23 682
Wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht

nr. 250a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 6 juni 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van de PvdA konden zich goed vinden in dit voorstel. Op een enkel punt hadden zij behoefte aan nadere verduidelijking door de minister. Het was hun opgevallen, dat de minister tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1994–1995, nr. 25, blz. 4005/4006) ter beantwoording van de vraag of sprake zou kunnen zijn van een «sexuele gedraging», zeer veel nadruk heeft gelegd op het aspect van de «vrijwilligheid» van de minderjarige, een vrijwilligheid die kennelijk tot het oordeel zou kunnen leiden, dat geen sprake is van een «sexuele gedraging». Deze leden konden deze zienswijze moeilijk rijmen met het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 23682), nr. 5, blz. 11 onderaan) waar de «toestemming door de jeugdige» geacht wordt «in de regel» juist niet aan vervolging in de weg te staan.

Daarnaast vroegen deze leden zich af, of het karakteriseren van «in voorraad hebben» als een begrip met o.m. een «externe connotatie» (Handelingen II, 1994–1995, nr. 25, blz. 4008 midden kolom) in feite niet betekent, dat het in dit voorstel geschrapte oogmerk («om verspreid etc. te worden») langs de achterdeur weer wordt binnengehaald.

De leden van de fractie GroenLinks zeiden positief te staan tegenover de bedoeling van de voorgestelde wetswijziging, nl. om misbruik van kinderen te kunnen bestrijden. Misbruik van kinderen kan niet streng genoeg vervolgd worden.

Deze leden waren echter bevreesd voor ongewenste gevolgen op het terrein van de vervolging en de vervolgingsmaatregelen die zich als gevolg van de voorgestelde wetswijzigingen kunnen voordoen. Zo wordt iemand aan het persoonlijk oordeel van een politieman (of een toevallige buitenstaander, zoals iemand van een ontwikkelstudio) overgeleverd, en bij «simpele verdenking» kunnen huiszoeking, telefoontaps en voorlopige hechtenis volgen, en daarmee morele en psychische schade voor betrokkene(n). Hoe wil de minister een zorgvuldig vervolgingsbeleid garanderen en hoe wil de minister voorkomen dat onnodige psychische en morele schade wordt toegebracht? De leden hier aan het woord wezen in dit verband op de toepassing van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De vraag is of het ingrijpen in iemands privéleven volgens artikel 8, tweede lid EVRM niet in de wet moet worden opgenomen in plaats van in richtlijnen voor het openbaar ministerie en politie, zoals de minister voorstaat.

Tenslotte vroegen deze leden waarom in het wetsvoorstel geen onderscheid wordt gemaakt tussen afbeeldingen die wel en afbeeldingen die niet tot stand zijn gekomen door misbruik van kinderen.

De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. De in de memorie van toelichting genoemde overwegingen die de wenselijkheid van dit voorstel tot aanscherping van de strafbaarheid van kinderpornografie bevatten, hadden deze leden overtuigd.

Wat betreft het als gevolg van de aanvaarding door de Tweede Kamer van de nader gewijzigde amendementen van het lid Dittrich c.s. (stuk nr. 14) in het wetsvoorstel opgenomen tweede lid hadden deze leden de behoefte enige vragen voor te leggen.

Staat de minister nog steeds op het standpunt dat opneming van bedoelde exceptie in de wet «nodig noch verstandig» is (nota naar aanleiding van het verslag, stuk nr. 5, blz. 19)?

In het amendement op stuk nr. 8 was het woord «kennelijk» opgenomen; in de vervanging van dit amendement op stuk nr. 9 (gewijzigd amendement-Dittrich c.s.) was het genoemde woord vervangen door «erkend». In het nader gewijzigd amendement op stuk nr. 14 is vervolgens het woord «erkend» ook weer verdwenen, zonder dat dit is toegelicht. Ofschoon over genoemde woorden tijdens de plenaire Tweede-Kamerbehandeling wel is gediscussieerd, viel voor deze leden ook daaruit niet de reden af te leiden waarom het woord «erkend» tenslotte is vervallen. Zij vroegen daarom of de minister van oordeel is dat dit woord terecht uit de wettekst is weggelaten. Zij wezen er daarbij nog op dat in de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 18, het woord «kennelijk» tussen haakjes is geplaatst.

Is de minister van oordeel dat voldoende nauwkeurig is aangegeven wat onder een «therapeutisch» doel moet worden verstaan? Deze leden stelden deze vraag mede met het oog op hetgeen de minister tijdens de plenaire Tweede-Kamerbehandeling van het wetsvoorstel heeft opgemerkt. Zij verwezen naar de Handelingen van 6 april 1995 (Handelingen Tweede Kamer, 1994–1995, nr. 25, blz. 4007, onderaan de linkerkolom en bovenaan de rechterkolom). Zij verbonden hieraan de vraag hoe met de wettekst in de hand voorkomen zal kunnen worden dat «onder het mom van therapie nogal wat misbruik wordt gepleegd, zowel met volwassenen als met kinderen».

Tijdens de Tweede-Kamerbehandeling van het wetsvoorstel heeft de minister gesproken over «commerciële productie, distributie en ruilhandel» (zie Handelingen Tweede Kamer, 1994–1995, nr. 25, blz. 4009 middenkolom). Deze leden stelden de vraag of met nauwkeurigheid valt aan te geven wat in dit verband het element «commercieel» betekent. Indien zulks niet mogelijk is, waren zij van mening dat dit woord te vermijden ware in het bedoelde verband.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Wagemakers

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

1

Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA), voorzitter, Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop (D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).

Naar boven