23 046
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Successiewet 1956, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Invorderingswet 1990 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering naar aanleiding van de herziening van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting (Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering)

nr. 79a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 9 december 1994

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende vragen en opmerkingen.2

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling de behandeling van dit wetsvoorstel gevolgd in de Tweede Kamer. Zij waren verheugd dat een aantal ernstige knelpunten en overkill-elementen snel en voortvarend konden worden weggenomen. Niettemin hadden zij nog een aantal vragen die zij allen graag beantwoord zouden zien vóór de plenaire behandeling. Zij achtten deze vragen van belang om zoveel mogelijk duidelijkheid te hebben over de interpretatie van de staatssecretaris ter zake van de praktische toepassing en uitwerking van deze voor het bedrijfsleven belangrijke wet.

1. Een directeur-groot aandeelhouder (DGA) besluit op zijn zestigste om nog niet met pensioen te gaan. Hij doet afstand van zijn pensioenrechten voor zover die betrekking hebben op zijn zestigste tot vijfenzestigste jaar. Op grond van artikel 11c, lid 1c, Wet Loonbelasting (Wet LB) leidt dit tot een fictieve afkoop.

Is het juist dat zonder het opnemen van dit artikel het afstand doen van pensioenrechten niet leidt tot het genieten van pensioenaanspraken? Indien op deze wijze afstand wordt gedaan van pensioenrechten, mag er dan van worden uitgegaan dat de vrijval bij het lichaam dat de pensioenverplichting heeft, wordt aangemerkt als een informele kapitaalstorting zodat deze niet leidt tot heffing van de vennootschapsbelasting? Uit het stenografisch verslag (p. 54 en 55) van de vergadering van 7 november 1994 kregen de leden van de CDA-fractie de indruk dat de staatssecretaris het ook wil belasten met vennootschapsbelasting. Is deze indruk juist?

2. Tijdens het wetgevend overleg op 7 november 1994 in de Tweede Kamer is door de geachte afgevaardigde Terpstra de volgende vraag gesteld:

«Iemand heeft in het kader van de flexibilisering afgesproken om met zestig jaar met pensioen te gaan. Zodra hij zestig jaar is, wil hij zijn pensionering verschuiven naar 65 jaar. Valt dit nu onder de definitie van afzien van pensioen of valt dit onder de alsnog op te stellen definitie van flexibilisering».

In dit geval wordt geen afstand gedaan van pensioenrecht maar worden de pensioenrechten op vijfenzestigste leeftijd verhoogd. Uit het antwoord van de staatssecretaris blijkt dat hij niet de toezegging wil doen dat het omzetten van het pensioen van zestig tot vijfenzestig jaar in een hoger pensioen ingaande op vijfenzestig jaar niet leidt tot belastingheffing. Zou de staatssecretaris hierover duidelijkheid willen verschaffen? Voorheen kon beroep worden gedaan op artikel 11, lid 1, letter d Wet LB. Door de toevoeging aan het nieuwe artikel 11, lid 1, letter e, van: 3° deze aanspraken zijn niet opgekomen ingevolge artikel 11c zou deze omzetting van pensioenrechten thans tot belastingheffing leiden. Dit kan in het kader van de ook door de staatssecretaris bepleite flexibilisering van de pensioendatum moeilijk de bedoeling zijn. Kan de staatssecretaris deze interpretatie bevestigen?

3. Als gevolg van de wetswijziging zal het achterstellen van pensioenverplichtingen worden aangemerkt als «het formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden» van pensioenaanspraken. Het gevolg daarvan is dat de achtergestelde pensioenaanspraak in de belastingheffing zal worden betrokken. Achterstelling van pensioen kan van rechtstreeks belang zijn voor het functioneren van de onderneming. In de Brede Herwaardering II wordt pensioenopbouw toegestaan vanwege het maatschappelijk belang dat een pensioenvoorziening kan hebben als financieringsbron voor de onderneming. Is de staatssecretaris bereid toe te zeggen hetzij in de uitvoeringssfeer hetzij middels nadere wetgeving vast te leggen dat achterstelling van pensioenverplichtingen en andere aan zekerheidsstelling verwante vormen niet leiden tot belastingheffing over de desbetreffende pensioenaanspraken indien op deze wijze in het belang van de onderneming financiële middelen kunnen worden aangetrokken c.q. achterstelling wordt afgedwongen door de financier(s) van de onderneming zonder dat sprake is van oneigenlijk gebruik. Eén voorbeeld ter verduidelijking: een DGA heeft naast alle aandelen in een werkmaatschappij tevens alle aandelen in een Pensioen B.V. In verband met liquiditeitsproblemen in de werkmaatschappij is de bank alleen bereid om een financiering te verschaffen indien zowel de werkmaatschappij als de Pensioen-B.V. bereid is hoofdelijk borg te staan voor de schulden van de werkmaatschappij. Wordt in dit geval de aanspraak feitelijk voorwerp van zekerheid zodat ingevolge artikel 11c, lid 1, letter b, sprake is van een fictieve afkoop?

Dezelfde vraag wordt gesteld ter zake van bestaande achterstellingen bij de inwerkingtreding van Brede Herwaardering II (zie Van Merriënboer en Schenk in Weekblad voor Fiscaal Recht van 7 november jl. en de vraagstelling in de brief van de NOB aan de vaste Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer d.d. 30 november 1994).

4. Bij het afzien van pensioen kan sprake zijn van overkill, zoals gesteld door Mr. H. M. Kapelle in Fiscaal weekblad FED d.d. 24-11-1994. Is de staatssecretaris bereid in het kader van de komende technische herziening een regeling op te nemen die er voor zorgt dat de heffing van loonbelasting alleen plaatsvindt, als de vennootschap de verplichting op het direct aan het afzien van pensioen voorafgaande moment niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent?

5. Is er sprake van een fictieve afkoop van pensioen indien een directeur-aandeelhouder na de verkoop van zijn aandelenpakket de verzorging c.q. opbouw van het eigen beheerspensioen voortzet in een pensioen-B.S. waarin hij voor tenminste 10% (middellijk) aandeelhouder is?

6. Een inwoner van Nederland emigreert op 1 juli 1995 naar België. De feitelijke leiding van zijn Pensioen-B.V. verhuist mee naar België. Artikel 36, Wet LB 1964 geeft een eerbiedigende werking voor de pensioenrechten opgebouwd voor 31 december 1994. Ingevolge artikel 11c, lid 1, letter a, is er sprake van een fictieve afkoop indien een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken. Is de conclusie juist dat er ter zake van deze verplaatsing van de feitelijke leiding uitsluitend een fictieve afkoop ontstaat voor de aanspraken opgebouwd na 1 januari 1995?

7. Is de staatssecretaris voorts bereid ingeval van emigratie de strafheffing achterwege te laten in het kader van artikel 23a Wet Vpb 1969 indien er sprake is van overkill (met name de cumulatie van LB en Vpb) ingeval van emigratie? Is de staatssecretaris bereid in het kader van de technische herziening van de Wet LB/IB de conservatoire aanslag in te voeren bij emigratie (zoals geldt voor emigrerende lijfrenteniers) die niet kan worden ingevorderd zolang het pensioen zijn onderhoudskarakter niet verliest (zie Kapelle t.a.p.)?

8. Ten aanzien van de eerbiedigende werking voor op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken geldt uitsluitend een eerbiediging ten aanzien van de al dan niet kwalificerende verzekeraar. Dit betekent dan dat zodra een aanspraak bijvoorbeeld wordt vervreemd of bovenmatig wordt, de sanctie intreedt van artikel 11c, hetgeen betekent dat de gehele aanspraak aangemerkt wordt als loon. Dit betekent derhalve dat ook de op 31 december 1994 tot dan toe opgebouwde rechten in deze sanctiebepaling worden betrokken. Is dit de bedoeling van de werkgever? Zo ja, is het mogelijk een onderscheid te maken tussen bestaande aanspraken en aanspraken die worden opgebouwd vanaf 1 januari 1995? Indien de pensioenregeling wordt aangepast in dier voege dat voor de opbouw na 1 januari 1995 een in Nederland gevestigde verzekeraar gaat optreden alsmede dat afkoop niet mogelijk is, is er dan sprake van een nieuwe pensioenregeling en nieuwe aanspraken zodat de sanctie van 11c alleen ten opzichte van die nieuwe pensioenregeling wordt ingeroepen en niet de opgebouwde rechten tot 31 december 1994 treft? Zo neen, aan welke voorwaarden moeten aanspraken voldoen om als niet «bestaand» te worden aangemerkt?

9. Welke fiscale behandeling is van toepassing op de in Nederland woonachtige werknemer van een in het buitenland gevestigde werkgever, indien de pensioenrechten in het buitenland opgebouwd resp. de pensioenregeling aldaar uitgevoerd wordt?

10. Een werknemer wordt tewerkgesteld bij een concernvennootschap in Frankrijk. De pensioenvoorziening wordt overgeheveld naar het pensioenfonds van de concernmaatschappij in Frankrijk. Genoemde verzekeraar kwalificeert niet als de verzekeraar genoemd in artikel 11b, lid 1, letter c. Belastingheffing kan alleen worden voorkomen via toepassing van artikel 11c, lid 4. Kan de staatssecretaris aangeven welke voorwaarden hij daartoe zal stellen? Moet de buitenlandse concernmaatschappij tevens voldoen aan de bepalingen van de Nederlandse PSW? Zo ja, hoe zal dit definitief worden vastgesteld?

11. Door de koppeling van de pensioendefinitie aan de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) is onduidelijk of een pensioenregeling al dan niet kwalificeert als een pensioenregeling. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij hier op korte termijn in overleg met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor duidelijkheid zal zorgen. Het is niet uitgesloten dat niet alle gevallen worden onderkend met als gevolg dat er na 1 januari 1995 een situatie ontstaat waarvan op dat moment geconstateerd moet worden dat de pensioenregeling niet voldoet aan de voorwaarde van de PSW. Wordt op dat moment de totale aanpak belast of uitsluitend de aanspraken welke zijn opgebouwd na 1 januari 1995? De leden van de CDA-fractie verzochten de staatssecretaris vanwege de onzekerheden een overgangsperiode in te voeren waarin het niet voldoen aan de bepalingen van de PSW niet leidt tot het in werking treden van de sanctiebepaling.

Uit de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer blijkt dat beide genoemde staatssecretarissen meewerken aan afstemming op de PSW maar met behoud van eigen standpunt. De in dit voorlopig verslag gestelde vragen met betrekking tot de afstemming PSW zijn dan ook gesteld om de visie van de staatssecretaris van Financiën te vernemen voor geval onverhoopt de afstemming niet het gevraagde resultaat zou opleveren.

12. De PSW opent een mogelijkheid tot ontheffing in geval van waardeoverdracht aan een in het buitenland gevestigde instelling (artikel 32a jo PSW). Op grond van artikel 11c, lid 4, Wet LB kan de minister bepalen dat een overdracht niet als afkoop wordt aangemerkt. Aan welke «fiscale» voorwaarden moet worden voldaan, indien de voorwaarden die de Verzekeringskamer stelt niet synchroon lopen met die van de minister?

13. Op grond van de PSW is afkoop van pensioen nietig. Een DGA die geëmigreerd is, besluit toch tot afkoop over te gaan, omdat hij van mening is dat het afkoopverbod voor DGA in strijd is met doel en strekking van de PSW. Wordt terzake van deze nietige rechtshandeling toch een aanslag LB (voorzover van toepassing), Vpb en een strafheffing van 60% opgelegd? Indien de DGA na een procedure door de rechter in het ongelijk wordt gesteld, besluit hij om met beroep op de nietigheid de afkoopsom te storten.

Wordt aan hem nu de inhouding LB en aan de vennootschap de betaalde belasting en strafheffing teruggegeven?

14. Een DGA bezit 60% van de certificaten in een vennootschap. Hij is zelf geen lid van het bestuur van de stichting Administratiekantoor. In het verleden zijn pensioenrechten opgebouwd in eigen beheer ondanks het feit dat de Verzekeringskamer voor dit geval geen ontheffing van de bepalingen in de PSW heeft willen verstrekken. Kan de staatssecretaris aangeven waarom het redelijk is dat verdere opbouw niet meer in eigen beheer mag plaatsvinden?

15. Een DGA is niet verzekerd voor de sociale verzekeringen omdat hij ingevolge een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep geacht wordt geen werknemer te zijn. De Pensioen- en Spaarfondsenwet behoort eveneens tot de sociale verzekeringen.

Is de staatssecretaris bereid het daartoe te geleiden dat bij de herziening van de PSW opnieuw aandacht wordt besteed aan dit bijzondere karakter van de DGA en dat hij niet als werknemer voor de PSW wordt aangemerkt?

16. Na de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de fiscale status van bestaande pensioenaanspraken van de echtgenoot van de DGA indien niet is voldaan aan de vereisten van de PSW dienaangaande. Kan de staatssecretaris bevestigen dat dit niet het geval is door de werking van artikel 36 Wet Loonbelasting 1964? Ook zijdens de NOB is op dit punt op verduidelijking aangedrongen.

17. Een DGA kan ontheffing krijgen van de PSW op voorwaarde dat hij op de balans een voorziening treft die «voldoende is te achten». Dit kan betreffen de balans van de werkmaatschappij, de holding of de pensioen-BV. Als de voorziening niet voldoende is dan is dat in strijd met de PSW. Er is dan geen sprake van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, lid 3b jo artikel 11b Wet LB en dientengevolge is de aanspraak belast.

Het is dus essentieel om te weten hoe hoog de voorziening tenminste moet zijn om geacht te worden voldoende te zijn.

Kan de staatssecretaris duidelijk maken aan welke omvang de voorziening moet voldoen om belastingheffing van de aanspraak te voorkomen?

Om de voorziening voldoende te kunnen laten zijn, zal in concrete gevallen ook rekening moeten worden gehouden met coming-back service. Hoe moet deze worden berekend bij een zogenaamde open indexatie? Is het juist dat het voor de PSW voldoende is dat de voorziening op de commerciële balans op het juiste niveau staat? Hoe zijn deze voorschriften te rijmen met de beoogde administratieve vereenvoudiging?

18. Is het juist dat in een groot aantal gevallen ontheffing gevraagd moet worden door certificaathouders in een pensioen-B.V.?

Is bij de Verzekeringskamer voldoende capaciteit beschikbaar om deze verzoeken op korte termijn af te handelen? Zo neen, is het niet wenselijk voldoende aanpassingsmogelijkheden te bieden om onwenselijke belastingheffing te voorkomen?

Past de procedure bij ontheffing zoals gehanteerd door de Verzekeringskamer in het besluit van de staatssecretaris om te komen tot terugdringing van administratieve lasten? (Verwezen wordt naar de beschouwing van J. Th. L. Brouwer in Fiscaal weekblad FED d.d. 1 december 1994).

19. De leden van de CDA-fractie kregen de indruk dat wordt getracht om een dam tegen de afkoop van pensioenen op te werpen door middel van de PSW en dat daardoor een oneigenlijk gebruik van de PSW wordt gemaakt. De fractie is ook geïnteresseerd in de visie van de staatssecretaris op dit punt.

20. Ingevolge artikel 5, lid b, Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb) zijn van belasting vrijgesteld lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom (...) een en ander door middel van pensioen, krachtens een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting....

De Wet LB bepaalt dat er sprake is van een pensioenregeling indien als verzekeraar optreedt een lichaam dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting.

Is hier geen sprake van een cirkelredenering?

21. In artikel 4 Wet LB worden de toegelaten verzekeraars omschreven. In onderdeel a wordt verwezen naar de Wet Vpb/LB. Deze verzekeraar kwalificeert uitsluitend indien hij onder de Wet Vpb valt doch daarvan is vrijgesteld. Dit betekent dat onder onderdeel a uitsluitend de in Nederland gevestigde pensioenfondsen kunnen kwalificeren en niet de in het buitenland gevestigde pensioenfondsen van buitenlandse multinationals. Dit kan zeer ingrijpende consequenties hebben voor de hier te lande opererende dochtervennootschappen van buitenlandse multinationals. De wet opent in artikel 11 lid 5 Wet LB de mogelijkheid een pensioenregeling door de minister van Financiën in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te wijzen als een kwalificerende pensioenregeling. Om van deze mogelijkheid gebruik te maken, zal derhalve de pensioenregeling expliciet moeten vermelden welke verzekeraar optreedt.

Kan de minister aangeven aan welke eisen niet in Nederland gevestigde pensioenfondsen/verzekeraars moeten voldoen om te kunnen rekenen op een aanwijzing conform artikel 11 lid 5 van de Wet LB?

22. Ten aanzien van DGA's voorziet de Wet LB in een mogelijkheid tot opbouw in eigen beheer dan wel bij een eigen pensioenlichaam (artikel 11b lid 1 onderdelen d en e jo. lid 2). Deze mogelijkheid is gekoppeld aan de ontheffingsbepalingen in de PSW. In het eerste lid van artikel 2 PSW wordt verwezen naar een ministeriële regeling die de voorwaarden tot ontheffing van de PSW nader bepaalt. Deze ministeriële regeling is op 15 juli jl. verschenen doch stelt eisen die veel verder gaan dan op grond van de huidige fiscale praktijk worden aangehouden. Er is toegezegd een en ander te synchroniseren bij brief van 28 oktober 1994. Tot op heden is de aanpassing echter nog niet verschenen.

Kan de staatssecretaris aangeven of de groep gerechtigden, zoals omschreven in artikel 5 Wet Vpb zullen kwalificeren als DGA inhoudende een werknemer of gewezen werknemer, zijn echtgenoot of partner, een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, danwel een van hun pleegkinderen die al dan niet te zamen voor ten minste 10% van het nominaal gestorte kapitaal, onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is in de werkvennootschap?

23. Ingevolge artikel 25 lid 3, Nederlands Standaardverdrag 1987 (non-discriminatiebepaling) zijn andere uitgaven betaald door een onderneming van een van de staten aan een inwoner van een andere staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde staat. Is het nieuwe artikel 23a, Wet Vpb 1969 hiermee niet in strijd?

24. In het persbericht van 28/10/94 is gemeld dat de statuten niet hoeven te worden aangepast. Dat betekent dat elke statutaire doelomschrijving daarmee aanvaardbaar is. De kans bestaat echter dat de Verzekeringskamer van oordeel is dat men niet voldoet aan de voorwaarden (indien niet tenminste pensioentoezeggingen in de doelomschrijving staan vermeld). Zou daarom een algemene doelomschrijving toch niet voldoen, dan is het van groot belang te weten aan welke eisen de doelomschrijving dan wel moet voldoen teneinde te beoordelen of statutenwijziging nodig is. Het is echter nu nog onmogelijk om een statutenwijziging rond te krijgen via Justitie vóór het eind van dit jaar. Is de staatssecretaris bereid duidelijkheid te verschaffen of iedere (algemene) doelomschrijving aanvaardbaar is, en zo niet, is hij dan bereid een langere overgangsperiode toe te zeggen, waarin een statutenwijziging alsnog kan worden gerealiseerd?

25. Met ingang van 1995 mag de DGA geen dotaties meer doen totdat de waardering volgens de actuariële methode gelijk is aan de voorziening die reeds op de balans staat. Dientengevolge kan er een situatie ontstaan dat er gedurende een aantal jaren geen dotaties mogen worden gedaan ondanks het feit dat er wel pensioenlasten bestaan (zie het rekenvoorbeeld aangedragen door Mr. S. H. Harkema in het Financieele Dagblad van 29/11/94). Materieel is er dan in feite sprake van terugwerkende kracht. Is de staatssecretaris bereid de overgang naar het nieuwe systeem zodanig in te kleden, dat deze materiële terugwerkende kracht wordt voorkomen (mede gezien de toezegging van zijn voorganger in het mondeling overleg van 24 maart 1994?

Dit zou kunnen worden bereikt door het beoogde doelvermogen op de pensioeningangsdatum met de per 31-12-1994 volgens de lineraire methode opgebouwde pensioenreserve en voor de opbouw van het restant de actuariële methode voor te schrijven.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling en instemming kennis genomen van de wetsvoorstellen in het kader van de Brede Herwaardering II en III.

De aan het woord zijnde leden hadden nog de volgende vragen:

26. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is er gesproken over de koppeling met de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). De staatssecretarissen (van Financiën en Sociale Zaken) hebben een inventarisatie toegezegd van mogelijke knelpunten op dit gebied. Wanneer is een dergelijke inventarisatie gereed? Zijn de staatssecretarissen bereid – indien noodzakelijk – met een pakket van overgangsmaatregelen te komen?

27. Ten vervolge op vraag 1 is er naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden geen duidelijkheid geschapen omtrent de fiscale status van de bestaande pensioenaanspraken van de echtgenoot van de directeur/grootaandeelhouder indien thans niet is voldaan aan de vereisten van de PSW dienaangaande. Enkele malen wordt de indruk gewekt dat bedoelde pensioenaanspraken direct bij inwerkingtreding van de wetswijziging belast zullen worden. Naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden is dit echter niet het geval door de werking van het voorgestelde artikel 36 van de Wet op de loonbelasting 1964. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?

28. Een ander punt waar duidelijkheid gewenst is, betreft de reikwijdte van het slot van het voorgestelde artikel 11c, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964. In die bepaling wordt het «formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden» van een pensioenaanspraak bedreigd met de sanctie van heffing van loonbelasting over de volledige aanspraak. Het komt regelmatig voor dat besloten vennootschappen die een pensioenverplichting jegens de directeur/grootaandeelhouder in eigen beheer houden, bij het aangaan van kredietovereenkomsten ten behoeve van hun bedrijfsvoering worden geconfronteerd met de eis van de kredietverstrekker tot achterstelling van de pensioenverplichting ten opzichte van de schuld uit hoofde van het krediet. Dit onderdeel van artikel 11c kan in die situatie tot grote financiële problemen voor de onderneming leiden. De aan het woord zijnde leden zien gaarne bevestigd dat achterstelling van pensioenverplichtingen en andere aan zekerheidsstelling verwante vormen, die een belangrijke rol spelen bij de financiering van bedrijven, niet leiden tot belastingheffing over de desbetreffende pensioenaanspraken.

29. Een ander probleem betreft de situatie waarbij man en vrouw gehuwd in gemeenschap van goederen werkzaam zijn in hun B.V., maar de aandelen alleen in bezit zijn van de man: de vrouw voldoet dan met ingang van 1995 niet meer aan de voorwaarde dat zij volgens de PSW pensioen in eigen beheer mag opbouwen, omdat daar vereist is dat ieder van de partners ten minste 10% moet bezitten van het geplaatst kapitaal. Dat betekent dat als men wenst te doteren na 1 januari de aanspraak geheel belast wordt. Derhalve zal met doteren gestopt moeten worden, c.q. bij de professionele verzekeraar verder moeten worden opgebouwd. Beide varianten zijn naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden onwenselijk. Inmiddels heeft de verzekeringskamer laten weten dat wanneer beide partners over tenminste 10% van de bestuursmacht over de aandelen bezitten, ook aan het 10%-criterium is voldaan. Daar de vrouw zelf in deze situaties natuurlijk mee-onderneemt (anders kan ze geheel geen pensioen opbouwen) is krachtens het Burgerlijk Wetboek het bestuur ook bij haar gelegen: degene die een onderneming drijft bestuurt namelijk die onderneming in de zin van het huwelijksvermogensrecht. Met andere woorden: er behoeft in deze situaties helemaal niets geregeld te worden en er kan gewoon verder opgebouwd worden. Kan de staatssecretaris deze gedachtenlijn onderschrijven?

30. Een verwijzing naar de Wet heffing pensioenfondsen is – terecht – geschrapt. Waarom wordt dit wetsvoorstel niet ingetrokken?

De leden van de fracties van RPF, GPV en SGP hadden met instemming kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel. Zij ervoeren de behandeling door de Tweede Kamer niet alleen als diepgaand en verhelderend maar ook als invloedrijk gezien de aangebrachte wijzigingen die in vele opzichten een verbetering c.q. verduidelijking hadden opgeleverd. Voorafgaand aan de plenaire behandeling wensten de aan het woord zijnde leden nog de nodige duidelijkheid over enkele bestaande onzekerheden:

31. In aansluiting op de brief van de Nederlandse Orde van Belastinginspecteurs (d.d. 30-11-1994) verochten de leden van deze fracties duidelijkheid omtrent de fiscale status van de bestaande pensioenaanspraken van de echtgenoot van de directeur/groot-aandeelhouder indien thans niet is voldaan aan de vereisten van de PSW dienaangaande. Is het oordeel juist dat zulks evenwel niet het geval is vanwege de werking van het voorgestelde artikel 36 van de wet op de Loonbelasting 1964?

32. Gaarne zouden deze leden bevestigd zien dat achterstelling van pensioenverplichtingen en andere aan zekerheidstelling verwante vormen, die een belangrijke rol spelen bij de financiering van ondernemingen, niet zullen leiden tot belastingheffing over de desbetreffende pensioenaanspraken.

33. In een tweetal artikelen in «Verzekeringsmagazine» (23 en 30/11-1994) wordt het voorliggend wetsvoorstel becommentarieerd. De leden van de voornoemde fracties zouden gaarne een nadere verklaring van regeringszijde vernemen op de stelling dat de Gouden Handdruk B.V. nu ook onder het nieuwe artikel 13a van de Successiewet moet worden gerangschikt. Waarop is deze stelling gebaseerd?

34. Kan, aan de hand van het definitieve wetsvoorstel dat deze Kamer is voorgelegd, worden ingeschat wat de budgettaire consequenties daarvan kunnen zijn?

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De wnd. griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA) (voorzitter), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), K. Zijlstra (PvdA), Schinck (PvdA), Schuyer (D66), Vis (D66), Van Graafeiland (VVD), Hilarides (VVD), De Boer (GroenLinks), Barendregt (SGP), Schuurman (RPF), Veling (GPV).

XNoot
2

De leden van de commissie stelden zich voor dit wetsvoorstel te doen behandelen in samenhang met wetsvoorstel 23 023 (kapitaal uitkeringen).

Naar boven