Media.

Ik zie geen reden om programma's die bestemd zijn voor uitzending in landen buiten de EU, anders te behandelen dan programma's die bestemd zijn voor uitzending binnen de EU. Ook met betrekking tot (sluik)reclame in programma's kent de Mediawet thans dit verschil niet (vergelijk artikel 76, tweede lid). De programmatische voorschriften voor de Wereldomroep vloeien niet voort uit het Europese recht op de Europese richtlijn (die immers niet voor radio geldt), maar uit het publieke karakter van de programma's van de Wereldomroep.

De verantwoordingsplicht aan het dagelijks bestuur van de NOS geldt uitsluitend voor instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, dus niet voor de Wereldomroep. Deze regeling zal worden gehandhaafd door in het aangekondigde wetsvoorstel artikel 56a, tweede, derde en vierde lid, niet van overeenkomstige toepassing te verklaren op de Wereldomroep.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven