nr. 250a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van de fractie van de PvdA konden zich goed vinden
in dit voorstel. Op een enkel punt hadden zij behoefte aan nadere verduidelijking
door de minister. Het was hun opgevallen, dat de minister tijdens de mondelinge
behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1994–1995, nr. 25, blz.
4005/4006) ter beantwoording van de vraag of sprake zou kunnen zijn van een
«sexuele gedraging», zeer veel nadruk heeft gelegd op het aspect
van de «vrijwilligheid» van de minderjarige, een vrijwilligheid
die kennelijk tot het oordeel zou kunnen leiden, dat geen sprake is van een
«sexuele gedraging». Deze leden konden deze zienswijze moeilijk
rijmen met het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk
23682), nr. 5, blz. 11 onderaan) waar de «toestemming door de jeugdige»
geacht wordt «in de regel» juist niet aan vervolging in de weg
te staan.
Daarnaast vroegen deze leden zich af, of het karakteriseren van «in
voorraad hebben» als een begrip met o.m. een «externe connotatie»
(Handelingen II, 1994–1995, nr. 25, blz. 4008 midden kolom) in feite
niet betekent, dat het in dit voorstel geschrapte oogmerk («om verspreid
etc. te worden») langs de achterdeur weer wordt binnengehaald.
De leden van de fractie GroenLinks zeiden positief te staan
tegenover de bedoeling van de voorgestelde wetswijziging, nl. om misbruik
van kinderen te kunnen bestrijden. Misbruik van kinderen kan niet streng genoeg
vervolgd worden.
Deze leden waren echter bevreesd voor ongewenste gevolgen op het terrein
van de vervolging en de vervolgingsmaatregelen die zich als gevolg van de
voorgestelde wetswijzigingen kunnen voordoen. Zo wordt iemand aan het persoonlijk
oordeel van een politieman (of een toevallige buitenstaander, zoals iemand
van een ontwikkelstudio) overgeleverd, en bij «simpele verdenking»
kunnen huiszoeking, telefoontaps en voorlopige hechtenis volgen, en daarmee
morele en psychische schade voor betrokkene(n). Hoe wil de minister een zorgvuldig
vervolgingsbeleid garanderen en hoe wil de minister voorkomen dat onnodige
psychische en morele schade wordt toegebracht? De leden hier aan het woord
wezen in dit verband op de toepassing van artikel 8 Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens (EVRM). De vraag is of het ingrijpen in iemands
privéleven volgens artikel 8, tweede lid EVRM niet in de wet moet worden
opgenomen in plaats van in richtlijnen voor het openbaar ministerie en politie,
zoals de minister voorstaat.
Tenslotte vroegen deze leden waarom in het wetsvoorstel geen onderscheid
wordt gemaakt tussen afbeeldingen die wel en afbeeldingen die niet tot stand zijn gekomen door misbruik van kinderen.
De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling van het
wetsvoorstel kennis genomen. De in de memorie van toelichting genoemde overwegingen
die de wenselijkheid van dit voorstel tot aanscherping van de strafbaarheid
van kinderpornografie bevatten, hadden deze leden overtuigd.
Wat betreft het als gevolg van de aanvaarding door de Tweede Kamer van
de nader gewijzigde amendementen van het lid Dittrich c.s. (stuk nr. 14) in
het wetsvoorstel opgenomen tweede lid hadden deze leden de behoefte enige
vragen voor te leggen.
Staat de minister nog steeds op het standpunt dat opneming van bedoelde
exceptie in de wet «nodig noch verstandig» is (nota naar aanleiding
van het verslag, stuk nr. 5, blz. 19)?
In het amendement op stuk nr. 8 was het woord «kennelijk»
opgenomen; in de vervanging van dit amendement op stuk nr. 9 (gewijzigd amendement-Dittrich
c.s.) was het genoemde woord vervangen door «erkend». In het nader
gewijzigd amendement op stuk nr. 14 is vervolgens het woord «erkend»
ook weer verdwenen, zonder dat dit is toegelicht. Ofschoon over genoemde woorden
tijdens de plenaire Tweede-Kamerbehandeling wel is gediscussieerd, viel voor
deze leden ook daaruit niet de reden af te leiden waarom het woord «erkend»
tenslotte is vervallen. Zij vroegen daarom of de minister van oordeel is dat
dit woord terecht uit de wettekst is weggelaten. Zij wezen er daarbij nog
op dat in de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 18, het woord «kennelijk»
tussen haakjes is geplaatst.
Is de minister van oordeel dat voldoende nauwkeurig is aangegeven wat
onder een «therapeutisch» doel moet worden verstaan? Deze leden
stelden deze vraag mede met het oog op hetgeen de minister tijdens de plenaire
Tweede-Kamerbehandeling van het wetsvoorstel heeft opgemerkt. Zij verwezen
naar de Handelingen van 6 april 1995 (Handelingen Tweede Kamer, 1994–1995,
nr. 25, blz. 4007, onderaan de linkerkolom en bovenaan de rechterkolom). Zij
verbonden hieraan de vraag hoe met de wettekst in de hand voorkomen zal kunnen
worden dat «onder het mom van therapie nogal wat misbruik wordt gepleegd,
zowel met volwassenen als met kinderen».
Tijdens de Tweede-Kamerbehandeling van het wetsvoorstel heeft de minister
gesproken over «commerciële productie, distributie en ruilhandel»
(zie Handelingen Tweede Kamer, 1994–1995, nr. 25, blz. 4009 middenkolom).
Deze leden stelden de vraag of met nauwkeurigheid valt aan te geven wat in
dit verband het element «commercieel» betekent. Indien zulks niet
mogelijk is, waren zij van mening dat dit woord te vermijden ware in het bedoelde
verband.
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Wagemakers
De griffier van de commissie,
Hordijk