22 450 (R1425)
Goedkeuring van de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die worden gebruikt voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden

22 485
Wijziging van de Wet op de dierproeven

nr. 344
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 12 september 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met veel sympathie kennis genomen van de wetsvoorstellen. Alvorens tot een definitief oordeel te komen, hadden deze leden de behoefte enkele vragen te stellen.

Deze vragen betreffen voornamelijk Artikel 10, zoals geformuleerd na de aanvaarding van het amendement-Swildens-Roosendaal (22 485, 29). In de eerste plaats wensten deze leden graag te vernemen hoe de verbodsbepaling van Artikel 10, tweede lid 2 zich verhoudt tot de Europese wet- en regelgeving.

In hoeverre zullen zich conflictsituaties kunnen voordoen doordat de Europese regelingen en de Wet op de dierproeven voor wat betreft de acute toxiciteitstesten op nieuwe stoffen en bestaande stoffen niet op elkaar zijn afgestemd?

Is het waar, zo vroegen deze leden voorts, dat in landen als Japan en de USA LD50/LC50-testmethoden zijn voorgeschreven?

Hoe verhoudt de verbodsbepaling van Artikel 10, tweede lid zich tot de nationale wet- en regelgeving?

In hoeverre zijn er fricties met bijvoorbeeld de Wet op de Milieugevaarlijke Stoffen, de Bestrijdingsmiddelenwet, de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, de Arbeidsomstandighedenwet en de Warenwet?

Is er over deze eventuele spanningsvelden contact geweest met andere vakdepartementen en, zo ja, met welk resultaat?

In hoeverre zal Artikel 10 het ongewenste effect kunnen hebben van een toename van het proefdiergebruik omdat in Nederland en andere landen voortaan verschillende toxiciteitstests zullen worden uitgevoerd?

Betekent deze éénzijdige, nationale verbodsbepaling concurrentievervalsing voor onze innoverende industrie?

Is notificatie bij de Europese Commissie noodzakelijk?

Met betrekking tot het derde lid van hetzelfde artikel vroegen deze leden welk risico er bestaat dat in zo'n omvangrijke mate van de vrijstellingsregeling gebruik zal worden gemaakt, dat de verbodsbepaling materieel uitgehold zal worden.

Is het in verband met de rechtszekerheid van het bedrijfsleven en de laboratoria niet gewenst de vrijstellingsregeling ex Artikel 10, derde lid bij formele wet of algemene maatregel van bestuur vast te stellen?

Kan een uitvoerig, wetenschappelijk verantwoord overzicht worden gegeven van de alternatieven voor LD50/LC50-testmethoden?

Waarom wordt in Artikel 10, derde lid niet gesproken van «wetenschappelijk gelijkwaardige» alternatieven?

Kan een beschrijving worden gegeven van het voorgenomen vrijstellingsbeleid?

Hoe wordt verzekerd dat dit beleid zal voldoen aan eisen van rechtszekerheid, doelmatigheid en doeltreffendheid?

Welke zekerheid is er dat de alternatieve testmethodes in het buitenland worden geaccepteerd?

Is het waar dat de «up-and-down-method» en de «fixed-dose-method» slechts zijn ontwikkeld voor orale toediening, terwijl in Europese en nationale wetgeving soms twee toedieningswegen worden voorgeschreven?

De leden van de CDA-fractie sloten zich bij bovenvermelde vragen aan.

De tot de fractie van de VVD behorende leden vroegen vervolgens of Artikel IV een per artikel gedifferentieerde invoering van de wet uitsluit.

Zijn – behalve op het punt van de fokinstellingen – alle eisen die voortvloeien uit EG-richtlijnen in de nationale wetgeving geïmplementeerd?

Hoe wordt uitvoering gegeven aan de in de Tweede Kamer aangenomen motie-Stellingwerf (22 485, 36) inzake een krachtiger stimuleringsbeleid van alternatieven op dierproeven?

Bij deze laatste vraag van de leden van de VVD-fractie sloten de leden van de CDA-fractie zich aan.

De leden van de PvdA-fractie hadden met waardering kennis genomen van de wetsvoorstellen.

Op enkele vragen ontvingen zij nog graag een antwoord.

Kan de staatssecretaris reeds inzicht verschaffen in de mate waarin verschuivingen binnen het budget vanuit de betrokken departementen het Platform Alternatieven voor Dierproeven in staat zal stellen een grotere bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van alternatieven voor proeven op levende dieren?

Met betrekking tot de registratie meenden de leden van de PvdA-fractie dat, mede ook om inzicht te verkrijgen in de omvang en wellicht ook de overbodigheid van proeven, het wenselijk zou zijn ook die dierproeven te registreren die plaatsvinden met ongewervelde dieren die niet op de lijst, vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur, voorkomen. Daarmee zou meer inzicht kunnen worden verkregen in de juistheid van de algemene maatregel van bestuur en in de wenselijkheid de lijst van ongewervelde dieren wellicht uit te breiden.

De ontwikkeling van genetisch gemanipuleerde dieren neemt enorm toe zonder dat inzicht bestaat in de effecten die dit heeft op het welzijn van het gemanipuleerde dier, zo stelden deze leden.

Nader onderzoek zou gewenst zijn. Maar vooral zou er meer inzicht moeten komen in de omvang en aard van deze ontwikkeling. Zou registratie ook hier geen goede oplossing kunnen zijn voor het in de hand kunnen houden van deze ontwikkeling?

De leden van de fractie van D66 hadden met genoegen geconstateerd dat men in de Tweede Kamer tot een grote mate van consensus gekomen is over de onderhavige wetsvoorstellen. Zij deelden de algemene positieve houding ten aanzien van deze voorstellen. Wel achtten zij nog verduidelijking op zijn plaats op enkele punten.

Een interdepartementale commissie is bezig met het opstellen van een evaluatie van de regelgeving op het terrein van de genetisch gemodificeerde organismen. In hoeverre kunnen de resultaten van deze evaluatie die in oktober a.s. zal zijn afgerond nog meespelen bij deze wetsvoorstellen?

Ook na lezing van de Handelingen Tweede Kamer was het deze leden niet duidelijk hoe het begrip intrinsieke waarde bij de uitvoering van de wet wordt geoperationaliseerd. Kan de regering dit alsnog meedelen?

De leden van de fractie van D66 wilden het pleidooi dat eerder gevoerd is voor onderzoek naar de kwantificering van leed hier herhalen. Deze kwantificering is namelijk ook nodig om rechtsongelijkheid te voorkomen. Er komen immers diverse experimentencommissies. Zij moeten afwegen: ernstig ongerief versus het doel van de experimenten. Voor deze afweging zijn criteria nodig en één van deze criteria zou de kwantiteit van leed kunnen zijn. Onderzoek daarnaar achtten deze leden gewenst.

Zij merkten voorts op dat de regering heeft uitgesproken dat de Wet op de dierproeven een lex specialis is die dus boven de lex generalis, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, gaat. Deze leden vroegen of zij dit goed hadden begrepen.

Kan de regering nog kort uitleggen of het hier gaat om een invulling of om een aanscherping van de Europese richtlijn?

De verhouding tot de voortgang van de wetenschap blijft moeilijk. In de wetenschappelijke wereld bestaat een zekere angst nu «achter» te raken bij collega's in het buitenland omdat zij waarschijnlijk vaker een vergunning moeten aanvragen. Is die angst gegrond?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks, merkten op dat in het Europese beleid wordt uitgegaan van een 50%-reductie van dierproeven in het jaar 2000. Waarom worden in het Nederlands beleid geen duidelijke kwantitatieve reductiedoelstellingen gehanteerd, zoals bijv. in het milieubeleid heel gebruikelijk is?

Zou zulks niet de meetbaarheid van het beleid ten goede komen?

Uit de praktijk blijkt, dat het bestaan van alternatieven-coördinatoren bij bijv. het RIVM en het TNO zeer belangrijk is om alternatievenbeleid en praktijk daadwerkelijk te realiseren. Er bestaan echter tientallen instituten zonder deze coördinatoren.

Is het met het oog op een krachtig beleid niet gewenst, dat er financiering komt om deze alternatievencoördinatoren (bijv. via het NCA) op te leiden en dat de overheid hierin gaat participeren?

Zou het niet een goede sprong voorwaarts betekenen als in de vergunningen (artikel 3, eerste lid) de houders verplicht worden gesteld een alternatievenbeleid gericht op vermindering van dierproeven te ontwikkelen?

De Tweede Kamer was, zo vervolgden deze leden, unaniem overtuigd van de noodzaak tot meer financiële middelen voor het Platform Alternatieven voor Dierproeven. Ook de staatssecretaris zag de noodzaak hiervan in.

Welke bedragen zullen in de verschillende departementale begrotingen voor 1996 worden gepresenteerd? Kunnen deze per ministerie uitgesplitst worden?

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen vervolgens of het waar is dat Duitsland en Engeland over een eigen onderzoekscentrum beschikken waar alternatieven voor dierproeven en validatie daarvan ontwikkeld worden.

Zou het een goed idee zijn, dat Nederland ook zo'n onderzoekscentrum opzet, waarbij samenwerking met deze instituten uiteraard kan worden nagestreefd? Zo ja, zal de staatssecretaris zich voor dit idee inzetten? Zo nee, waarom niet?

Dezelfde leden wilden graag weten of het waar is dat er tot nu toe (behalve incidenteel, zoals bij de stier Herman) geen onderzoek wordt verricht naar de welzijnseffecten bij experimenten met genetische manipulatie. Zo ja, wordt het dan geen tijd dat dit wordt voorgeschreven en dat alle betrokken dieren in ieder geval geregistreerd worden?

In artikel 1, eerste lid onder c, wordt het doel waarvoor dierproeven zijn toegestaan uitgebreid. Dit schijnt gebaseerd te zijn op de reeds jarenlange praktijk waarbij de minister van VWS ontheffing verleende op grond van «gewichtige belangen» (artikel 2, derde lid).

Is de staatssecretaris niet met de leden van de fractie van GroenLinks van mening, dat de export van bloembollen en het enorme gifgebruik daarbij geen grondslag mogen zijn voor het toestaan van dierproeven omdat anders via precedentwerking altijd een economisch of financieel belang aangevoerd kan worden om dierproeven toe te staan?

Gaat het hierbij om ontheffing per voorgenomen experiment?

Is het niet zinvol om bij registratie afzonderlijk te rubriceren aan welke experimenten ontheffing wordt verleend, om hoeveel dieren het gaat en wat het ongerief is? Zo nee, waarom niet? Moet de ontheffing niet uitsluitend gericht worden op de gezondheid en voeding van mens en dier?

Deze leden vroegen voorts of ook ten aanzien van ongewervelde dieren registratie van experimenten een nuttig instrument van beleid zou kunnen zijn. Zo nee, waarom niet?

Ook vroegen deze leden of het niet veel beter is om de drie ongeriefscategorieën (matig, ernstig en zeer ernstig) te handhaven en zo de terminologie in overeenstemming met artikel 1, tweede lid van de Wet op de dierproeven te brengen.

Wanneer wordt de algemene maatregel van bestuur van artikel 10b, tweede lid van kracht?

Tot slot vroegen deze leden aandacht voor in het wild gevangen dieren. Het vangen van in het wild levende dieren voor diverse doeleinden komt vaker voor dan tot nu toe werd aangenomen.

Is een inventariserend onderzoek naar de aantallen, soorten, methode en doelen niet van belang om meer inzicht te krijgen in deze problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen initiatieven worden verwacht?

De leden van de fractie van de RPF, sprekend mede namens de leden van de fracties van de SGP en GPV, vroegen of een overzicht gegeven zou kunnen worden van de structuur van het zogenaamde alternatievenbeleid met het oog op het terugdringen van het aantal dierproeven. Wie, waar, hoe en met welk effect of perspectief, zijn daarbij van belang. Is in navolging van Engeland en Duitsland een centraal onderzoekscentrum mogelijk?

Kan bij het verlenen van een vergunning voor het doen van dierproeven via artikel 3, eerste lid ook de eis worden gesteld ten aanzien van een adequate ontwikkeling van een alternatievenbeleid gericht op vermindering van dierproeven?

Hoe staat het met de budgetneutrale verschuiving in de onderzoeksbegroting(en) om met 2% daarvan onderzoek naar alternatieven voor dierproeven te bevorderen? Zijn er voldoende specialisten om dat onderzoek verantwoord te kunnen doen? Zo niet, wat wordt daar structureel aan gedaan?

Tot de experimenten met dieren behoren ook proeven met genetisch gemanipuleerde dieren. Welke criteria spelen bij die proeven een rol? Hoe worden de experimenten geëvalueerd? Worden deze proeven in het licht van het «nee, tenzij-criterium», van de Gezondheids- en welzijnswet van dieren vooraf ethisch getoetst?

Hoe staat het – om bij te houden wat er in feite gebeurt en met het oog op een permanente evaluatie – met een centrale registratie van alle experimenten met allerlei diersoorten (gewervelde en ongewervelde, niet of wel in het wild levende dieren, enz.)? Wat is de invloed van geheimhouding om economische overwegingen op de openbaarheid van dierproeven? Hoe kan die openbaarheid worden bevorderd?

De voorzitter van de commissie,

Ter Veld

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Heijmans (VVD), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Boorsma (CDA), Tuinstra (D66), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Werner (CDA), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Van den Berg (SGP), Hendriks (AOV), Ter Veld (PvdA), voorzitter, Dees (VVD), De Wit (SP) en Linthorst (PvdA).

Naar boven