nr. 236a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van de commissie hadden met belangstelling kennis genomen van
dit wetsvoorstel en met name ook van de behandeling ervan in de Tweede Kamer.
Zij wilden echter de volgende vragen aan de minister voorleggen.
Het mag bekend worden verondersteld dat raadslieden bepaalde verweren
(bijvoorbeeld dat er een verkeerde locus delicti ten laste wordt gelegd) tot
na het begin van het requisitoir in eerste aanleg bewaren, omdat dan de officier
geen wijziging van de telastlegging meer mag vorderen (art. 313 WvSv). Vreest
de minister niet dat het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg heeft dat de
raadsman niet alleen in eerste aanleg, maar ook in tweede aanleg dergelijke
verweren voor zich zal houden, om vervolgens beroep in cassatie in te stellen
en dan bijvoorbeeld erover te klagen dat het bewezen verklaarde feit niet
uit het bewijsmateriaal kan worden afgeleid, zodat de Hoge Raad het arrest
van het hof zal moeten casseren, waarna de verwijzingsrechter op vordering
van het openbaar ministerie de juiste locus delicti in te telastlegging kan
opnemen?
Vreest de minister niet dat raadslieden deze werkwijze zullen hanteren
om daarmee uitstel te bereiken in de wetenschap dat hoe meer tijd er verloopt
tussen het gepleegde feit en de strafoplegging, hoe lager de straf is? Zal
dit wetsvoorstel leiden tot nodeloos gebruik van meer instanties en tot langere
procedures en hoge kosten voor de Staat in verband met onnodige procedures
en eventuele schadevergoedingsclaims van verdachten?
De leden van de SGP-fractie voegden hier nog de volgende vragen
aan toe. Naar aanleiding van de in de Tweede Kamer (Handelingen 16 maart 1995,
blz. 59-3622 en 3623) plaatsgevonden hebbende discussie over het – aanvaarde –
amendement op stuk nr. 9, dat tot het vervallen van het oorspronkelijke onderdeel
G van het wetsvoorstel heeft geleid, vroegen deze leden naar de
onderlinge verhouding van een tweetal opmerkingen van de minister. Op blz.
59-3622 (rechter kolom) spreekt de minister als haar verwachting uit dat als
gevolg van de door het (oorspronkelijke) wetsvoorstel beoogde verruiming van
de mogelijkheid tot wijziging van de telastlegging, namelijk ook na het requisitoir,
«de ingrijpendheid van die wijzigingen zal toenemen, omdat dan de zaak
op zichzelf van aard kan veranderen». Hoe verhoudt deze uitspraak zich
tot de volgens deze leden juiste stelling op blz. 59-3623 (linker kolom) dat
«wijziging van de telastlegging alleen toegestaan kan worden als het
gaat om hetzelfde feitencomplex»?
Wat betreft het – eveneens aanvaarde – amendement op stuk
nr. 8, was de leden van de SGP-fractie niet geheel duidelijk wat de praktische
consequenties van de amendering zullen zijn. De indieners van het amendement
hebben betoogd dat met het schrappen van artikel 21, vierde lid en van artikel
268 in artikel I, onderdeel A, van het oorspronkelijke wetsvoorstel werd beoogd
de bestaande situatie te handhaven, – dus zowel de bestaande wettekst
als de bestaande jurisprudentie ter zake. De minister heeft daarentegen betoogd
dat van het niet-aanvaarden van het wetsvoorstel op dit punt «een signaal»
zou uitgaan. Betekent handhaving van de bestaande wettekst (die formele nietigheid
aan het vormverzuim verbindt), dat de jurisprudentie, waarbij deze consequentie
wordt gerelativeerd, ongedaan is gemaakt?
Tenslotte vroegen deze leden of inmiddels door de Hoge Raad uitspraak
is gedaan in een proefproces inzake een zeer eenvoudige formulering van de
telastlegging. Zo ja, hoe luidt deze uitspraak en zal deze gevolgen hebben
voor de rechtspraktijk c.q. de wetgever?
De voorzitter van de commissie,
Wagemakers
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA), voorzitter,
Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop
(D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk
(SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).