23 012
Nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen

nr. 73c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 februari 1995

De waardering van de leden van de fractie van D66 voor dit wetsvoorstel verheugt mij zeer. Ik onderschrijf de opmerking van de leden van deze fractie dat ouders verantwoordelijk zijn en blijven voor hun kinderen, ook als zij gescheiden zijn, en dat zij elkaars ouderschap dienen te respecteren. Voor zover via regelgeving dit uitgangspunt nadere invulling kan krijgen, dient dat zeker te gebeuren.

De vragen en opmerkingen van deze leden met betrekking tot het gezag en met betrekking tot de omgang, informatie en consultatie beantwoord ik als volgt.

De regelgeving van het gezag

Het vervallen van artikel 247, derde lid, betekent naar mijn oordeel niet dat het daar oorspronkelijk bepaalde geen geldend recht zou zijn. Zowel blijkens de rechtspraak (ik verwijs bij voorbeeld naar de beslissing van het gerechtshof Leeuwarden, NJ 1983, 135, geciteerd op pagina 8 van de nota naar aanleiding van het eindverslag, kamerstukken II 1993/94, 23 012, nr. 8, pagina 8) als internationaal – de leden van de fractie van D66 noemden al artikel 5 van het Verdrag van de rechten van het kind – mag aangenomen worden dat als uitgangspunt geldt dat ouders met de mening van hun kind rekening dienen te houden in de mate waarin zijn persoonlijkheid zich ontwikkelt en rekening dienen te houden met zijn daaraan gekoppelde toenemende behoefte aan zelfstandigheid. In dit licht moet artikel 249 beschouwd blijven worden als «een correctierecht» van ouders ten opzichte van hun kind, mede in verband met de aanwezigheid van broers en zusters. De in alle redelijkheid genomen beslissingen van de ouders, waarin zij rekening gehouden hebben met het weloverwogen standpunt van hun kind, maar ook bij voorbeeld met de belangen van de andere kinderen in het gezin, dienen dan ook door het kind gerespecteerd te worden.

In die gevallen dat de relatie tussen ouders en kind zodanig is dat een ouder bij voorbeeld het steeds zelfstandiger wordende en steeds beter tot oordelen in staat zijnde kind eenzijdig zijn beslissingen blijft opleggen (er is met andere woorden geen discussie mogelijk), kan het recht een hulpmiddel vormen om een behoorlijk verstoorde relatie te herstellen. Daartoe kan dan gebruik gemaakt worden van de weg van de bijzondere curator.

Het is in dit licht niet fraai dat artikel 247, derde lid, is geschrapt, maar de betekenis van die schrapping moet mijns inziens niet worden overschat.

Omgang, informatie en consultatie

Dat in het opschrift van een titel niet al hetgeen daarin aan rechten en verplichtingen is geregeld naar voren komt, is niet bijzonder. Zo luidt het opschrift van titel 13 «Minderjarigheid». Daaruit blijkt bij voorbeeld niet dat ook de raad voor de kinderbescherming in die titel regeling vindt.

De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat het consultatierecht nieuw is. Het is een mooi voorbeeld van «de boodschap van dit wetsvoorstel», zoals deze leden dat noemden, namelijk dat ouders verantwoordelijk zijn en blijven voor het welzijn van hun kinderen. Ook ik erken daarbij dat niet alle strijd tussen ouders na een scheiding verleden tijd zal zijn. In die gevallen dat geen omgang mogelijk blijkt te zijn, is (afgezien van bij voorbeeld gevallen waarin de ouder die niet het gezag heeft zich onvindbaar houdt) vaak de relatie tussen de ouders ernstig verstoord en moet er van het raadplegen van de ene ouder door de andere ouder niet veel verwacht worden. Ik kan mij dan ook voorstellen dat de rechter in geval van afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling zo nodig ambtshalve bepaalt dat het raadplegen van de andere ouder buiten toepassing wordt gelaten.

Ik merk hierbij op dat de plicht tot raadpleging geldt, zolang deze niet krachtens rechterlijke beslissing buiten toepassing wordt gelaten. Voor de informatieplicht ligt dit anders. Het verschaffen van belangrijke informatie over het kind komt van één kant en hoeft niet te leiden tot telefonisch of schriftelijk wederzijds contact. Ook als er geen omgangsregeling tot stand komt, is het heel wel mogelijk dat de ouder die niet het gezag over het kind heeft op de hoogte wordt gehouden van belangrijke zaken met betrekking tot hun beider kind. Zoals de leden van de fractie van D66 dan ook terecht opmerken, wordt in de praktijk een informatieplicht, zeker in die gevallen dat er geen omgang is, vaak uitdrukkelijk geregeld.

Wat betreft de informatie jegens derden verwacht ik niet dat deze derden, zoals leerkrachten en werkers in de gezondheidszorg en hulpverlening die de leden van de fractie van D66 noemen, door deze regelgeving met een problematiek worden geconfronteerd die nieuw voor hen is en waarop zij niet zitten te wachten. De problematiek bestaat reeds en zeker uit het onderwijsveld is bekend dat in zeer conflictueuze situaties voor deze derden niet duidelijk is wat te doen met een verzoek om informatie van de ouder die niet het gezag heeft, tegen verschaffing waarvan de met het gezag belaste ouder zich verzet. Tot voor kort werden door de niet met het gezag belaste ouder die graag informatie wenste uiteenlopende argumenten in de strijd gebracht die verschillend werden gewaardeerd. Vaak wenste de ouder-niet-voogd informatie op grond van zijn status als toeziende voogd. Eerst door de beslissing van de Hoge Raad van 17 december 1993, NJ 1994, 332 is duidelijk geworden dat de status van toeziende voogd onder omstandigheden de bevoegdheid biedt om bij derden inlichtingen op te vragen, in het bijzonder indien de toeziende voogd de belangen van de minderjarige waarneemt, wanneer deze in strijd zijn met die van de ouder die het gezag uitoefent. Maar deze positie verschaft in het algemeen geen recht op informatie van derden.

De voorgestelde wettelijke regeling van het informatierecht jegens derden brengt verheldering in die zin dat in principe de niet met het gezag belaste ouder recht op informatie heeft, tenzij het belang van het kind zich tegen verschaffing van die informatie verzet of de derde de informatie ook niet aan de met het gezag belaste ouder of bij voorbeeld de pleegouder zou verschaffen. Dat in zeer conflictueuze situaties de informatieverschaffing aan de niet met het gezag belaste ouder afgewogen moet worden tegen het belang van het kind betekent dat de derde een richtsnoer voor zijn handelen wordt geboden. Tot nu toe ontbreekt dat richtsnoer.

Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zal ervoor zorg worden gedragen dat de inwerkingtreding niet geschiedt voordat ook de genoemde werkers in het onderwijsveld, de gezondheidszorg en hulpverlening behoorlijk van de nieuwe regels kennis hebben kunnen nemen. Met de voorbereidingen voor het verschaffen van de nodige voorlichting in het algemeen is reeds een begin gemaakt.

De leden van de fractie van D66 vroegen vervolgens of het geen aanbeveling zou verdienen om het recht op informatie over het kind (te verschaffen door de met het gezag belaste ouder) niet alleen toe te kennen aan de andere ouder, maar ook aan anderen die met het kind in een nauwe persoonlijke betrekking staan, maar wier verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling wegens strijd met de belangen van het kind is afgewezen.

In wezen heeft deze vraag zijn antwoord al gevonden in de beslissing van de Hoge Raad van 17 december 1993, NJ 1994, 360. In deze zaak ging het om een verwekker die verzocht had om vaststelling van een omgangsregeling met het door hem verwekte kind alsmede om oplegging van een informatieplicht aan de moeder met betrekking tot belangrijke ontwikkelingen die het kind betreffen. In dit geval was de verwekker niet ontvankelijk in zijn verzoek omdat een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind niet kon worden vastgesteld, maar uit de beslissing blijkt dat als een dergelijke betrekking wel had bestaan de verwekker ontvankelijk was geweest in een verzoek om een informatieregeling. Opmerking verdient daarbij dat de Hoge Raad voor de beoordeling van de ontvankelijkheid geen verschil wil maken tussen een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en een verzoek tot vaststelling van een informatieregeling. Uit de bewoordingen van de opmerkingen van de leden van de fractie van D66 leid ik af dat ook zij een dergelijk onderscheid niet willen maken. Ik kan mij daarin vinden.

Ik ga ervan uit dat wat geldt voor de verwekker ook geldt voor anderen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Er is mijns inziens geen goede reden om hier tussen de verschillende personen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind kunnen staan, onderscheid te maken.

De conclusie moet luiden dat wat de leden van de fractie van D66 vragen geldend recht is. Wettelijke bevestiging van dit recht zal later aan de orde kunnen komen.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van D66 waarom het wetsvoorstel niet mede voorziet in een recht op informatie voor kinderen. De informele rechtsingang van kinderen – artikel 377g – ziet, anders dan onder het huidige recht, niet alleen op de omgang (met ouders of anderen dan de ouders), maar ook op informatie. Het kind kan langs die weg van de ouder bij wie het niet verblijft informatie over het andere kind (zo nodig te verschaffen via de ouder die het gezag over hem uitoefent) zien te verkrijgen. De meest voor de hand liggende oplossing is echter dat het bij de ene ouder verblijvende kind een briefje schrijft naar het bij de andere ouder verblijvende kind en dat daarop wordt geantwoord. Indien deze correspondentie door een van beide of beide ouders wordt tegengewerkt, kan wellicht via de informele rechtsingang een oplossing worden gevonden.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven