nr. 282a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1
Vastgesteld 15 september 1995
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden kennis genomen van het wetsvoorstel
en het debat daarover in de Tweede Kamer. Zij waren niet overtuigd van de
noodzaak van dit wetsvoorstel en hadden de volgende vragen.
Waarom moet het onderwijs een aparte plaats innemen bij de sociale vernieuwing
en de verdeling van de daarvoor beschikbare middelen? Realiseren de bewindslieden
zich, dat opnieuw een beroep wordt gedaan op de directies van scholen om onderwijstijd
te steken in weer een nieuw overlegorgaan? Aan hoeveel en welke overlegsituaties
zijn scholen intussen verplicht mee te werken om gelden te krijgen voor de
bestrijding van achterstanden? Zou sociale vernieuwing niet juist moeten leiden
tot helderder structuren, minder overleg en meer geld voor het eigenlijke
educatieve werk? Hoeveel geld is in totaal gemoeid met onderwijsvoorrangsbeleid
(OVB), onderwijsvoorrangsgebiedenbeleid, Onderwijs in de Eigen Taal (OET)
en andere maatregelen ter bestrijding van achterstanden? Hoe rijmt de wettelijke
verplichting tot samenwerking van scholen met het wettelijk vastleggen van
het recht op gemeentelijke bijdrage voor scholen die niet in het lokale fonds
participeren?
De leden van de fractie van de PvdA hadden met waardering kennis
genomen van het wetsvoorstel. Het verbeteren van de positie van leerlingen
die een achterstand hebben opgelopen of dreigen op te lopen achtten zij van
groot belang. Deze leden onderschreven de mogelijkheid voor een grotere rol
van de gemeente in dit verband. Het bestrijden van achterstanden betreft immers
niet alleen onderwijs, maar ook andere sectoren zoals hulpverlening, welzijn
en gezondheidszorg. Het leek deze leden een goede zaak als verschillende geldstromen
in één samenhangend plan kunnen worden ingezet. Wel restten,
na bestudering van het wetsvoorstel, nog enkele vragen.
Het wetsvoorstel biedt schoolbesturen de mogelijkheid de zogenaamde gewichtengelden
te storten in een gezamenlijk fonds. De voordelen zijn duidelijk:
met bundeling van middelen kunnen projecten worden opgezet waar de scholen
wel behoefte aan hebben, maar die de draagkracht van de afzonderlijke scholen
te boven gaan. Zolang deze projecten ten goede komen aan de leerlingen voor
wie deze extra gelden zijn bedoeld, konden de leden van de PvdA-fractie met
deze mogelijkheid instemmen. De kans bestaat echter dat bij de toedeling van
middelen niet alleen de inhoud, maar ook de uitstraling van de ingediende
projecten een rol zal spelen. Daarmee ontstaat het risico dat opvallende projecten
gehonoreerd zullen worden ten koste van de onopvallender, structurele aandacht
voor leerlingen in achterstandssituaties. Onderschrijft de staatssecretaris
dat deze situatie zich kan voordoen? Heeft de staatssecretaris overwogen de
gewichtengelden, ook als zij in projectvorm worden ingezet, te koppelen aan
de desbetreffende leerlingen?
De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de relatief autonome
positie die in het wetsvoorstel aan het bestuur van het samenwerkingsverband
is toegedacht. Wel bevreemdde het deze leden dat over de besteding van de
middelen van het samenwerkingsverband geen verantwoording hoeft te worden
afgelegd aan de gemeenteraad. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie
zou een dergelijke verantwoording de gemeenteraad in staat stellen zich een
oordeel te vormen over de effecten van het gevoerde achterstandsbeleid zodat
zij haar eigen beleid daarop kan afstemmen. Deelt de staatssecretaris dit
standpunt? Welke mogelijkheden heeft de gemeenteraad om dit inzicht op een
andere manier te verwerven?
Het lid van de fractie van het GPV, sprekende mede namens de
fracties van SGP en RPF, merkte op dat het wetsvoorstel
een structuur schept waarbinnen gemeente en onderwijs kunnen samenwerken ten
behoeve van de bestrijding van onderwijsachterstanden. Daarmee komt een instrument
extra beschikbaar ten behoeve van dit belangrijke doel.
Voor een goed zicht op de consequenties van dit wetsvoorstel verzocht
dit lid de staatssecretaris een overzicht te geven van activiteiten, die vanuit
de rijksoverheid (in regelgeving en beleid) worden ondernomen om het onderwijs
te betrekken bij de bestrijding van achterstandssituaties van groepen burgers.
De voorzitter van de commissie,
Jaarsma
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen