nr. 188a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN
HOGER ONDERWIJS1
De leden, behorende tot de fractie van het CDA vroegen welke
de verhouding is tussen het voorliggende wetsvoorstel, waarin de cursusduur
voor een aantal opleidingen op 5 jaar gesteld wordt, en de voornemens van
de bewindslieden om een brede gedachtenwisseling te hebben met de universiteiten
over een meer algemene differentiatie in de cursusduur. Met andere woorden:
waarom wordt hier een voorschot genomen op deze discussie? Is hier slechts
sprake van een tijdelijke wet? Is het te verwachten dat de mogelijke uitkomsten
van de brede gedachtenwisseling wat betreft differentiële cursusduur
van de andere opleidingen op dezelfde wijze per opleiding in de wet vastgelegd
worden? Of willen de bewindslieden de universiteiten hier meer vrijheid geven?
Dezelfde leden vroegen of de bewindslieden nog eens wilden uiteenzetten
waarom de opleidingen in Wageningen en Groningen een vijfjarige cursusduur
krijgen, terwijl de discussie toch in eerste instantie ging over een aantal
opleidingen aan de technische universiteiten? Kunnen de bewindslieden hun
oordeel geven over de argumenten van de andere universiteiten met betrekking
tot de door hen verlangde cursusduur van de bêta-faculteiten? En wat
is het oordeel van de bewindslieden over de suggesties van de commissie-Vonhoff
ten aanzien van een langere cursusduur van sommige specialistische talenopleidingen?
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis
genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Gezien het belang van de verlengde
cursusduur voor de desbetreffende opleidingen konden zij met de inhoud van
het voorstel instemmen. Wel vroegen zij zich af in hoeverre een dergelijke
beslissing een hypotheek legt op de voorziene brede discussie over studieduurverlenging
in het algemeen. In hoeverre is deze verlenging exemplarisch voor cursusduurverlenging
bij name bêta-vakken? Kan zich omgekeerd niet de situatie voordoen dat
uit de brede discussie blijkt dat ten onrechte de voorliggende maatregelen
zijn doorgevoerd?
Kunnen de bewindslieden uitleggen waarom naar hun mening voor een adequate
technische opleiding in het algemeen een langere cursusduur nodig is dan voor
een adequate bêta-opleiding? Moet dit ook blijken uit het
feit «dat de groep bêta-afgestudeerden die een vervolgopleiding
(doorgaans een promotie-opleiding) doet alvorens in de beroepspraktijk in
te stromen, groter is dan de overeenkomstige groep van de technisch opgeleiden»
(Tweede Kamer 23 703, nr. 5, pag. 4)? Of is het niet eerder zo dat doctorandi
eerder geneigd zijn de universitaire studie met een doctoraat af te ronden
dan ingenieurs? Maar is dit een argument, zo vroegen de leden van de VVD-fractie
zich af, om niet tot een verlenging van de cursusduur te besluiten?
Het voorliggende voorstel is gebaseerd op een discrepantie tussen wettelijke
cursusduur en feitelijke studieduur. Kan het niet zo zijn dat inhoud en kwalificatie
van de bêta-studies eveneens tot verlenging van de cursusduur aanleiding
geven? Moet de voortdurende achteruitgang in studentenaantallen bij de basale
bêta-vakken niet geweten worden aan het feit dat deze studie als te
moeilijk wordt ervaren, waardoor een vlucht optreedt enerzijds in alpha- en
gamma-vakken, en anderzijds in de ingenieursopleiding?
Waarop is de vrees van bewindslieden gebaseerd dat door verlenging van
de cursusduur bij technische natuurkunde en opleiding natuurkunde bij algemene
universiteiten en technische universiteiten te veel op elkaar gaan lijken?
De leden, behorende tot de fractie van de RPF vroegen hoe het
wetsvoorstel gezien moet worden in het licht van toekomstige beleidsvoornemens.
De leden van de fractie van D66 sloten zich bij deze vraag aan.
Is het een impliciete bedoeling van dit wetsvoorstel om aan de opleiding
van studenten met een technische drs-opleiding, die een cursusduur van vier
jaar blijft behouden, een eind te maken omdat verwacht mag worden dat deze
studenten straks de Technische Universiteiten zullen gaan bezoeken? Zo nee,
waarom is er dan een verschil in cursusduur? En hoe kan in dat geval voorkomen
worden dat twee gelijkwaardige studies verschillende trajecten volgen?
De voorzitter van de commissie,
Ginjaar
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Braks (CDA), Kuiper (CDA), Postma (CDA), Kassies (PvdA),
Schinck (PvdA), De Savornin Lohman (D66), Vac. (D66), Van Boven (VVD), Ginjaar
(VVD), (voorzitter), De Boer (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF)
en Veling (GPV).