nr. 213a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 28 maart 1995
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
Naar de mening van de leden behorende bij de CDA-fractie was
het wetsvoorstel tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zo ingrijpend gewijzigd
dat de memorie van toelichting nauwelijks meer inzicht biedt in de doelstellingen
van de wet en de wijze waarop en mate waarin deze worden bereikt. Zij zouden
het daarom op prijs stellen als de bewindsman een analyse zou willen geven
van de situatie waarin hij als gevolg van de amendering is terecht gekomen
en welke consequenties daaruit voortvloeien voor wat hem aanvankelijk voor
ogen stond.
Deze leden hadden in het bijzonder belangstelling voor een vergelijkende
analyse van de inhoud en bedoeling van het oorspronkelijke artikel 9 en van
het bij amendement (amendement Smits c.s., kamerstukken Tweede Kamer 23 688,
nr. 10) gewijzigde artikel 9. Wat zouden de kenmerken van de groep bedrijven
zijn geweest die op grond van het oorspronkelijke art. 9 bij amvb onder «het
verlichte regime» zou zijn gebracht? Welke omvang en welk marktaandeel
zou die groep naar schatting hebben gehad?
Welke zijn de kenmerken en omvang van de groep die nu op grond van het
gewijzigde artikel 9 buiten de werking van de wet komt te vallen? Zegt de
gekozen groepsafbakening iets over het al of niet commerciële karakter
van die bedrijven? Waar zullen nu inlichtingen over die bedrijven kunnen worden
ingewonnen? Wat zijn de gevolgen van het feit dat alleen bestaande bedrijven
worden uitgezonderd, en nieuw op te richten verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen,
ook al zijn die zeer klein, onder het zware regime van de wet komen? Aangezien
dat regime, blijkens het advies van de Verzekeringskamer, kleine verzekeraars
in hun bestaan zou bedreigen, valt nog te verwachten dat nog kleine bedrijven
zullen ontstaan? Wat is het oogmerk in dat opzicht van het gewijzigde artikel
9? Deze leden waren de mening toegedaan dat het voorliggende wetsvoorstel
een overmatige regulering ten toon spreidt. Deelt de minister deze mening?
Hoe verhoudt zich dat tot voornemens van dit kabinet? Wil de minister
expliciet maken waarom de natura-uitvaartverzekeraars geen neven-produkten
mogen aanbieden?
Hoe wil de minister omgaan met de in de Tweede Kamer ingediende motie
Van Dijke c.s. (kamerstukken Tweede Kamer 23 688, nr. 13)?
Het was de leden van de fractie van de PvdA niet geheel duidelijk,
hoe het bij amendement gewijzigde artikel 9 van het voorstel begrepen moet
worden. Dient door de daar bedoelde natura-uitvaartverzekeraars uitsluitend
«op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» aan het onder
b. geformuleerde vereiste te worden voldaan, zodat zij na dat tijdstip meer
dan 3000 verzekerden kunnen hebben, zonder dat de wet op hen van toepassing
wordt? Als dat zo is, leek dit deze leden toch niet geheel bevredigend, met
name niet als sprake zou zijn van een zeer grote toename van het aantal verzekerden.
Of is de in artikel 9, onder b, voorkomende bepaling met betrekking tot de
omvang van het aantal verzekerden een zelfstandig vereiste waaraan steeds,
dus ook na het boven bedoelde tijdstip, zal moeten zijn voldaan, wil de wet
niet van toepassing zijn op de betrokken verzekeraar? Ook dat leek deze leden
niet geheel bevredigend, omdat dan één enkele verzekerde meer
of minder, sterker dan bij handhaving van de oorspronkelijke voorgestelde
tekst het geval zou hoeven te zijn, tot enorme wijzigingen in de wettelijke
verplichtingen zou leiden.
De voorzitter van de commissie,
Boorsma
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Boorsma (CDA), voorzitter, Van Dijk (CDA), Stevens (CDA),
K. Zijlstra (PvdA), Schinck (PvdA), Schuyer (D66), vacature D66, Van Graafeiland
(VVD), Hilarides (VVD), De Boer (GroenLinks), Barendregt (SGP), Schuurman
(RPF), Veling (GPV).