23 246
Verlaging van de verschuldigde pensioenbijdrage als bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet over de jaren 1991–1992, alsmede verlaging van de verschuldigde wachtgeldtijdbijdrage over de jaren 1991 en 1992

nr. 53d
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juli 1995

Hierbij doe ik gestand aan mijn toezegging tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Verlaging van de verschuldigde pensioenbijdrage als bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet over de jaren 1991–1992, alsmede verlaging van de verschuldigde wachtgeldtijdbijdrage over de jaren 1991 en 1992 (23 246) in uw Kamer betreffende de consequenties van het ABP-complex voor de collectieve lastendruk.

Door de heer Boorsma werd toen op 21 februari 1995 het volgende opgemerkt. Ik citeer de Handelingen: «Ik zeg dat er in de komende jaren een verzwaring van de collectieve lastendruk kan optreden op grond van de aan de orde zijnde wet. De minister behoort dus compensatie te bieden. Ik wil ook graag van de minister horen om welk bedrag het de komende jaren gaat».

Wat de door de heer Boorsma veronderstelde stijging van de collectieve lastendruk betreft, zij het volgende opgemerkt. Op de eerste plaats is hier relevant het aflopen van de mitigering van een tweetal premies in de periode tot het jaar 2001. De mitigering van de premies af te dragen aan het ABP en de overige fondsen bedraagt in 1995 4,72 procent voor de werkgever (en wel bij de OP/NP-premie zoals die geldt boven de franchise) en 1,38 procent voor de werknemer (bij de Vut-premie). Zoals in de Wet FVP/ABP is vastgelegd zal deze mitigering in het jaar 2001 haar einde kennen. Dit betekent derhalve dat het Abp-complex tot het jaar 2001 een verzwaring van lasten inhoudt.

Uiteraard kunnen naast deze lastenstijging als gevolg van het aflopen van de mitigering zich andere lastenstijgingen danwel dalingen voordoen. Dit omdat de lastenontwikkeling bij het ouderdomspensioen vergaand afhankelijk is van de ontwikkeling van de rentestand en de loonontwikkeling. Bij het FAOP is het beleid ten aanzien van de terugdringing van de arbeidsongeschiktheid van eminent belang voor de premieontwikkeling en bij de vut is het al dan niet – in aangepaste vorm – voortbestaan van deze regeling doorslaggevend hoe het met de premielasten zal gaan. Overigens zij opgemerkt dat er ten aanzien van deze regelingen een zodanig met de marktsector vergelijkbare financieringsstructuur is gekozen dat op dit punt lastenontwikkelingen voor de overheidswerkgevers niet echt zullen afwijken van wat werkgevers in de marktsector zullen ervaren. Nu al op dit punt uitspraken doen over de richting en omvang van de eventuele lastenontwikkeling is naar mijn wijze van zien voorbarig, laat staan dat ik zou kunnen aangeven dat er compensatie nodig is en hoeveel die zou moeten bedragen.

De belangrijkste factor ten aanzien van de lastenontwikkeling blijft daarmee de gesignaleerde mitigering van een tweetal premies tot het jaar 2001. De hieruit voortvloeiende stijging van lasten heeft evenwel niets verrassend in zich, omdat mijn voorganger en ik in onze betogen hebben beklemtoond dat een oplossing van het ABP-complex vereist dat weer tot meer gebruikelijke premieniveaus wordt teruggekeerd. Deze lastenstijging valt dus als de – financiële – kern van de oplossing van het ABP-complex te beschouwen.

Met de stijging van premielasten voor de werkgever is al door het vorige kabinet bij de opstelling van de meerjarencijfers rekening gehouden. De aanvullende post loonbijstelling zoals die bij de Miljoenennota 1995 is opgenomen, vormt de neerslag daarvan.

De lastenstijging voor de werknemer is de bijdrage van die kant aan de oplossing van het ABP-complex. In het «Convenant inzake de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds» van 10 februari 1993 is deze bijdrage – gelijktijdig met de werkgeversbijdrage – nadrukkelijk afgesproken. Uiteraard kan – ondanks deze afspraak – nooit voor de volle honderd procent worden uitgesloten dat deze lastenstijging voor de werknemer direct of indirect enige invloed heeft op de uitkomst van het arbeidsvoorwaardenoverleg, maar gezien de strikte afspraken die in het voornoemde convenant zijn gemaakt is er geen reden om hierover bij voorbaat somber te zijn. Dit mede omdat de ervaring leert dat met de centrales van overheidspersoneel solide afspraken te maken zijn.

Met de lastenstijging bij zowel de werkgever als de werknemer is bij de opstelling van het regeerakkoord rekening gehouden. Beide ontwikkelingen zijn toen bovendien in de berekeningen van het CPB verwerkt. Voorzover er geen onverwachte ontwikkelingen optreden, zijn hier dus geen ontwikkelingen aan de orde die een andere collectieve lastendruk aan het eind van de kabinetsperiode zullen opleveren dan waar bij de opstelling van het regeerakkoord is uitgegaan. Anders dan de heer Boorsma veronderstelt hoeft hier dus niet nog eens compensatie te worden geboden.

Tot slot wil ik ingaan op de vraagtekens die de heer Boorsma in het debat heeft geplaatst bij mijn stelling dat er een effect op de collectieve lastendruk optreedt dat als «statistisch» kan worden bestempeld. Ik meen dat die vraagtekens niet terecht zijn. Uit de notitie van het CBS die als bijlage bij mijn brief van 9 januari 1995 (AB94/U2092) aan uw Kamer is gevoegd, blijkt dat in de Nationale Rekeningen een afdracht aan een pensioenfonds anders wordt behandeld dan een afdracht aan een sociaal fonds. Met dit effect hebben we in dit geval te maken. Een deel van de lasten voor invaliditeit wordt voortaan niet meer door het ABP maar door het nieuwe arbeidsongeschiktheidsfonds FAOP gedragen. Dit feit sec leidt tot een verandering van de collectieve lastendruk waarop m.i. terecht het etiket «statistisch» geplakt kan worden, omdat deze financieringsverschuiving als zodanig niet leidt tot meer collectieve uitgaven of hogere lasten voor burgers en bedrijven.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven