23 247
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

nr. 265a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 6 juni 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de behandeling in de Tweede Kamer van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft in de Tweede Kamer een zeer uitgebreide en zorgvuldige behandeling gekend. Deze leden vonden dat zeer bemoedigend. Het ziet ernaar uit dat het auteursrecht nu de aandacht krijgt die het verdient gezien de complexiteit van de materie en het maatschappelijk belang dat erbij betrokken is. Hopelijk kunnen daardoor in de toekomst ongelukken als bij het wetsvoorstel 22 600 (Wijziging van de Auteurswet 1912 inzake het reprografisch verveelvoudigen van geschriften) voorkomen worden.

Met de resultaten op detailpunten kan men meer of minder gelukkig zijn, maar zij zijn voldoende aan de orde geweest. Vreemd is, dat de grote principiële punten daarentegen in de schaduw zijn gebleven, waarbij overigens een uitzondering moet worden gemaakt voor de woordvoerster van de fractie van D66 in de Tweede Kamer. Deze principiële punten verdienen echter nog eens extra aandacht.

Allereerst wilden deze leden ingaan op de Europese Richtlijn die aan de wortel van deze implementatiewet staat. Het mag worden betwijfeld of harmonisatie op dit terrein zo geweldig nodig is (en zo ja, of er dan eigenlijk wel voldoende geharmoniseerd wordt). Het gaat vooral om een Richtlijn die opnieuw vanuit juridisch oogpunt zeker geen schoonheidsprijs verdient. In combinatie met de andere regelgeving die uit Brussel op dit gebied tot stand komt wordt in auteursrechtkringen over een regelrechte catastrofe gesproken. Inderdaad is de kwaliteit van richtlijnen als deze, of – nog erger – die betreffende de verlenging van de duur van het auteursrecht – van een barre kwaliteit. Kan niet eens een signaal worden gegeven vanuit de lidstaten dat het zo niet verder kan?

Vervolgens zeiden de leden van de fractie van D66 in te willen gaan op twee onderwerpen uit het wetsvoorstel: de positie die de uitgevers zich indirect in het leen- en verhuurrecht hebben verworven, en de vraag of de hele regeling niet veel eenvoudiger had gekund. Tenslotte wilden zij twee vragen stellen.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de woordvoerster van de fractie van D66 al opgemerkt dat het een hele toer is om te blijven bedenken dat deze wetswijziging bedoeld is voor de auteurs. Die opmerking verwijst wellicht mede naar de fundamentele vraag of het wel juist is, dat de belangen van de uitgevers in deze kwestie via de door de bewindslieden gewenste inrichting van het repartitie-reglement zijn meegenomen naast die van de auteurs. Hebben de uitgevers wel belangen in deze c.q. behoren zij die te hebben?

Die vraag reikt heel wat verder dan het door sommigen verdedigde, en door andere sentimenteel geachte, uitgangspunt dat de Auteurswet op de eerste plaats bedoeld is om de belangen van de auteur te behartigen als zwakkere en vaak zelfs weerloze marktpartij. Leenrecht is een van de weinige reële instrumenten om een auteur adequaat te belonen. De vraag naar de positie van de uitgever heeft echter ook mededingingsrechtelijk een (rechts-)politieke implicatie. Dat moet worden toegelicht.

De auteur maakt een intellectueel produkt. Het is algemeen aanvaard, dat hij aanspraak mag maken op een vergoeding voor iedere keer dat iemand dat werk op de markt aan een lezer of kijker verschaft om genoten te worden. Het is immers ook aanvaarde praktijk dat de auteur een vergoeding mag vragen voor iedere keer dat iemand een voorstelling wil volgen, waar auteursrecht op rust. Maar het is daarentegen een even hard beginsel van het recht, dat fabrikanten van stoffelijke produkten geen exclusieve rechten of vergoedingsaanspraken kunnen laten gelden bij verdere uitleen of verhuur van hun produkt, hoe lucratief of systematisch de door hen gefabriceerde artikelen ook door derden voor verhuur worden aangewend. Dat beginsel is heel sterk en blijkt het ook in geval van conflict te winnen. De leden hier aan het woord doelden daarmee op de uitdrukkelijke uitzondering die in het wetsvoorstel wordt gemaakt ten behoeve van bouwwerken en werken van toegepaste kunst. Er is geen sprake van dat de architect verhuurrechten vangt voor de door hem gebouwde woningen die door de gemeente worden verhuurd, of dat Sir Alec Issigonis, de ontwerper van de Morris Mini, verhuurrechten incasseert als de door hem ontworpen auto door een bedrijf als AVIS wordt verhuurd. Dat lijkt ook vanzelfsprekend, en wel omdat in die gevallen de huur tot stand komt op praktische motieven, niet (op de eerste plaats) met het oog op het esthetisch genot van het ontwerp. Het principe, dat de producent geen huurrecht toekomt, laat zich daar dus zo sterk gelden, dat het het leen- en verhuurrecht van de auteur uitschakelt.

Niettemin is het van het begin af aan de bedoeling geweest van de Nederlandse leenrechtregeling dat de uitgever betrokken wordt bij de repartitie en aldus wel leen- en verhuurvergoedingen zal innen. Dat zal dan lopen volgens het repartitiereglement. In de ogen van de leden hier aan het woord had de woordvoerster van de fractie van D66 in de Tweede Kamer opnieuw gelijk toen zij aanvoerde dat het wenselijk zou zijn geweest aanstonds ook inzicht te verschaffen over dat repartitiereglement. Maar hoe vanzelfsprekend is dat meedelen van de uitgevers eigenlijk? Uitgevers onderscheiden zich immers in wezen niet van andere producenten: zij fabriceren en vermarkten een produkt en daar houdt het mee op. Leen- en auteursrecht gebeurt, een forse inbreuk op de lijn van het algemene privaatrecht en mededingingsrecht. Voor zo een inbreuk zouden goede redenen moeten bestaan. Aangetoond zou moeten worden, dat de «pure» auteursrecht-markt die door de uitgevers bewerkt wordt, zo fundamenteel verschilt van andere markten, dat uitgevers-producenten wèl naast de auteurs een zelfstandig verhuurrecht nodig hebben, althans daar juridisch geloofwaardige aanspraken op kunnen doen gelden. Tot nog toe echter ontbreekt zelfs ieder begin van een dergelijke motivering. In een tijd, waarin de claims voor exclusieve intellectuele eigendomsrechten in aantal en scherpte de pan uitrijzen is het ongerijmd, dat een groep marktdeelnemers zonder behoorlijke politieke en juridische afweging een quasi-intellectueel eigendomsrecht verwerft. Dit punt had in ieder geval onderwerp van politiek overleg moeten zijn. De leden van de fractie van D66 wilden dit hier onder de aandacht brengen, om te voorkomen dat bij nieuwe wetgeving – er valt nog wel het een en ander te verwachten – even slordig te werk wordt gegaan.

Mededingingsrechtelijk kan nog een ander gezichtspunt naar voren worden gebracht. Voorzover het scheppen van intellectuele rechten voor uitgevers verdedigd wordt, wordt daaraan meestal het door de uitgever genomen marktrisico aan ten grondslag gelegd. Met name de openbare bibliotheken, met hun streven een gespreid en cultureel verantwoord leesaanbod te verschaffen, verminderen het uitgeefrisico, door een brede aanschaf ook van lectuur buiten het meest populaire segment. Als dus ergens niet begonnen zou moeten worden met een «voorschot» op uitgeversrechten, is het in het segment van het leenrecht.

Naast het juridisch argument is er nog een common-sense vraagteken te plaatsen bij de positie die de uitgever bij de repartitie wordt toegedacht. Het gaat bij dit wetsvoorstel om getallen, die voor individuele auteurs al niet meer dan een verwaarloosbare post zullen opleveren. Wat is nu eigenlijk het belang om de uitgevers als (complicerende) factor bij deze regeling te betrekken?

De leden van de fractie van D66 wilden vervolgens kort ingaan op de voorgestelde regeling die in hun ogen ingewikkeld te noemen is. Het betreft de ingewikkeldheid van deze regeling, die voor haar uitvoering afhankelijk is van een gebouw van stichtingen en overlegstructuren. De minister zelf heeft daar ook al in de Tweede Kamer aan gerefereerd. Is het echt onmogelijk om bij wet een opslagpercentage vast te leggen voor ieder door een bibliotheek aan te schaffen exemplaar van een boek, video of CD, welk bedrag rechtstreeks aan de auteur kan worden overgemaakt? Geen onderhandelingsstichtingen meer, geen inning en repartitie, geen Colleges van Toezicht, geen optelsommetjes over het aantal malen dat een titel is uitgeleend. Kan de minister berekenen hoeveel méér de auteur er dan aan zou over houden? Bij de toekomstige regelingen op het gebied van het auteursrecht zal moeten worden nagegaan, of de eenvoudigste weg naar het doel is genomen. Het verdient geen aanbeveling om bij nieuwe regelingen klakkeloos de oude modellen met stichtingen en toezichtcolleges te kopiëren.

Aan het slot van hun bijdrage wilden deze leden nog twee vragen stellen. Hebben de onderhandelingen in de Taalunie geleid tot een leenrechtvergoeding door Belgische lezers aan Nederlandse auteurs?

Wat kunnen de gevolgen van deze wet zijn op de budgetten van bibliotheken?

De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling, evenwel niet op alle onderdelen met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Voor een deel gaan de reserves van deze leden terug op de Europese richtlijn, voor een deel op het oorspronkelijk wetsvoorstel, voor een ander deel op de door de Tweede Kamer aangebrachte amendering van het wetsvoorstel. De reserves van deze leden weerspiegelden zich in enkele aan de regering voor te leggen vragen.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar het oordeel van de minister van Justitie over het - verworpen - amendement-Van Heemst op stuk nr. 25 inzake de mogelijkheid van de maker of diens rechtverkrijgende om te voren vrij afstand te doen van zijn recht op een billijke vergoeding. Op grond van welke materieel-juridische argumenten kan het door (de minderheid van) de Tweede Kamer ingenomen standpunt binnen het kader van ons vermogensrecht worden verdedigd?

Dezelfde leden stelden ook de vraag op welke materieelrechtelijke gronden kan worden verdedigd dat een leenrechtvergoeding wordt geheven die niet aan de auteur (of diens rechtverkrijgenden) kan toekomen omdat het auteursrecht niet meer bestaat. Tenslotte legden zij de vraag voor of de bewindslieden van mening zijn dat het tweede nader gewijzigd voorstel van wet, zoals het thans bij de Eerste Kamer ligt, nog steeds als een auteursrechtelijke regeling van dat leenrecht kan worden aangemerkt zoals dat bij indiening van het wetsvoorstel voor ogen stond.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Wagemakers

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA), voorzitter, Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop (D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).

Naar boven