23 712
Gemeentelijke herindeling in het samenwerkingsgebied 's-Hertogenbosch

nr. 165b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 april 1995

1. Inleiding

Ik dank de leden van de verschillende fracties in de Eerste Kamer voor het voorlopig verslag dat zij hebben vastgesteld naar aanleiding van het nader gewijzigd voorstel van wet voor gemeentelijke herindeling in het samenwerkingsgebied 's-Hertogenbosch. Ik constateer dat het herindelingsvoorstel nogal wat tegengestelde reacties bij uw Kamer heeft opgeroepen. Zo hebben de leden van de fractie van de PvdA er verheugd van kennisgenomen; zij kunnen er in grote lijnen mee instemmen. Bij de leden van de fracties van de VVD en D66 gaf het voorstel aanleiding tot het stellen van enige vragen. De leden van de fracties van het CDA en de SGP ontvingen het voorstel met zeer gemengde gevoelens respectievelijk geenszins met genoegen, terwijl de leden van de fracties van GroenLinks fundamentele twijfels en bezwaren hadden.

Met name de wijzigingen die door middel van de tweede nota van wijziging zijn aangebracht, riepen kritische opmerkingen op. Daarbij kwam speciaal de vraag naar voren of deze wijzigingen in strijd waren met de geest van de Wet algemene regels herindeling (verder te noemen Wet arhi).

In hoofdstuk 2 zal ik ingaan op enkele procedurele kanten van dit wetsvoorstel. De herindeling in relatie tot de Wet arhi wordt in hoofdstuk 3 behandeld. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op enkele voorgestelde herindelingen. Het vervolg op het amendement Heusden komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nog aandacht gegeven aan diverse overige onderwerpen.

2. Procedureel

De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij naar de voortgang van de overige herindelingen in Noord-Brabant. Alle ontwerp-regelingen zijn inmiddels door provinciale staten vastgesteld. De ontwerp-regeling voor het samenwerkingsgebied Westelijk Noord-Brabant heb ik zojuist ontvangen. Gezien de te verwachten samenloop in de tijd combineer ik de samenwerkingsgebieden Breda, Noord-Brabant Midden en Westelijk Noord-Brabant tot één wetsvoorstel. Ik heb hiertoe besloten, omdat dit grote procedurele voordelen heeft. Ook de door deze leden gesignaleerde «grensproblemen» worden hierdoor gereduceerd.

Wat betreft de herindeling in het samenwerkingsgebied Noord-Brabant Zuidoost kan ik dezelfde leden meedelen dat ik bezig ben met het voorbereiden van een wetsvoorstel, gebaseerd op de door provinciale staten vastgestelde ontwerp-regeling en de nadere standpuntbepaling van gedeputeerde staten. De opgestelde onderzoeksrapporten betrek ik daarbij eveneens.

De positie van dit samenwerkings- en kaderwetgebied is een heel bijzondere. De weging van alle hierbij betrokken belangen en argumenten is nog niet afgerond. Ik kan de leden van de fractie van de PvdA dan ook nog niet meedelen voor welke van de door hen geschetste scenario's ik zal kiezen.

Ook speelt de discussie over de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie die nog tot de zomer zal duren daarbij een rol. Mijn inspanning is er echter op gericht de voorbereiding van het wetsvoorstel niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is, zodat er voor alle betrokkenen op afzienbare termijn duidelijkheid komt ten aanzien van mijn standpunt.

3. Herindelingsbeleid en de Wet arhi

3.1. Herindelingscriteria

De leden van de fracties van het CDA, D66 en de VVD vroegen mij of er sprake was van een wijziging van herindelingscriteria of zelfs van een trendbreuk. Daarbij vroegen de leden van de fracties van het CDA en de VVD zich af of het vormen van zo groot mogelijke gemeenten als een nieuw criterium werd gehanteerd. De leden het CDA voegden daaraan nog toe het criterium: versterking van de grote steden.

Zoals ik al eerder bij zowel de schriftelijke als de mondelinge behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer heb aangegeven, is naar mijn mening voor een sterk lokaal bestuur een zekere schaalvergroting van gemeenten noodzakelijk. Ik pleit er niet zonder meer voor om zo groot mogelijke gemeenten te vormen, maar ik leg de nadruk op inhoudelijke overwegingen om tot eventuele herindelingen te komen. Dat betekent dat bijvoorbeeld uit ruimtelijk, sociaal-maatschappelijk en economisch oogpunt gekozen wordt voor het vergroten van een (regionale) centrumgemeente. Deze ontwikkeling sluit vloeiend aan op een reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel gemeentelijke herindeling in het noordoostelijk deel van de provincie Noord-Brabant in de Tweede Kamer ingezette tendens. Voor een landelijk gebied kunnen de inhoudelijke overwegingen betekenen dat voor het zelfstandig vervullen van lokale taken, onafhankelijk van andere hulpstructuren, gemeenten worden samengevoegd om een samenhangend gebied onder één integraal lokaal bestuur te brengen. Door de inhoudelijke argumentatie een nadrukkelijke rol te geven, wordt het eerder gevoerde beleid niet gewijzigd, er is zeker geen sprake van een trendbreuk. Ik heb bij dit wetsvoorstel uitdrukkelijk willen voortbouwen op beleidsinzichten die reeds door het parlement gedragen worden.

3.2. De discussie over het herindelingsbeleid

De leden van de fractie van de VVD suggereerden om een eventuele verschuiving van tot nu toe gebruikte criteria bij herindeling een meer expliciete bespreking te gunnen. Ik ben het daar mee eens. Zoals ik al bij de begrotingsbehandeling voor 1995 voor Binnenlandse Zaken in uw Kamer heb betoogd is met de discussie over de ontwikkelingen in de bestuurlijke organisatie ook het herindelingsbeleid aan de orde. Het is mijn bedoeling de discussie over het herindelingsbeleid op korte termijn op basis van een nadere notitie verder voort te zetten. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA. Ik zal in deze notitie nader aangeven hoe ik de toekomst zie van het herindelingsbeleid en tevens de herindelingsprocedure aan de orde stellen. Het antwoord op een aantal specifieke vragen van de leden van de fractie van de PvdA is mede afhankelijk van de uitkomst van deze discussie. Met name hoe de Wet arhi dient te functioneren, wie het initiatief behoort te hebben en waar het zwaartepunt bij de besluitvorming dient te liggen. Datzelfde geldt voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of ik successievelijk alle gemeenten aan de criteria van schaalvergroting zal onderwerpen. Omdat dit voorstel voortbouwt op beleidsinzichten die reeds door het parlement worden gedragen, is het naar mijn mening verantwoord om de behandeling van dit voorstel voort te zetten.

3.3. Het besluitvormingsproces

Aanleiding tot de nadere gedachtenvorming rond de gemeentelijke herindeling is, naast hetgeen hierover wordt opgemerkt in de Notitie Uitgangspunten vernieuwing bestuurlijke organisatie die ik op 16 maart aan Kamer zowel als verschillende maatschappelijke organisaties heb toegezonden, de ook door de leden van de fractie van de PvdA van uw Kamer geconstateerde wrijving tussen de verschillende actoren in de procedure. De rol van deze actoren kan in het kort als volgt worden beschreven: gedeputeerde staten overleggen met de gemeenten en stellen een herindelingsplan op. Mede op basis van de ingekomen reacties op dat plan doen gedeputeerde staten een voorstel aan provinciale staten. Provinciale staten kunnen daarvan afwijken; vervolgens kan de regering bij het wetsvoorstel weer van de provinciale ontwerp-regeling afwijken en tenslotte kan de Tweede Kamer het voorstel nog amenderen of verwerpen. Dit laatste geldt ook voor de Eerste Kamer. Deze gang van zaken levert een zekere spanning op tussen de verschillende bestuurslagen. Deze hebben de bevoegdheid op verschillende tijdstippen oordelen te geven en besluiten te nemen. Deze besluiten blijken echter aantastbaar. Burgers ventileren hun ongenoegen, gemeenten voelen zich miskend, evenals provinciale staten, als de plannen na de behandeling in provinciale staten worden aangepast door de regering of het parlement.

Bij de behandeling van het voorstel voor de Wet arhi is indertijd de intentie uitgesproken dat regering zowel als parlement zich terughoudend zouden opstellen ten aanzien van de voorstellen van de provincie. Daarmee ontstond, zoals de leden van de fractie van de PvdA opmerkten, een spanning tussen de verantwoordelijkheid van regering en parlement ten aanzien van de wetgeving enerzijds en de terughoudende toetsing anderzijds. Dezelfde leden vroegen mij in dat verband te reageren op een brief van de gemeente Rosmalen van 3 februari jl. Op basis van de procedure volgens de huidige Wet arhi, hebben regering en parlement met inachtneming van alles wat er in het voortraject aan de orde is geweest, naar mijn overtuiging een eigen verantwoordelijkheid om een afweging te maken over de voorstellen van respectievelijk provinciale staten en de regering, evenzeer als provinciale staten die eigen afweging kunnen maken over de voorstellen van gedeputeerde staten. Ik kan in dit verband de opmerking van de leden van de PvdA niet goed plaatsen over de politieke wijze waarop de provincie de Wet arhi had gebruikt. Met betrekking tot Rosmalen kan ik de conclusie van dit gemeentebestuur, zoals verwoord is in bovengenoemde brief, niet onderschrijven. De Grondwet en de Wet arhi geeft de regering en het parlement de uiteindelijke wetgevende bevoegdheid. Bovendien is er in dit geval sprake van een accentverschuiving in het beleid, waarop ik in hoofdstuk 3.1 reeds ben ingegaan.

Wat in het bestuurlijke proces als een probleem wordt gevoeld is dat er sprake blijkt te zijn van aantastbare beslissingen: de beslissingsbevoegdheid van het provinciebestuur neemt de materiële vorm van een advies aan, terwijl tijdens de behandeling van de Wet arhi was afgesproken dat het zwaartepunt van de besluitvorming over de gemeentelijke herindeling bij de provincie zou komen te liggen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA kan ik constateren dat de intentie er weliswaar is om de provincie een grote zeggenschap te geven in de inhoud van de plannen, maar dat de definitieve besluitvorming niet is gedecentraliseerd.

Zolang de beleidsuitgangspunten van Rijk en provincie identiek zijn, is er geen probleem, maar zodra het beleidskader van de provincie en het Rijk uit elkaar beginnen te lopen en de regering met een afwijkend voorstel komt, wordt dit als een probleem ervaren. Ook voor de burgers kan hierdoor een onduidelijke situatie ontstaan. In dit kader vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of gelet op de grote maatschappelijke weerstand de kloof tussen burger en overheid hiermee niet werd vergroot. Inderdaad heeft de huidige situatie risico's in dat opzicht. Ik beraad mij dan ook op verbetering daarvan. In de voor te bereiden notitie worden de mogelijkheden daarvoor geïnventariseerd. Te denken valt bijvoorbeeld aan een kortere procedure, aan het verminderen van het aantal formele beslismomenten en aan minder betrokken bestuurslagen.

3.4. Provinciale voorstellen versus rijksvoorstellen

De leden van de fractie van D66 vroegen zich af in welke mate het onderhavige wetsvoorstel nog op de provinciale voorstellen was gebaseerd. Het is zeker niet mijn bedoeling geweest het werk van de provincie geheel over te doen. Slechts daar waar een grondige aanleiding aanwezig was, is afgeweken van de oorspronkelijke plannen van de provincie en wel op goede inhoudelijke gronden. Allereerst de afwijking: samenvoeging van Liempde en Boxtel, die al door mijn ambtsvoorgangster is voorgesteld. Ik ondersteun deze afwijking en de motivering daarvan van harte. Daarna de samenvoeging van 's-Hertogenbosch en Rosmalen en van Sint-Michielsgestel en Berlicum. Deze aanpassingen passen geheel in de inhoudelijke overwegingen zoals ik deze eerder heb uiteen gezet. Ik kom op de inhoud van die overwegingen terug in hoofdstuk 4.1 en 4.2. Ze zijn in lijn met de reactie van de meerderheid van de Tweede Kamer zoals die in het verslag van die Kamer naar voren kwam. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Noord-Brabant Noordoost heeft ook uw Kamer mijn ambtsvoorgangster nog eens op de bevoegdheid van de regering gewezen om de provinciale voorstellen toch vooral kritisch te bekijken en zonodig aan te passen. Het blijft een kwestie van afweging in hoeverre de continuïteit in de beleidsvoering een aanpassing in de weg staat. Omgekeerd moet worden afgewogen of een aanpassing de zorgvuldigheid van de procedure geweld aandoet.

Ook het provinciebestuur kent de eigen verantwoordelijkheid van regering en parlement. In die zin hoeft het vertrouwen van de provincie met deze aanpassingen niet geschonden te zijn, zoals de leden van de fractie van het CDA veronderstelden. In hoeverre regering en parlement zich terughoudend opstellen ten aanzien van provinciale plannen blijft in de huidige situatie de eigen verantwoordelijkheid van hen beide. Ik ben dan ook van mening dat er niet is gehandeld in strijd met de geest van de Wet arhi, hetgeen dezelfde leden suggereerden. Dit tevens in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP die zich afvroegen of het moment van samenvoeging van Rosmalen met 's-Hertogenbosch zich met de geest en de bedoeling van de Wet arhi verdroeg. Zij betoogden dat deze wet waarborgen beoogde te geven aan gemeentebesturen, maar tevens minstens impliciete waarborgen voor burgerij, instellingen en bedrijven binnen de desbetreffende gemeenten. Het is begrijpelijk dat gemeenten, burgers en instellingen en bedrijven een bepaalde zekerheid wensen. Zolang de herindelingswet in de huidige Wet-arhi-procedure nog niet door regering en parlement is vastgesteld en in het Staatsblad is geplaatst kunnen absolute garanties echter niet gegeven worden. Dit is nu eenmaal inherent aan een parlementaire behandeling.

Overigens behoudt de regering zich in algemene zin het recht voor om een ontwerp-regeling niet om te zetten in een wettelijke regeling. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA kan ik meedelen dat deze regeling in artikel 9, tweede lid, van de Wet arhi, uitdrukkelijk bedoeld is voor niet voorziene omstandigheden – die zich nog niet hebben voorgedaan – waarin de Minister van Binnenlandse Zaken het beter acht, om welke reden dan ook, geen wetsvoorstel voor te bereiden.

4. Voorgestelde samenvoegingen

4.1. 's-Hertogenbosch/Rosmalen

De leden van de fractie van het CDA waren van mening dat de gemeente Rosmalen aan alle criteria voldeed en dus zelfstandig zou moeten blijven. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af waarom was afgeweken van het gematigde voorstel van de provincie. De regering heeft de gemeente Rosmalen niet samengevoegd met 's-Hertogenbosch omdat Rosmalen niet voldoende sterk zou zijn: in dit geval heeft de regering er specifiek voor gekozen om de centrumgemeente 's-Hertogenbosch flink te versterken. Niet alleen in ruimtelijke zin, want de eerder voorgestelde uitbreiding van 's-Hertogenbosch zou daarvoor volgens de verwachtingen van het provinciebestuur voor de komende periode van 25 jaar voldoende geweest zijn, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks.

Naast versterking in ruimtelijk perspectief verdienen centrumgemeenten ook om redenen van sociale en economische ontwikkelingskansen en om redenen van maatschappelijk en financieel draagvlak versterking te krijgen. Door genoemde versterking van de centrumgemeente zal de slagkracht van die gemeente worden vergroot, waarmee ik wil zeggen, dit in antwoord op de leden van de fractie van Groenlinks, dat de centrumgemeente adequater wordt toegerust om de veelheid van problemen, waarmee een dergelijke gemeente wordt geconfronteerd, tijdig en vaardig op te lossen. Omdat Rosmalen en 's-Hertogenbosch samen het centraal stedelijk gebied vormen, vrijwel aan elkaar zijn vastgegroeid, de ontwikkeling van de bouwlokaties in deze richting gaat en vanwege het benodigde draagvlak onder de voorzieningen heb ik uiteindelijk voorgesteld Rosmalen met 's-Hertogenbosch samen te voegen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen zich af waarom naast de gemeente Rosmalen de gemeente Vught niet met 's-Hertogenbosch was samengevoegd. Ik heb mij om inhoudelijke redenen en met inachtneming van de provinciale verantwoordelijkheid beperkt tot het aanbrengen van die wijzigingen in het wetsvoorstel van mijn ambtsvoorgangster die ik minimaal noodzakelijk achtte en waarvoor steun aanwezig was van een meerderheid van de Tweede Kamer. Samenvoeging van Vught met 's-Hertogenbosch behoorde daar niet toe.

Dezelfde leden vroegen zich af waarom er geen raadpleging of inspraak over de wijzigingen in het voorstel zijn georganiseerd. Dat is niet gebeurd omdat de uiteindelijk door de regering gekozen samenvoegingen van Rosmalen respectievelijk Berlicum in het voortraject reeds aan de orde waren gekomen.

Dezelfde leden vroegen mij wat het verschil was tussen de begrippen centraal stedelijk gebied en stadsregio. Dit zijn planologische begrippen die de provincie in streek- en uitwerkingsplannen hanteert.

De stadsregio omvat naast de gemeenten 's-Hertogenbosch en Rosmalen bovendien de gemeenten Vught en Vlijmen. In de stadsregio wordt volgens het streekplan de te verwachten ruimtelijke groei geconcentreerd.

Dit met het oog op het verstedelijkingsbeleid. De stadsregio dient naast de opvang van de eigen groei, ook de ruimte te bieden aan extra groei, die voortkomt uit vestigingsoverschotten in het samenwerkingsgebied. Op deze manier wordt de verstedelijking van kleine dorpen buiten de stadsregio voorkomen.

In de stadsregio ligt het centraal stedelijk gebied dat wordt gevormd door de gemeenten 's-Hertogenbosch en Rosmalen, tezamen met de gebieden De Brand en Kloosterstraat. Dit gebied is zodanig gekozen dat daarbinnen diverse verstedelijkingsmodellen mogelijk zijn.

De aanleg van grote woonwijken en bedrijventerreinen worden binnen het centraal stedelijk gebied geconcentreerd.

Op de vraag waarom het gebied ten noorden van het Afwateringskanaal niet aan 's-Hertogenbosch werd toegevoegd, zoals dezelfde leden vroegen, past ook een planologisch antwoord. Dit gebied is in het streekplan aangewezen als een zogenaamd natuurkerngebied. Verstedelijking is in zo'n gebied uitgesloten. Voor het gebied ten noorden van Vlijmen en ten noordoosten van Haarsteeg is in het uitwerkingsplan van het streekplan voor de stadsregio 's-Hertogenbosch een gemengde bestemming aangegeven: een evenwichtige ontwikkeling van zowel recreatie als natuur, wonen en mobiliteit wordt daar nagestreefd. Vanwege de gebrekkige aansluiting op de centrale stad is dit gedeelte van de stadsregio niet bestemd voor grootschalige verstedelijking.

De leden van de fractie van D66 legden de vraag voor in hoeverre het voorstel inbreuk maakt op het bestaande goed functionerende stadsgewest 's-Hertogenbosch. Ik kan deze leden meedelen dat mij geen signalen hebben bereikt dat er zich problemen voordoen of zouden kunnen gaan voordoen in dit stadsgewest. De gemeente 's-Hertogenbosch wordt weliswaar aanzienlijk versterkt in het voorstel, maar ook de andere gemeenten, zowel de regionale centrumgemeenten als de landelijke gemeenten, zijn waar nodig aanzienlijk verstevigd. Naar mijn verwachting zal hiermee de interne verhouding in het stadsgewest tussen de gemeenten per saldo niet wezenlijk veranderen.

De leden van de fractie van de SGP vroegen zich af of er voornemens bestonden de A2 te verbreden en de Zuid-Willemsvaart te verleggen en of dit mogelijk een barrière voor de beoogde verwevenheid van Rosmalen en 's-Hertogenbosch zou betekenen. Genoemde plannen worden inderdaad ontwikkeld. De reconstructie van de A2 is nodig om te voorkomen dat het bovenregionaal verkeer het bestaand stedelijk gebied onnodig belast. De aansluitingen op deze weg zorgen voor een goede ontsluiting van de nieuwe woon- en werklokaties. De om te leggen Zuid-Willemsvaart wordt als een ecologische corridor ontwikkeld die moet bijdragen aan de kwaliteit van de verstedelijkingslokaties. Beide infrastructurele werken vormen naar mijn mening geen barrière voor de samenvoeging van Rosmalen en 's-Hertogenbosch.

4.2. Berlicum

De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af waarom de gemeente Berlicum zou moeten worden opgeheven. Deze gemeente, aldus deze leden, telde bijna 9000 inwoners en voldeed dus ruimschoots aan de getalsnormen die geformuleerd staan in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer met betrekking tot het wetsvoorstel gemeentelijke herindeling van de Midden-Betuwe (kamerstukken I, 1986/87, 19 138, nr. 67A).

Allereerst heeft de Tweede Kamer bij de behandeling van het herindelingsvoorstel voor Noord-Brabant Noordoost (kamerstukken II, 1992/93, 22 989, nr. 21) in een motie over Berlicum aangegeven dat naar de mening van de meerderheid van de Tweede Kamer de zelfstandige positie van Berlicum nadrukkelijk diende te worden betrokken bij een samenvoeging Heesch, Nistelrode en Heeswijk-Dinther. Na een nader onderzoek hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant noch mijn ambtsvoorgangster het indertijd noodzakelijk geacht om de zelfstandigheid van Berlicum op te geven.

Deze motie van de Tweede Kamer sloot aan bij mijn eigen visie over de gewenste schaal van gemeenten, waarbij gemeenten in staat zijn de naar hun aard lokale taken zoveel mogelijk zelfstandig te vervullen, onafhankelijk van regionale samenwerkingsvormen. De bestuurlijke schaal moet zoveel mogelijk aansluiten op de situatie waarin gemeenten deze taken zelfstandig vervullen. Aan grootschalige herindeling wil ik niet direct een getalscriterium aan verbinden: van belang zijn onderlinge samenhang en de te verrichten taken. Nadat een meerderheid van de Tweede Kamer in het verslag had aangegeven dat de zelfstandigheid van Berlicum niet langer gewenst was, heb ik gemeend een samenvoeging van Berlicum met Sint-Michielsgestel te moeten voorstellen. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft men mij hierin in meerderheid gesteund.

De leden van de fractie van de VVD vroegen mij daarbij waarom er voor een (plotselinge) samenvoeging met Sint-Michielsgestel is gekozen. Los van de suggesties die de leden van de fracties van de VVD en D66 in de Tweede Kamer voor deze samenvoeging deden, is deze variant in 1993 ook voorwerp van onderzoek geweest van mijn ambtsvoorgangster. Zij heeft destijds diverse samenvoegingsvarianten voor Berlicum verkend en daartoe ondermeer overleg gevoerd met de gemeenten Den Dungen en Sint-Michielsgestel. Dit was toen duidelijk al één van de opties. Ik heb de voorkeur gegeven aan deze samenvoeging boven één met de nieuwe gemeente Heesch, nu Bernheze genaamd, omdat de besluitvorming en het reorganisatieproces in deze gemeente nog maar pas achter de rug is.

Waarom gaf ik in mijn brief van 16 november 1994 aan dat ik een gesprek met het gemeentebestuur van Berlicum niet opportuun achtte, vroegen dezelfde leden zich af. In de regel treed ik niet zelf in contact met gemeentebesturen tijdens de voorbereiding van een wetsvoorstel voor gemeentelijke herindeling, omdat het overleg over de verschillende opties dan reeds gevoerd is. In de eerste plaats in het algemeen door het provinciebestuur en in het geval met Berlicum tevens door mijn ambtsvoorgangster. Ik ben dan ook tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding voor mij was om dat overleg persoonlijk nog eens over te doen.

4.3. Esch, Haaren en Helvoirt

De leden van de fractie van de PvdA waren van mening dat de samenvoeging van Esch, Haaren en Helvoirt leidde tot een gemeente van geringe potentie, niet tot een bestuurlijk stevige gemeente. Ik heb reeds aangegeven dat ik heb ingestemd met de vorming van deze gemeente omdat ik het bestuurlijke traject tot dan toe heb willen respecteren en er geen zodanig zwaarwegende redenen voor aanpassing waren, dat de provinciale voorstel (ook) op dat punt aangepast zou moeten worden.

Los van bovenstaande argumenten had ik reeds aangegeven alleen bereid te zijn over een grens tussen twee samenwerkingsgebieden heen te kijken, als in het voortraject van een herindeling in enige mate sprake was van een grensoverschrijdende relatie. Daarvan was mij ten aanzien van de nieuw te vormen gemeente Haaren en de gemeenten Udenhout en Drunen niet gebleken.

5. Heusden

De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij hoe ik omga met de toelichting op het amendement Heusden. Ik heb ter uitvoering van het amendement een verzoek aan gedeputeerde staten van Noord-Brabant gedaan om een onderzoek uit te voeren naar de voor- en nadelen van een mogelijk samengaan van Drunen, Heusden en Vlijmen, een mogelijke samenvoeging van Heusden, Vlijmen en 's-Hertogenbosch en naar de mogelijkheid van het alsnog samenvoegen van de gemeente 's-Hertogenbosch met Heusden. Het provinciebestuur heeft dit onderzoek voortvarend ter hand genomen. Bij brief van 2 maart jl. heeft het provinciebestuur mij de resultaten van dit onderzoek doen toekomen.

Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben in het onderzoek de genoemde herindelingsvarianten geïnventariseerd en zijn ingegaan op de financiële aspecten en de resultaten van het gevoerde overleg tussen een lid van gedeputeerde staten en de gemeentebesturen van de gemeenten Heusden, Vlijmen en Drunen. De voltooide provinciale besluitvorming en de parlementaire fase waarin het voorstel zich bevindt zijn redenen voor gedeputeerde staten geweest om zichzelf bij de uitvoering van het onderzoek beperkingen op te leggen. Na overleg met de gemeentebesturen en na inventarisatie van het beschikbare materiaal komen gedeputeerde staten tot de conclusie dat hun eerder voorgestane optie wat hen betreft nog steeds de beste is.

Inmiddels hebben mij brieven van de betrokken gemeenten Vlijmen en Heusden bereikt waarin deze een aantal kritische opmerkingen maken met betrekking tot de beperkingen die de provincie zichzelf ten aanzien van het onderzoek heeft opgelegd. Ik ben nu voornemens in aanvulling op het onderzoek zoals dat door de provincie is uitgevoerd gesprekken te voeren met de betrokken gemeenten. Aan de hand van de resultaten van deze gesprekken en eventueel nadere informatie zal ik mijn standpunt bepalen. Ik kan daarbij nog niet aan de leden van de fractie van D66 aangeven in hoeverre ik mijn besluit zal baseren op de voorkeur van de provincie.

6. Diversen

6.1. Schijndel en Sint-Oedenrode

De leden van de fractie van de PvdA constateerden dat de gemeenten Schijndel en Sint-Oedenrode inmiddels niet erg versterkt uit de herindelingsstrijd waren gekomen. Deze leden vroegen mij naar aanleiding daarvan of ik hierover opnieuw voorstellen tot herindeling verwachtte. Een voorstel, vanaf het eerste begin door mij voorbereid had er mogelijk voor deze gemeenten anders uitgezien. Met inachtneming van de provinciale verantwoordelijkheid acht ik de positie van deze gemeenten echter aanvaardbaar. Ik verwacht dan ook geen nieuwe voorstellen tot herindeling. Het is ook belangrijk voor dit gebied dat er na deze herindelingsperiode een zekere rust komt.

6.2. Onderwijs

De leden van de fractie van het CDA hadden bezwaren tegen het voorgestelde artikel 20. Zij achtten de uitdrukking «stichtings- en opheffingsnormen voor scholen van basisonderwijs» in strijd met artikel 23 van de Grondwet. Tevens waren zij van mening dat dit artikel afwijkend was van de zeer zorgvuldige formulering in de artikelen 56 en 107c van de Wet op het basisonderwijs.

Naar mijn oordeel is hier sprake van een misverstand. Inderdaad is op grond van artikel 23 van de Grondwet de stichting en opheffing van bijzondere scholen vrij en kunnen getalsnormen slechts als voorwaarde voor bekostiging uit de openbare kas worden gesteld. In de Wet op het basisonderwijs wordt echter kortheidshalve zowel voor het openbaar onderwijs (waarvoor wel voorwaarden voor stichting en opheffing gelden) als voor het bijzonder onderwijs gesproken over stichtings- en opheffingsnormen. De op grond van artikel 20 vast te stellen stichtings- en opheffingsnormen gelden alleen voor de door de overheid bekostigde basisscholen. De door de leden van de fractie van het CDA aangehaalde zinsnede is derhalve geheel in overeenstemming met de reeds in de Wet op het basisonderwijs gehanteerde terminologie.

Doordat het voorgestelde artikel de normen binnensluist in de (bijlage bij de) Wet op het basisonderwijs behoeft er voorts geen vrees te bestaan voor strijd met artikel 23 van de Grondwet.

6.3. Gemeentenamen

De leden van de fractie van de PvdA legden het probleem van de gemeentenamen voor. Zij stelden vast dat er nieuwe gemeentenamen werden aangenomen door gemeenten die niemand kent en ook niet wil kennen. Zij suggereerden dat nieuw te vormen gemeenten beter een van de namen van de heringedeelde gemeenten zouden kunnen kiezen in plaats van een of andere oude streeknaam.

Sinds 1 januari 1994 hebben de raden van alle gemeenten die dat wensen, dus ook niet-heringedeelde gemeenten, de bevoegdheid om hun naam te wijzigen. Deze bevoegdheid is beschreven in artikel 158 van de Gemeentewet. Tot nu toe is van deze bevoegdheid vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt door gemeenten die betrokken zijn bij herindelingen. Zonder af te willen doen aan de eigen bevoegdheid van de gemeente, merk ik hierover het volgende op. Als gemeenten gezamenlijk een nieuwe naam kiezen kan dat weliswaar problemen van naams(on)bekendheid met zich meebrengen, maar tegelijkertijd heeft het vaak een gunstig psychologisch effect: men maakt een nieuwe start met een nieuwe identiteit. In die zin kan een nieuwe gemeentenaam bijdragen aan een goede start.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

Naar boven