Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 17141 nr. 33 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 17141 nr. 33 |
Vastgesteld 19 maart 1998
De vaste commissie voor Justitie1 heeft bij brief van 11 maart 1998 een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Justitie inzake het eerder gevoerde schriftelijk overleg (17 141, nr. 32).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 18 maart 1998.
Beide brieven zijn hierna afgedrukt.
Den Haag, 11 maart 1998
De vaste commissie voor Justitie heeft, met veel waardering voor de snelheid waarmee u de bij brief van 2 maart jl. door haar gestelde vragen heeft beantwoord, kennisgenomen van uw brief van 6 maart jl. (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr. 32). Op de navolgende punten wenst de commissie evenwel nog nadere informatie.
Ingeval van overlijden van een ouder, nadat deze is hertrouwd, hebben de kinderen op grond van artikel 4.2A.1.8 het recht om bij de langstlevende stiefouder de goederen behorende tot de nalatenschap van hun overleden ouder op te eisen. De commissie vindt het onwenselijk dat een achterwege laten door de kinderen van het opeisen van de goederen bij de stiefouder, met betrekking tot een kind dat overigens op goede gronden een beroep doet op de Algemene bijstandswet, zou kunnen worden geïnterpreteerd als een getuigen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 14, eerste lid, Algemene bijstandswet). De commissie heeft daarbij voor ogen de situatie dat bijvoorbeeld de stiefouder door verwezenlijking van die opeising in behoeftige, althans aanmerkelijk mindere omstandigheden zou geraken, dan wel de verhouding tussen de stiefouder en de kinderen ongewild zou verslechteren. Gaarne verneemt de commissie of u deze opvatting deelt.
Met betrekking tot een mogelijke aanpassing van de Wet op de vermogensbelasting ontbreekt de informatie om te kunnen beoordelen welke van de stelsels die door de regering als optie worden gezien het beste aansluit bij het voorgestelde af intestaat erfrecht. Een voorbeeld met cijfers getoetst aan ieder van die stelsels zou in dat opzicht al veel verheldering kunnen brengen. Voor de commissie zou het een juist uitgangspunt zijn, als de regering kiest voor een optie waarbij degene die in economische zin over het vermogen kan beschikken als belastingplichtige wordt aangemerkt. Omdat de invoering van de wettelijke boedelverdeling ten zeerste samenhangt met de gevolgen daarvan voor de vermogensbelasting, is het geven van uitsluitsel hierover door de regering vóór de plenaire behandeling onontbeerlijk.
Behalve de hiervoor gevraagde nadere informatie zou de commissie het – bij wege van nadere vraag harerzijds – op prijs stellen te vernemen wanneer de aanpassingswetgeving tegemoet kan worden gezien.
Tot slot verzoekt de commissie u het daarheen te leiden dat zij uiterlijk 18 maart a.s. uw reactie op deze brief kan vernemen. De commissie hecht er immers aan om de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel nog deze kabinetsperiode te voltooien.
De griffier van de commissie,
Pe
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
18 maart 1998
In antwoord op uw brief van 11 maart 1998 deel ik u mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderscheidenlijk de staatssecretaris van Financiën het volgende mede.
De commissie wijst erop dat, ingeval van overlijden van de langstlevende eigen ouder die was hertrouwd, de kinderen op grond van artikel 4.2A.1.8. het recht hebben om – tot het beloop van hun opeisbaar geworden geldvordering – bij de stiefouder goederen behorende tot de nalatenschap van hun overleden ouder op te eisen. De commissie vindt het onwenselijk dat een achterwege laten door de kinderen van het opeisen van de goederen bij de stiefouder, met betrekking tot een kind dat overigens op goede gronden een beroep doet op de Algemene bijstandswet, zou kunnen worden geïnterpreteerd als een getuigen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 14, eerste lid, Algemene bijstandswet). De commissie heeft daarbij voor ogen de situatie dat bijvoorbeeld de stiefouder door verwezenlijking van die opeising in behoeftige, althans aanmerkelijk mindere omstandigheden zou geraken, dan wel de verhouding tussen de stiefouder en de kinderen ongewild zou verslechteren.
In mijn brief van 6 maart jl. gaf ik aan, dat het aan burgemeester en wethouders is te beoordelen of het niet inroepen van het wilsrecht van artikel 4.2A.1.8 zou getuigen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Daarbij zijn de concrete omstandigheden van het geval beslissend. Hierop wijst ook het tweede lid van artikel 14 Abw, blijkens welke bepaling een eventuele maatregel jegens de bijstandsgerechtigde afgestemd moet zijn op de ernst van de gedraging , de mate waarin hem of haar de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij of zij verkeert, terwijl voorts, blijkens artikel 14 lid 3 Abw, burgemeester en wethouders kunnen afzien van het opleggen van een sanctie indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wij achten het overigens goed voorstelbaar dat, in situaties als door de commissie genoemd, burgemeester en wethouders afzien van het treffen van maatregelen. Onder de huidige praktijk van ouderlijke boedelverdeling zijn ons geen problemen bekend in verband met het opeisbaar worden van geldvorderingen van kinderen. Wij veronderstellen dat ook onder het nieuwe ab intestaat erfrecht niet spoedig problemen zijn te verwachten.
Met betrekking tot de vraag van de commissie om uitsluitsel te geven over de gevolgen voor de vermogensbelasting van het nieuwe erfrecht kan ik namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende meedelen.
De commissie merkt op dat het in het kader van het nieuwe erfrecht een juist uitgangspunt zou zijn als voor de vermogensbelasting wordt gekozen voor een optie waarbij degene die in economische zin over het vermogen kan beschikken, als belastingplichtige wordt aangemerkt. Uit deze opmerking valt af te leiden dat het voor de commissie de voorkeur heeft de langstlevende ouder aan te merken als belastingplichtige voor de vermogensbelasting over de als gevolg van versterferfrecht ontstane niet-opeisbare vordering van het kind. Waar hierna wordt gesproken over niet-opeisbare vordering wordt daaronder verstaan de niet-opeisbare renteloze vordering met inbegrip van het rentedragend worden van die vordering als gevolg van het versterferfrecht. Om te kunnen beoordelen welke van de in de brief aan de commissie van 6 maart jl. geschetste opties het beste aansluit bij het voorgestelde nieuwe erfrecht vraagt de commissie een cijfermatige uitwerking van die opties.
Voor die uitwerking wordt uitgegaan van de volgende casus:
– een van de ouders overlijdt in 1997;
– de ouders waren in gemeenschap van goederen getrouwd;
– het vermogen in de zin van de Wet op de vermogensbelasting 1964 bedraagt ten tijde van het overlijden en op 1 januari 1998 in casus (1) f 600 000 (dit komt overeen met het gemiddelde vermogen van een vermogensbelastingplichtige), in casus (2) f 1 200 000 (tweemaal het gemiddelde vermogen) en in casus (3) f 3 000 000 (vijfmaal het gemiddelde vermogen);
– het enige, ongehuwde kind verkrijgt een niet-opeisbare vordering op de langstlevende ouder van nominaal f 150 000 (1), f 300 000 (2) en f 750 000 (3);
– de waarde in het economische verkeer van deze vordering c.q. schuld is, met inachtneming van de niet-opeisbaarheid, op 1 januari 1998 te stellen op f 50 000 (1), f 100 000 (2) en f 250 000 (3);
– bij de uitwerking wordt ervan uitgegaan dat de zogenoemde 68%-regeling (artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) geen toepassing vindt; ingevolge deze regeling wordt de vermogensbelasting teruggegeven voorzover deze tezamen met de inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen over het voorafgaande kalenderjaar meer zou bedragen dan 68% van het belastbare inkomen van dat jaar;
– bij de uitwerking van optie a wordt onderscheiden naar de situatie dat het kind geen andere vermogensbestanddelen heeft en derhalve, in relatie tot zijn vordering, het volle profijt heeft van de belastingvrije som, en naar de situatie dat het kind wel andere vermogensbestanddelen heeft, in welk geval het kind zijn belastingvrije som reeds uit anderen hoofde heeft benut.
Uitwerking optie a (uitbreiding aansprakelijkheid ouder en verhaal van kind op ouder voor vermogensbelasting over niet-opeisbare vordering van meerderjarig kind)
Voor de situatie dat het kind minderjarig is, is in de brief van 6 maart jl. geen aanpassing van de vermogensbelasting beschreven omdat het geheel van de wettelijke regeling ook voor het nieuwe erfrecht geen problemen oplevert. Immers, indien het kind minderjarig is, heeft de ouder het wettelijke vruchtgenot van het gehele vermogen van het kind, inclusief de niet-opeisbare vordering. Het kind is weliswaar belastingplichtig voor de vermogensbelasting, maar als het de vermogensbelasting niet betaalt, is de ouder op grond van artikel 45, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 daarvoor aansprakelijk (zonder verhaalsrecht). Als het kind de door hem verschuldigde vermogensbelasting zelf voldoet, heeft het kind daarvoor verhaal op de ouder (artikel 20, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964). Uiteindelijk ligt dus de last van de vermogensbelasting over de niet-opeisbare vordering van het kind bij de ouder.
De niet-opeisbare vordering wordt voor de vermogensbelasting, zoals hiervoor is opgemerkt, belast bij het kind. De belastingvrije som voor het kind bedraagt f 193 000.
In casus 1 en 2 is de veronderstelde waarde in het economische verkeer van de vordering lager dan de belastingvrije som zodat het kind, als het de belastingvrije som kan benutten, geen vermogensbelasting verschuldigd is. In casus 3 is het kind alsdan f 399 aan vermogensbelasting verschuldigd.
De ouder wordt in de vermogensbelasting betrokken voor een vermogen van f 550 000 (1), f 1 100 000 (2) en f 2 750 000 (3). Na toepassing van de belastingvrije som voor de ouder van f 193 000 is deze aan vermogensbelasting verschuldigd f 2 499 (1), f 6 349 (2) en f 17 899 (3).
Gezamenlijk zijn de ouder en het kind aan vermogensbelasting verschuldigd, met benutting door het kind van zijn belastingvrije som, f 2 499 (1), f 6 349 (2) en f 18 298 (3), en indien het kind zijn belastingvrije som reeds heeft benut f 2 849 (1), f 7 049 (2) en f 19 649 (3).
Het meerderjarige kind is op dezelfde wijze als het minderjarige kind belastingplichtig voor de vermogensbelasting. De door het kind en de ouder verschuldigde vermogensbelasting is dan ook gelijk aan de bedragen die in de hiervoor gemaakte berekeningen zijn weergegeven. Anders dan in de situatie van een wettelijk vruchtgenot voorziet de huidige wetgeving niet in een aansprakelijkheid van de ouder indien een meerderjarig kind zijn vermogensbelastingschuld niet betaalt en evenmin in een verhaalsmogelijkheid voor het kind op de ouder indien het zijn vermogensbelastingschuld zelf betaalt.
De hier beschreven optie houdt in dat de ouder ook aansprakelijk wordt (zonder verhaalsrecht) als het meerderjarige kind in gebreke is met de betaling van de aan de niet-opeisbare vordering toe te rekenen vermogensbelastingschuld. Voorts verkrijgt het meerderjarige kind dat zelf de aan de niet-opeisbare vordering toe te rekenen vermogensbelastingschuld betaalt, een verhaalsrecht op de ouder. Met deze optie wordt bereikt dat de last van de vermogensbelasting over een niet-opeisbare vordering van een meerderjarig kind bij de ouder ligt.
Uitwerking optie b (vergelijking met het percentage bij niet-tijdelijk vruchtgebruik)
In deze optie wordt de met de niet-opeisbare vordering corresponderende schuld van de ouder aan het kind in alle gevallen behandeld op een wijze die vergelijkbaar is met de behandeling voor de vermogensbelasting van een niet-tijdelijk vruchtgebruik dat voor 80% bij de vruchtgebruiker in aanmerking wordt genomen. Het kind is dan niet belastingplichtig voor de vermogensbelasting, terwijl de schuld aan het kind voor 20% bij de ouder in aanmerking wordt genomen. Per saldo wordt de niet-opeisbare vordering van f 150 000 (1), f 300 000 (2) en f 750 000 (3) alsdan voor 80% belast bij de ouder zodat het vermogen van de ouder f 570 000 (1), f 1 140 000 (2) en f 2 850 000 (3) bedraagt. Aangezien in deze optie alleen de ouder belastingplichtig is voor de vermogensbelasting wordt eenmaal de belastingvrije som van f 193 000 toegepast. Dit resulteert in de volgende bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting: f 2 639 (1) ( in optie a: ouder f 2 499 en kind f 0 c.q. f 350), f 6 629 (2) (in optie a: ouder f 6 349 en kind f 0 c.q. f 700) en f 18 599 (3) (in optie a: ouder f 17 899 en kind f 399 c.q. f 1 750). De door de ouder ten opzichte van optie a meer verschuldigde vermogensbelasting vindt zijn oorzaak in het niet in de vermogensbelastingheffing betrekken van het kind. Omdat per saldo de niet-opeisbare vordering slechts voor 80% in aanmerking wordt genomen bij de ouder is in deze optie het bedrag van de vermogensbelastingschuld van de ouder lager dan de in optie a berekende gezamenlijke vermogensbelastingschuld van de ouder en het kind indien het kind zijn belastingvrije som al heeft benut.
Uitwerking optie c (vordering kind toerekenen aan ouder)
De uitwerking van deze optie, die inhoudt dat de niet-opeisbare vordering van het kind op de ouder voor de berekening van de verschuldigde vermogensbelasting wordt toegerekend aan de ouder, komt erop neer dat de niet-opeisbare vordering voor 100% bij de ouder in aanmerking wordt genomen. De ouder wordt derhalve voor f 600 000 (1), f 1 200 000 (2) en f 3 000 000 (3) in de vermogensbelasting betrokken. De ouder is hierover aan vermogensbelasting verschuldigd: f 2 849 (1) (in optie b: f 2 639 en in optie a: f 2 499 en kind f 0 c.q. f 350), f 7 049 (2) (in optie b: f 6 629 en in optie a: f 6 349 en kind f 0 c.q. f 700) en f 19 649 (3) (in optie b: f 18 599 en in optie a: f 17 899 en kind f 399 c.q. f 1 750). De in deze optie ten opzichte van optie b door de ouder meer verschuldigde vermogensbelasting weerspiegelt het voor 100% in plaats van voor 80% in de heffing van de vermogensbelasting betrekken van de niet-opeisbare vordering. De in vergelijking met optie a meer verschuldigde vermogensbelasting is terug te voeren tot het niet belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting van het kind, zodat alleen de ouder gebruik kan maken van de belastingvrije som.
Schematisch overzicht verschuldigde vermogensbelasting (in guldens)
| optie a | optie b | optie c | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| vermogenssituatie | ouder | kind met belastingvrije som | kind zonder belastingvrije som | samen | ouder | ouder |
| 1 | 2 499 | 0 | nvt | 2 499 | 2 639 | 2 849 |
| 2 499 | nvt | 350 | 2 849 | |||
| 2 | 6 349 | 0 | nvt | 6 349 | 6 629 | 7 049 |
| 6 349 | nvt | 700 | 7 049 | |||
| 3 | 17 899 | 399 | nvt | 18 298 | 18 599 | 19 649 |
| 17 899 | nvt | 1 750 | 19 649 |
Op grond van het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat de uitwerkingen van de geschetste opties gemeen hebben dat zij in lijn zijn met het door de commissie verwoorde uitgangspunt dat degene die in economische zin over het vermogen beschikt, in de vermogensbelasting zou moeten worden betrokken.
In optie a wordt dat met betrekking tot de niet-opeisbare vordering van een meerderjarig kind op indirecte wijze bereikt: het kind is weliswaar belastingplichtig voor de vermogensbelasting, maar de desbetreffende last ligt bij de ouder via het instrument van aansprakelijkheid van de ouder (indien het kind niet betaalt) en van verhaal op de ouder (indien het kind zelf betaalt).
Met de opties b en c wordt het door de commissie verwoorde uitgangspunt op directe wijze bereikt door het kind ter zake van de niet-opeisbare vordering niet langer belastingplichtig voor de vermogensbelasting te verklaren en de vermogensbelastingplicht en -last bij de ouder te leggen. Omdat alle drie de opties in lijn zijn met het eerdergenoemde uitgangspunt van de commissie heeft om die reden niet een van de opties de voorkeur.
Bij het maken van een keuze kan ook worden bezien in hoeverre de opties overeenkomen met de benadering die is gekozen voor andere belastingen. Zowel voor het successierecht als voor de inkomstenbelasting is de belastingplicht niet verlegd naar de ouder zodat het kind zelfstandig belastingplichtig blijft. Bezien vanuit de invalshoek om de belastingheffing in relatie tot het nieuwe erfrecht op een zoveel mogelijke uniforme wijze te regelen, komt alleen optie a in beeld.
Medebepalend voor het maken van een keuze is ook de financiële uitkomst van elk van de opties. Hoewel de financiële uitkomst voor de ouder en het kind afhankelijk is van de individuele omstandigheden, kan hierover in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Als gevolg van het in optie a belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting van het kind en de ouder hebben beiden recht op de belastingvrije som en eventueel op toepassing van de 68%-regeling. In de opties b en c is dat alleen het geval voor de ouder. Verwezen zij naar het hiervoor opgenomen schematische overzicht van de verschuldigde vermogensbelasting.
Alle aspecten afwegende is de Staatssecretaris van Financiën voornemens optie a in de aanpassingswetgeving te doen uitwerken. Afhankelijk van het tijdstip van inwerkingtreding van die aanpassingswetgeving zal een uitwerking van de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw» mede in de beschouwing moeten worden betrokken.
Ik streef ernaar de aanpassingswetgeving nog in juli van dit jaar aan de Raad van State voor te leggen. Hetzelfde geldt voor het wetsvoorstel omtrent het overgangsrecht.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Samenstelling: Leden: V.A.M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD), Van Boxtel (D66), O.P.G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Wagenaar (PvdA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), R.A. Meyer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Roethof (D66), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-17141-33.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.