22 060
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten

nr. 42b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 januari 1995

1. Het verheugt ons dat de leden van de fractie van de PvdA met instemming van het voorliggende wetsvoorstel hadden kennis genomen en dat de leden van de fractie van D66 achter het voorstel stonden om de ouderbijdragen op dit terrein te herzien.

2. Wat betreft de ontwerp-algemene maatregel van bestuur, waarin de hoogte van de ouderbijdragen zijn opgenomen, verwijzen wij naar de brief van 1 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die in afschrift aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gezonden. Bij deze brief is de ontwerp-amvb, vergezeld van nota van toelichting, gevoegd. In de brief zelf is aangegeven hoe de hoogte van de bijdrage is bepaald. Kort gezegd is uitgegaan van de gemiddelde kosten die door ouders voor een kind worden gemaakt. Voor de berekening van deze gemiddelde kosten is aansluiting gezocht bij de berekeningswijze welke wordt voorgesteld in de ontwerp-algemene maatregel van bestuur, behorende bij het wetsvoorstel houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (kamerstukken II 1993/94, nr. 23 683), ook wel geheten forfaitaire vaststelling van kinderalimentaties. Deze berekeningswijze is gebaseerd op het meest recente CBS-budgetverdelingsonderzoek naar de kosten van kinderen. Uit dit onderzoek blijkt dat bij een bepaald besteedbaar inkomen een zeker, vast percentage van die inkomsten wordt besteed aan kinderen. Dit percentage varieert met het aantal kinderen. Hetgeen een kind kost kan deels uit de kinderbijslag worden betaald, deels moeten de ouders zelf deze kosten dragen. Bij de bepaling van de hoogte van de ouderbijdrage zijn wij uitgegaan van een gezin met twee kinderen dat een éénouderuitkering ontvangt. Bij de éénouderuitkering wordt de vakantietoeslag opgeteld. Verder zijn we ervan uitgegaan dat een redelijk deel van het totale bedrag dat een kind gemiddeld kost, gereserveerd moet kunnen blijven ten behoeve van reiskosten voor het kind, en dergelijke kosten die de ouders blijven houden. Het resterende bedrag dat deels uit de kinderbijslag kan worden betaald kan naar ons oordeel als bijdrage in de kosten van hulpverlening gelden. De wijze waarop de ouderbijdrage is bepaald is naar ons oordeel goed uit te leggen en uiteindelijk niet ingewikkeld. Het lijkt ons gerechtvaardigd dat wij de bijdrage niet op een deel van de kinderbijslag hebben vastgesteld, maar hebben afgestemd op de kosten die gemiddeld voor een kind worden gemaakt en die deels uit de kinderbijslag worden betaald. De vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage, zoals hierboven uiteengezet, spoort daarmee ook met de forfaitaire vaststelling van kinderalimentaties. Er wordt immers van dezelfde grondslag uitgegaan: wat zijn gemiddeld de kosten die voor een kind worden gemaakt.

3. Naar ons oordeel komt hiermee de toegankelijkheid van de hulpverlening niet in het gedrang. Er wordt, zoals in de hierboven genoemde brief is uiteengezet, nimmer meer aan ouderbijdrage opgelegd dan de kinderbijslag, vermeerderd met maximaal de helft van het bedrag dat de ouders zelf aan kosten voor het kind plegen te betalen.

In de algemene maatregel van bestuur zelf staan alleen de ouderbijdragen ingeval van residentiële hulpverlening en pleegzorg, behorende bij een bepaalde leeftijdscategorie van het kind, hetgeen de toepassing eenvoudig doet zijn. Van een ingewikkelde berekening van de ouderbijdrage kan dan ook niet worden gesproken.

De effecten van de kinderbijslagmaatregelen kunnen nu nog niet goed worden ingeschat, gelet op de overgangsmaatregelen die bij de kinderbijslag zijn getroffen.

Een jaar na de inwerkingtreding van de wet zal dit nieuwe systeem worden geëvalueerd. Dan zal ook gekeken worden naar de effecten van de nieuwe kinderbijslag alsmede naar de effecten van de hoogte van de ouderbijdragen op de laagste inkomens. Een uitsplitsing naar soort jongeren (zoals vroegtijdige schoolverlaters en onplaatsbaren in het kader van het Jeugdwerkgarantieplan) zal daarbij moeilijk kunnen worden gemaakt, omdat die gegevens slechts niet dan met veel extra moeite en kosten kunnen worden verkregen.

4. De leden van de fractie van D66 vroegen voorts waarom niet de voorkeur is gegeven aan – zo begrijpen wij – een rechtstreekse afdracht van kinderbijslaggeld aan de instellingen boven de inning van ouderbijdragen door één instantie. Bij rechtstreekse afdracht van de kinderbijslag aan de instelling waar het kind verblijft, moet bedacht worden dat het veelvuldig voorkomt dat kinderen veranderen van instelling. Telkens zal dan aan de uitvoerder van de kinderbijslag, de Sociale Verzekeringsbank, moeten worden meegedeeld dat de ontvangende instelling is gewijzigd, hetgeen tot evenzovele mutaties leidt. Als de kinderbijslag aan één instantie zou worden betaald, zou dit probleem niet meer aanwezig zijn. Dan moet echter het volgende in de beschouwing worden betrokken. In de eerste plaats zal per saldo het bedrag van de inningskosten moeten verminderen. Deze zijn bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in totaal begroot op 2,5 miljoen. Zoals hierboven is uiteengezet, zal de ouderbijdrage meer bedragen dan de kinderbijslag. Omdat de ouderbijdrage meer is dan de kinderbijslag zal het LBIO een deel van de bijdrage moeten blijven vaststellen en innen. Daarnaast staan meeruitgaven bij de Sociale Verzekeringsbank. Het aantal mutaties neemt daar immers toe ten opzichte van de situatie waarin normaal aan de ouders betaald blijft worden. Ten slotte kan deze werkwijze niet worden toegepast in geval van opneming in een semi-residentiële voorziening. In dat geval komt het kind thuis en dienen de ouders dan ook de kinderbijslag te houden. Er dient evenwel ook een zekere ouderbijdrage betaald te worden. Overigens zou in ieder geval de Algemene Kinderbijslagwet gewijzigd moeten worden.

Het inningspercentage van ouderbijdragen in zowel de vrijwillige jeugdhulpverlening als in de justitiële kinderbescherming bedraagt thans ongeveer 85%, daarbij inbegrepen de inhing van vorderingen uit eerdere jaren. Wij gaan ervan uit dat dit inningspercentage gehaald blijft worden.

5. Wat betreft de registratiesystemen met betrekking tot de inning van ouderbijdragen zij opgemerkt dat thans de vaststelling van de ouderbijdragen in de vrijwillige jeugdhulpverlening naar inkomen geschiedt. Er zijn daarom wel inkomensgegevens beschikbaar, maar niet in zodanige vorm dat daaruit met de vereiste zekerheid gegevens omtrent de draagkrachtverdeling gehaald kunnen worden. In de justitiële kinderbescherming geschiedt de vaststelling door de rechter na advisering door de raad voor de kinderbescherming. Daar er tot nu toe geen vaste berekeningswijze voor de draagkracht bestaat en geen centraal registratiesysteem, was het tot voor kort voor de justitiële kinderbescherming al helemaal niet mogelijk om inkomensgegevens te genereren. Thans geschiedt de advisering omtrent de hoogte van de ouderbijdrage centraal en gaat de adviseur (het LBIO) uit van de regels die gelden voor de bepaling van de draagkracht in de vrijwillige jeugdhulpverlening. Op basis van de adviezen kan enige indicatie worden verkregen omtrent de hoogte van de netto-inkomens. Er bestaat echter geen centraal bestand. De evaluatie van de regelgeving zal, omdat de ouderbijdrage niet meer naar inkomen wordt vastgesteld, op andere wijze dienen te geschieden dan door te putten uit een centraal gegevensbestand.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven