Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 17141 nr. 32 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 17141 nr. 32 |
Vastgesteld 9 maart 1998
De vaste commissie voor Justitie1 heeft naar aanleiding van het wetgevingsoverleg op 8 december 1997 (17 141, nr. 28) bij brief van 2 maart 1998 nog een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Justitie.
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 maart 1998.
Beide brieven zijn hierna afgedrukt.
Den Haag, 2 maart 1998
Aan de minister van Justitie
Bestudering van de antwoorden van de regering op de vragen van de vaste commissie voor Justitie gesteld tijdens het wetgevingsoverleg op 8 december 1997 (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr, 28), bracht de commissie nog tot de navolgende vragen en opmerkingen. Gelet op het belang van een spoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel zou de commissie het op prijs stellen uw reactie binnen twee weken na heden te vernemen.
De regering heeft met betrekking tot – kort gezegd – de inschrijving van de scheiding van tafel en bed en van de verzoening toegezegd de merites en implicaties daarvan op korte termijn aan organisaties als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten voor te leggen (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr. 28, p. 3–4). De commissie hecht eraan uiting te geven aan haar wens omtrent de resultaten daarvan op zo kort mogelijke termijn in kennis te worden gesteld.
Kan een gemeente van een legitimaris die – overigens op goede gronden – een beroep doet op de Algemene bijstandswet verlangen, dat deze bij schending van zijn legitieme portie (alsnog) zijn wettelijk erfdeel inroept alvorens de gemeente overgaat tot het toekennen van een uitkering? Leidt het niet-inroepen van het wettelijk erfdeel tot een «tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan» (artikel 14, eerste lid, Algemene bijstandswet) op grond waarvan de gemeente kan besluiten (tijdelijk) geen, althans een geringere uitkering toe te kennen? Eenzelfde vraag rijst bij het niet-uitoefenen door een erfgenaam van het wilsrecht. Tenslotte wil de commissie in dit verband het antwoord van de regering vernemen op vorenstaande vragen ingeval sprake is van extra kosten van een meerderjarige gehandicapte, die geen beroep doet op diens legitieme portie bij schending daarvan, dan wel geen gebruik maakt van het aan hem wettelijk toegekende wilsrecht, en terzake van die kosten een – overigens terecht – beroep doet op daartoe strekkende uitkeringsregelingen.
Is de constatering juist dat een erflater door aan een stiefkind een bedrag ter grootte van de waarde van een kindsdeel in zijn nalatenschap te legateren, in plaats van het te betrekken in de wettelijke verdeling (artikel 4.2A.1.14), aan dit stiefkind alleen «lusten» kan toekennen, zodat het stiefkind niet de lasten zal hebben zoals die voor de kinderen voortvloeien uit de wettelijke verdeling?
In artikel 4.3.2.6 is de tekst aangepast aan artikel 128 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). In het verlengde daarvan rijst de vraag of het niet wenselijk is om in artikel 4.3.2.6a, aanhef en sub b, onder bloedverwanten te bepalen dat daaronder ook wordt begrepen een stiefkind.
Met betrekking tot de vragen aangaande de vermogensbelasting, geheven over de niet-opeisbare vordering van een kind op de langstlevende, is toegezegd (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr. 27, p. 29, r.k., alsmede p. 35, r.k.) dat deze zouden worden «meegenomen» naar het ministerie van Financiën en dat de Staatssecretaris van Financiën zou worden geadviseerd om de commissie zeer spoedig daaromtrent te informeren. De Minister heeft in haar brief (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr. 28, p. 4) de daarop te geven antwoorden doorgeschoven naar de aanpassingswetgeving en daarin te betrekken de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw» die op 11 december 1997 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 810, nrs. 1 en 2).
Deze doorschuiving geldt ook voor de vraag of aanpassing nodig is indien het verschuldigde successierecht is voorgeschoten door de langstlevende in het geval een onterfde legitimaris een niet-opeisbare vordering heeft op de langstlevende.
De commissie merkt daarover op dat de discussie omtrent de wettelijke verdeling is gevoerd tegen de achtergrond van de huidige teksten van de Successiewet 1956 en de Wet op de vermogensbelasting. Aangezien bij de aanstaande besluitvorming omtrent het voorstel inzake de wettelijke verdeling het van belang is te weten welke belastingwetgeving verwacht kan worden van kracht te zijn omstreeks het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, wenst de commissie de beantwoording van de fiscale vragen eerder te vernemen.
Aan de orde is geweest de zin van de beneficiaire aanvaarding gelet op de beperking in de mogelijkheid tot uitwinning van de goederen van de kinderen op grond van artikel 4.2A.1.2 (Kamerstukken II, 1997–1998, 17 141, nr. 27, p. 17, m.k., alsmede p. 26, l.k.). Laatstgenoemde bepaling beperkt de uitwinningsmogelijkheid ten aanzien van de goederen van de kinderen tot de omvang van de vordering van de kinderen op de langstlevende (artikel 4.2A.1.1 lid 3). Dit heeft tot gevolg dat de omvang van de mogelijkheid tot uitwinning van de goederen van de kinderen voor de schulden van de nalatenschap afhankelijk is van het al dan niet aanwezig zijn (en blijven) van de wettelijke verdeling (artikel 4.2A.1.2, eerste en derde lid). Ingeval de langstlevende de nalatenschap verwerpt dan wel binnen de termijn van drie maanden van artikel 4.2A.1.6, eerste lid, na het openvallen van de nalatenschap de verdeling ongedaan maakt, wast de mogelijkheid van uitwinning van de goederen van de kinderen zoals bepaald door artikel 4.2A.1.2 bij zuivere aanvaarding aan tot de gewone uitwinningsmogelijkheid. Het valt op dat de kinderen deze «aanwas» kan overkomen zonder dat zij zelf daarin betrokken zijn en dat zij in dat opzicht zijn «overgeleverd» aan de langstlevende. Graag verneemt de commissie uw oordeel hieromtrent.
De griffier van de vaste commissie voor Justitie,
Pe
Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 6 maart 1998
Op 2 maart jl. zond de griffier van de vaste commissie voor Justitie mij namens uw commissie een brief, waarin nog een aantal vragen betreffende wetsvoorstel 17 141 is geformuleerd. Op deze vragen ga ik in het onderstaande gaarne in.
Over de merites en implicaties van een wettelijke verplichting tot inschrijving van de scheiding van tafel en bed en van de verzoening heb ik inmiddels de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten gevraagd spoedig hun oordeel daaromtrent kenbaar te maken. Ik zal de commissie hierover op zo kort mogelijke termijn in kennis stellen.
Mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid merk ik naar aanleiding van de vragen in verband met de Algemene bijstandswet het volgende op.
Indien een legitimaris, dus een kind van de erflater, op goede gronden een beroep doet op de Algemene bijstandswet, zal dit gebeuren omdat zijn of haar gebrek aan middelen van bestaan daartoe aanleiding geeft. In het geval de nalatenschap overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 is verdeeld heeft het kind, indien het is onterfd, een vordering in geld op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater. Deze vordering is evenwel niet op de voet van artikel 4.3.3.11a lid 1 opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater. Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 is verdeeld, is immers, blijkens artikel 4.3.3.11a lid 2, de geldvordering van de legitimaris alleen dan opeisbaar indien de langstlevende echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of indien deze is overleden. Met andere woorden, ook al zou het kind de legitieme inroepen, de niet-opeisbare vordering die het kind verkrijgt, zal dan niets aan zijn middelen van bestaan toevoegen.
In het geval er bijvoorbeeld sprake is van een bij uiterste wilsbeschikking ten behoeve van de echtgenoot gedane making, zal daaraan vaak de voorwaarde zijn verbonden dat de geldvordering van een legitimaris, voorzover deze vordering ten laste zou komen van de making, eerst opeisbaar is na het overlijden van de langstlevende echtgenoot (artikel 4.3.3.11b). In deze situatie zou het kind, door de legitieme in te roepen evenmin over extra middelen van bestaan gaan beschikken.
Zou evenwel de aanspraak op de legitieme portie wèl een opeisbare vordering opleveren (dus buiten de gevallen van wettelijke verdeling of makingen als bedoeld in artikel 4.3.3.11b), dan is het aan burgemeester en wethouders te bepalen of het afstand doen van die aanspraak getuigt van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (art. 14 lid 1 Algemene bijstandswet). Daarbij zijn de concrete omstandigheden van het geval beslissend, zodat een algemene uitspraak niet te geven valt.
Aan een kind dat zonder voldoende middelen van bestaan is en derhalve op goede gronden een beroep op de Algemene bijstandswet doet, kan een wilsrecht toekomen. Daarvoor moet wèl van een der in de artikelen 4.2A.1.7, 8, 9 of 10 genoemde situaties sprake zijn. Wanneer, zoals in de artikelen 4.2.A.1.7 en 9, de rechthebbende op over te dragen goederen zich een vruchtgebruik voorbehoudt, heeft de overdracht van een goed aan het kind slechts tot gevolg, dat dit de bloot-eigendom daarvan verkrijgt. Financiële middelen ontvangt het kind daardoor in werkelijkheid niet.
Bij de wilsrechten van de artikelen 4.2A.1.8 en 10, strekkende tot verkrijging van goederen in volle eigendom, moet worden bedacht dat de geldvordering van het kind – door het overlijden van de langstlevende ouder onderscheidenlijk door het overlijden van de stiefouder – opeisbaar is geworden. Hier geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor omtrent de opeisbare legitieme vordering is opgemerkt.
Uitkeringsregelingen, zoals de AWBZ (die zorg in natura, en bijv. ook tandheelkundige zorg en hulpmiddelen als een rolstoel garandeert), maar ook inkomensvoorzieningen als de WAO, de WAZ, de Wajong en de AOW zijn ten opzichte van de bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet voorliggende voorzieningen, waarbij geen vermogenstoets bestaat. Aan het stellen van de voorwaarde om eerst een beroep te doen op de legitieme portie of een wilsrecht komt men dus niet toe. Het komt evenwel wel voor dat meerderjarige gehandicapten op algemene bijstand of op bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet zijn aangewezen omdat zij voor een der eerder genoemde uitkeringsregelen niet in aanmerking komen. Hier geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor omtrent de legitieme en de wilsrechten is opgemerkt.
Gevraagd wordt of het juist is dat een erflater, door aan een stiefkind een bedrag ter grootte van de waarde van een kindsdeel in zijn nalatenschap te legateren, in plaats van het te betrekken in de wettelijke boedelverdeling, aan dit stiefkind alleen «lusten» uit de nalatenschap kan toekennen, doch niet de aan de wettelijke verdeling verbonden lasten.
Wanneer een stiefkind als eigen kind in de wettelijke verdeling wordt betrokken, deelt het stiefkind als erfgenaam mede in de lasten. De hoogte van de vordering van het stiefkind op de echtgenoot van de erflater wordt dan immers – net als het geval is met eigen kinderen van de erflater – mede bepaald door de schulden van de nalatenschap. Datzelfde zal echter het geval zijn als de erflater aan een stiefkind een bedrag legateert ter grootte van de vordering die zou zijn verkregen in de wettelijke verdeling. Wordt aan het stiefkind een legaat gedaan ter grootte van het erfdeel dat het zou hebben verkregen wanneer het als eigen kind in de wettelijke verdeling zou zijn betrokken, dan dient voorts rekening te worden gehouden met de inbreng waartoe het stiefkind als erfgenaam, als de erflater niet anders bepaald heeft, verplicht zou zijn geweest (artikel 4.5.4.3 lid 3). Van het kind of stiefkind dat als erfgenaam is betrokken bij de wettelijke verdeling kunnen voor de schulden van de nalatenschap alleen goederen worden uitgewonnen voor zover het (stief)kind geld of goederen uit de nalatenschap heeft verkregen (artikel 4.2A.1.2 lid 3). Het kind of stiefkind kan vervolgens de echtgenoot van de erflater daarvoor aanspreken. Heeft het kind of stiefkind slechts een legaat ontvangen, dan kan het als legataris, behoudens de mogelijkheid van terugvordering in geval van vereffening, niet voor de schulden van de nalatenschap worden aangesproken.
Het is niet nodig om in artikel 4.3.2.6a, aanhef en sub b, te bepalen dat onder bloedverwanten mede een stiefkind wordt begrepen, nu de genoemde bepaling mede betrekking heeft op aanverwanten van de erflater, waaronder dus ook stiefkinderen.
Met betrekking tot de vraag van de commissie naar het regime van de vermogensbelasting bij invoering van het nieuwe erfrecht, merk ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende op. In de brief van 5 juni 1997 (Tweede Kamer 1996/97, 17 141, nr. 23) is aangegeven dat de niet-opeisbare vordering bij het kind voor de waarde in het economische verkeer zal worden belast. Bij de langstlevende ouder komt de met die vordering corresponderende schuld voor dezelfde waarde in mindering op diens bezittingen. Ter toelichting moge het navolgende dienen.
Regelingen die veel gelijkenis vertonen met het voorgestelde ab intestaat erfrecht worden thans veelvuldig bij testament in het leven geroepen. Ook in die situatie wordt de vordering bij het kind in de vermogensbelasting belast voor de waarde in het economische verkeer en wordt de daarmee corresponderende schuld bij de ouder voor dezelfde waarde in mindering gebracht op diens bezittingen. Vanuit de Belastingdienst is in deze gevallen niet gebleken van problemen bij het kind om de verschuldigde vermogensbelasting te betalen. Het is mogelijk dat eventuele betalingsproblemen worden ondervangen door testamentaire bepalingen. Bij het voorgestelde ab intestaat erfrecht zal doorgaans een testament ontbreken en daarmee testamentaire bepalingen om eventuele betalingsproblemen te ondervangen. Daarom beraadt de Staatssecretaris van Financiën zich nog over een mogelijke aanpassing van de vermogensbelasting. Daarbij kunnen de volgende opties in overweging worden genomen.
Een eerste optie is de langstlevende ouder aansprakelijk te stellen voor de door een meerderjarig kind verschuldigde vermogensbelasting over de niet-opeisbare vordering of – in geval van een uitgeoefend wilsrecht – over de daardoor verkregen blote eigendom. In deze optie blijft het kind belastingplichtig voor de vermogensbelasting over de bovengenoemde vermogensbestanddelen. De ouder wordt pas aansprakelijk gesteld als het kind in gebreke is met de betaling van zijn vermogensbelastingschuld over de eerder genoemde vermogensbestanddelen. Het voordeel is dat het kind gebruik kan maken van de belastingvrije som en eventueel van de 68%-regeling. Deze optie sluit aan bij de regeling die reeds geldt voor minderjarige kinderen waarbij de langstlevende ouder het wettelijk vruchtgenot heeft van het vermogen van het kind.
Een tweede optie is de met de niet-opeisbare vordering corresponderende schuld van de langstlevende ouder in alle gevallen voor de vermogensbelasting te behandelen vergelijkbaar met de behandeling van een niet-tijdelijk vruchtgebruik. Hierdoor zou het vermogensbestanddeel niet worden belast bij het kind, maar worden belast bij de ouder voor 80% van de volle waarde van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Voor het kind betekent deze optie dat, indien geen andere vermogensbestanddelen aanwezig zijn, de situatie ontstaat dat het geen profijt heeft van de belastingvrije som en van de 68%-regeling.
Een derde optie is de niet-opeisbare vordering of, in geval van een uitgeoefend wilsrecht waarbij de langstlevende ouder een tijdelijk vruchtgebruik heeft, de blote eigendom van het kind voor de vermogensbelasting toe te rekenen aan de langstlevende ouder. De met de niet-opeisbare vordering corresponderende schuld van de ouder zou in deze optie dan niet als schuld bij de ouder in aanmerking kunnen worden genomen. In deze optie blijft het kind, net als in de tweede optie, buiten de heffing van de vermogensbelasting, maar zou het vermogensbestanddeel voor 100% in de vermogensbelasting worden betrokken bij de ouder. Het kind verkeert, indien geen andere vermogensbestanddelen aanwezig zijn, in de situatie dat het geen profijt heeft van de belastingvrije som en van de 68%-regeling.
De Staatssecretaris van Financiën beraadt zich er voorts nog over hoe met deze problematiek moet worden omgegaan in het kader van een uitwerking van de op 11 december jl. naar de Tweede Kamer gezonden verkenning «Belastingen in de 21e eeuw».
Uw commissie vraagt voorts of een voorziening zal worden getroffen voor het voorschieten van successierecht door de langstlevende echtgenoot in het geval een onterfde legitimaris een niet opeisbare vordering heeft. Deze vraag beantwoord ik bevestigend. Bij de aanpassingswetgeving zal daartoe voor legitimarissen een regeling worden getroffen van dezelfde strekking als de regeling voor kinderen die wel betrokken zijn bij de wettelijke verdeling.
Tenslotte is gevraagd naar de gevolgen van ongedaanmaking van de wettelijke verdeling op grond van artikel 4.2A.1.6 voor de positie van de kinderen tegenover de schuldeisers der nalatenschap. De in artikel 4.2A.1.2 lid 3 beperkte uitwinbaarheid van het vermogen van de kinderen neemt een einde wanneer de echtgenoot van de erflater overgaat tot ongedaanmaking.
Naar mijn oordeel zal het zich praktisch gesproken nauwelijks kunnen voordoen dat een kind door een dergelijke ongedaanmaking wordt overvallen met een volledige uitwinbaarheid van zijn vermogen voor nalatenschapsschulden. Ten gevolge van de wettelijke verdeling is het immers de echtgenoot van de erflater die alle goederen der nalatenschap heeft verkregen, terwijl de echtgenoot tevens aansprakelijk is geworden voor de schulden der nalatenschap. Daardoor zal een kind vrijwel nooit in de positie komen om ondubbelzinnig en zonder voorbehoud op te treden als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam (artikel 4.5.2.3). Wanneer het kind ten behoeve van de echtgenoot van de erflater daden van beheer pleegt, is van zuivere aanvaarding nog geen sprake. Pas als het kind over goederen der nalatenschap «als heer en meester beschikt», of wanneer hij aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden geheel voor zijn rekening neemt, aanvaardt hij daardoor zuiver (aldus de memorie van antwoord uit 1962 bij het ontwerp voor de vaststellingswet, Tweede Kamer 1962/63, 3771, nr. 6, blz. 119). Zou het kind ervoor kiezen door een uitdrukkelijke verklaring ter griffie zuiver te aanvaarden, dan mag ervan worden uitgegaan dat het de consequenties daarvan deugdelijk onder ogen heeft gezien.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels) Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), Van Boxtel (D66), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Wagenaar (PvdA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), R.A. Meyer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Roethof (D66), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-17141-32.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.