17 141
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4)

nr. 20
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 29 april 1997

1. Algemeen

1.1 Positie van de langstlevende echtgenoot

Een belangrijk deel van het eindverslag bevat beschouwingen over de positie van de langstlevende echtgenoot zoals deze tot dusverre in het wetsvoorstel is geregeld. Over deze problematiek is, zoals door de fracties wordt gememoreerd, inderdaad al decennia gediscussieerd. De oplossing daarvan is nog steeds urgent, indien men wil dat een nieuw Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek op afzienbare termijn kan worden ingevoerd. Dit blijkt onmiskenbaar de wens van politiek, notariële praktijk en wetenschap te zijn.

Gelet op de bedenkingen die tegen het van rechtswege geldende vruchtgebruik in het eindverslag wederom naar voren zijn gebracht en ook buiten de Kamer bestaan, heb ik door de regeringscommissaris voor het erfrecht uitvoerige consultaties doen plaatsvinden. Deze hebben geleid tot nieuwe voorstellen, die ik heb neergelegd in mijn op 27 maart 1996 aan de Tweede Kamer gezonden notitie «De positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen in een nieuw versterf-erfrecht» (kamerstukken II 1995/96, 24 665, nr. 1). Het algemeen overleg over deze voorstellen, gehouden op 15 mei 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 665, nr. 2), alsmede de voor- en nadien verschenen commentaren wettigen meen ik de vaststelling dat een begaanbare weg is gevonden.

Ik stel wat de positie van de langstlevende echtgenoot betreft een regeling voor die aansluit bij de maatschappelijke realiteit, niet onnodig conflicten in familieverhoudingen oproept of onzekerheid in het rechtsverkeer met derden teweeg brengt. Beproefd is meer aansluiting te vinden bij de gangbare praktijk van de ouderlijke boedelverdeling, maar ook rekening te houden met het belang van de kinderen bij uitzicht op goederen die hun overleden ouder heeft nagelaten. De langstlevende moet de beschikking hebben over de gehele nalatenschap en daarvan zover mogelijk kunnen voortleven als voorheen. Het vooruitzicht van de kinderen op de goederen die na overlijden van de langstlevende nog resteren mag echter niet zonder meer, als gevolg van het stelsel zelve, komen te ontbreken of door hertrouwen van de langstlevende ouder verminderen.

Het nieuwe stelsel houdt kort gezegd een wettelijk verdeling in, voor het geval de erflater een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat. Anderzijds verschaft het wilsrechten voor de kinderen met betrekking tot goederen van de nalatenschap.

De vaste commissie van Justitie zal het naar ik aanneem billijken, dat ik in deze nota niet meer ten principale inga op de vele, indringende beschouwingen die zij omtrent de pro's en contra's van het tot dusverre verdedigde stelsel heeft gegeven. Ik wil graag vaststellen dat het juist ook deze uitgebreide, waardevolle inbreng is geweest, die (ook) mijn inzicht in de materie heeft verdiept, en tot voorstellen heeft kunnen leiden, die in het algemeen overleg met de commissie op algemene steun bleken te kunnen rekenen.

Voor de hoofdlijnen van het nieuwe voorstel moge ik verwijzen naar de genoemde notitie, en meer in het bijzonder naar de toelichting op de bij deze nota gevoegde nota van wijziging.

Mede naar aanleiding van het verzoek van de leden van de PvdA-fractie is de legitieme portie van de ascendenten inmiddels met ingang van 1 januari 1996 komen te vervallen (wet van 16 november 1995, Stb. 561). De vraag van deze leden om de bescherming van de langstlevende zich uit te doen strekken tot degene die met de erflater een vergelijkbare relatie heeft, zal in die zin worden ingewilligd dat degene die met de erflater in een geregistreerd partnerschap is verbonden (Wetsvoorstel 23 761 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap) volledig met de echtgenoot zal worden gelijkgesteld. Ik ben verder voornemens in de aanpassingswetgeving neer te leggen dat het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot niet zal vallen in een nieuwe huwelijksgemeenschap.

In dit algemene deel ga ik eerst in op de legitieme portie en vervolgens op het onderdeel «Wet op de bejaardenoorden en Algemene Bijstandswet». Tenslotte maak ik enige opmerkingen over de verdere werkzaamheden voor de invoering van Boek 4.

1.2 Legitieme portie

Op verschillende plaatsen in het algemeen deel van het eindverslag maar ook bij artikel 4.3.3.1 e.v. hebben de fracties vragen gesteld over de legitieme portie. Op blz. 2, eerste volle alinea, vraagt de PvdA-fractie of de legitieme portie van de kinderen gehandhaafd moet blijven, ook indien de erflater dit uitdrukkelijk niet wenst. Op blz. 4, derde alinea, toont de D66-fractie zich een voorstander van afschaffing van de legitieme portie. Op blz. 7, derde alinea van onder, vraagt de SGP-fractie of de regering het dwingende karakter van de legitieme niet zou willen mitigeren. Bij artikel 4.3.3.1 e.v. wordt eveneens de vraag gesteld of de legitieme portie moet worden gehandhaafd dan wel beperkt. Ik ga als volgt op het onderwerp in.

Vooropgesteld moet worden, dat thans alleen nog sprake is van een legitieme portie van de kinderen, en dat volgens het wetsvoorstel de legitieme is gerelativeerd doordat zij niet meer bestaat uit een aandeel in de goederen van de nalatenschap maar uit een gedeelte van de waarde van de nalatenschap. Als een legitimaris daar aanspraak op maakt, heeft deze hiervoor een vordering in geld.

Niet ontkend kan worden dat het bestaansrecht van de legitieme portie niet meer door een ieder wordt aanvaard. De voorstanders van afschaffing menen dat de legitieme portie niet meer past in de huidige visie op de zelfstandigheid van de moderne mens en zien in de legitieme een bevoogding van de erflater. Buiten de verplichting van ouders tot het verstrekken van levensonderhoud en die tot verschaffing van de middelen om een passende opleiding te volgen, behoort naar hun mening geen financiële aanspraak op de ouders mogelijk te zijn. De voorstanders van behoud van de legitieme wijzen erop, dat deze een gelijke behandeling van de eigen kinderen bevordert, en beperkingen stelt aan een wellicht niet altijd jegens de eigen kinderen te billijken bevoordeling van andere personen. Gewezen wordt voorts op de beschermende functie die de legitieme heeft als het gaat om de wilsbeschikking van oudere kwetsbare personen, doordat de legitieme aan de mogelijkheden van beïnvloeding door een derde ten behoeve van zichzelf een grens stelt. Een positief te waarderen invloed voor wat betreft goede familieverhoudingen is bij de legitieme ook naar mijn oordeel zeker aanwezig.

Ik meen dat voor afschaffing van de legitieme portie thans niet de voor zo'n ingrijpende stap vereiste brede steun bestaat. Een wijziging van het wetsvoorstel van deze strekking zou een spoedige invoering van het nieuwe Boek 4 in de waagschaal kunnen stellen.

Wel heb ik geconstateerd dat de wettelijke regeling van de legitieme door velen als ingewikkeld wordt ervaren. Het is dan ook zeker de moeite waard, en in die mening ben ik door de consultaties van de regeringscommissaris gesterkt, een vereenvoudiging te beproeven. Voorts ben ik voornemens het breukdeel van de legitieme, naar het voorbeeld van het Duitse recht, uniform op de helft van het ab intestaat-deel te stellen. Verder bezie ik nog de mogelijkheid of buiten de gronden van onwaardigheid ontneming van de legitieme zou kunnen plaatsvinden op – voldoende scherp omschreven – zwaarwichtige gronden en of dit op een voor de rechtspraktijk werkbare wijze kan geschieden. Ik streef naar indiening van een nota van wijziging van deze strekking voor het begin van het nieuwe parlementaire jaar.

1.3 Wet op de bejaardenoorden en Algemene bijstandswet

De commissie heeft op blz. 10 e.v. van het eindverslag een verdere uiteenzetting gevraagd over de verhouding tussen enerzijds de rechtspositie van de langstlevende echtgenoot in het erfrecht en anderzijds de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten van het verblijf in een verzorgingshuis krachtens de Wet op de bejaardenoorden, en het recht op bijstand bedoeld in de Algemene Bijstandswet.

Vooropgesteld moet worden dat sedert 1 januari 1997 de Wet op de bejaardenoorden niet meer van kracht is. Ingevolge de Overgangswet verzorgingshuizen (Stb. 1996, 478) en het Bijdragebesluit zorg (Stb. 1996, 486) is thans – evenals bij bewoners van verpleeghuizen op grond van de AWBZ – een bijdrage verschuldigd, die uitsluitend inkomensafhankelijk is. Vermogen, dus ook hetgeen krachtens erfopvolging wordt verkregen, wordt – anders dan onder de gelding van de Wet op de bejaardenoorden het geval was – niet meer in aanmerking genomen. Uiteraard geldt dit niet de rente die op vermogen wordt genoten. Dan gaat het immers wel om inkomen.

De Algemene Bijstandswet schrijft voor dat – zoals past bij het vangnet dat deze wet beoogt te zijn – indien een persoon op verstrekking uit hoofde van die wet aanspraak maakt, het vermogen wèl in aanmerking wordt genomen.

In deze gedachtengang passen ook de door de commissie geciteerde uitspraken van de Kroon. Deze brengen mee, dat niet opeisbare vorderingen van de kinderen, zoals in het geval van artikel 4.2A.1.1, niet op de middelen van de langstlevende in mindering mogen worden gebracht wanneer deze aanspraak op bijstand maakt wegens ontbreken van voldoende middelen van bestaan. Men zie voor het buiten beschouwing blijven van niet opeisbare schulden in het algemeen de uitspraak van de Kroon van 5 februari 1979, JABW 1979, 109.

De commissie wijst ook op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 1991, NJ 1992, 259. Deze uitspraak heeft betrekking op de vraag of voor het verhaalsrecht ingevolge de Algemene Bijstandswet – dat de gemeente heeft op degene die van een persoon die bijstand ontvangt een «schenking» heeft ontvangen – sprake was een schenking (in de zin van het Burgerlijk Wetboek). In dit kader heeft de Hoge Raad, kort gezegd, beslist dat een voldoening van hetgeen uit hoofde van een beroep op de legitieme portie verschuldigd is, niet als een schenking in de zin van het Burgerlijk Wetboek kan gelden. Deze uitspraak is met die van de Kroon zeer wel verenigbaar, waarbij moet worden bedacht dat, indien eenmaal aan de betrokkene een bedrag aan bijstand is toegekend slechts in een beperkt aantal limitatief opgesomde gevallen verhaal op een derde kan worden genomen.

Tenslotte heeft de commissie nog de gedachte geopperd dat de bepalingen van de Algemene Bijstandswet tot nietigheid van de erfrechtelijke makingen of clausules zouden kunnen leiden. Daarvoor biedt deze wet evenwel geen aanknopingspunt en deze gedachte zou ook niet verenigbaar zijn met het gesloten stelsel van deze wet betreffende terugvordering van de betrokkene en verhaal op de derde.

1.4 Verdere werkzaamheden voor de invoering van Boek 4

Met het oog op een spoedige behandeling van het onderhavige wetsvoorstel 17 141 ben ik voornemens de hierboven aangekondigde nota van wijzigingen, die met name betrekking zal hebben op de legitieme portie, voor het begin van het nieuwe parlementaire jaar in te dienen. Daarbij zullen tevens uit het aanhangige wetsvoorstel 17 213 tot vaststelling van titel 7.3 (Schenking) de bepalingen die voor invoering van Boek 4 noodzakelijk zijn, in wetsvoorstel 17 141 worden opgenomen. Dat vergemakkelijkt de afzonderlijke behandeling van dit laatste wetsvoorstel. Voor de aanpassing van bestaande wetten en het overgangsrecht zijn afzonderlijke wetsvoorstellen in voorbereiding.

2. Artikelsgewijs

Artikel 4.1.3b

De commissie vraagt zich af of de reikwijdte van artikel 4.1.3b zover gaat dat de cautio Socini niet meer mogelijk zou zijn, zoals wordt aangenomen in Asser-Meijers-Van der Ploeg (thans Asser-Van der Ploeg-Perrick), nr. 129. De schrijver leidt dit voor het huidige recht reeds af uit het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1985, NJ 1986, 308, waarin de formulering van artikel 4.1.3b wordt gebezigd.

De cautio Socini wordt in testamenten wel opgenomen wanneer de erflater aan een legitimaris méér dan zijn legitieme portie nalaat, echter bezwaard met een last of voorwaarde die op de gehele making rust. Doet de legitimaris een beroep op zijn legitieme dan ontvangt hij in elk geval zijn legitieme portie onbezwaard; de rest van de making zou hij zonder nadere regeling eveneens ontvangen, zij het met de door de erflater gemaakte voorwaarde of last. Met de als cautio Socini aangeduide clausule bewerkstelligt de erflater nu dat aan de erfgenaam die ervoor kiest zijn legitieme in te roepen, wordt onthouden hetgeen uitgaat boven zijn legitieme portie.

Artikel 4.1.3b verklaart een voor het openvallen der nalatenschap verrichte rechtshandeling nietig voorzover die de strekking heeft iemand te belemmeren de hem toekomende rechten uit Boek 4 uit te oefenen. Naar de letter genomen zou de bepaling ook betrekking kunnen hebben op de cautio Socini. Aldus reeds de memorie van antwoord bij artikel 4.1.3b (kamerstukken II 1962/63, 3771, nr. 6, blz. 4–5). Juist omdat dit onwenselijk werd geacht, is de geldigheid van de cautio Socini buiten twijfel gesteld door opneming van een uitzonderingsbepaling (artikel 4.3.3.14b).

Wat onder het huidig recht wordt bewerkstelligd met de cautio, ligt voor het nieuwe recht reeds besloten in artikel 4.3.3.8a. Wanneer een legitimaris een beroep doet op zijn legitieme, komt ingevolge artikel 4.3.3.8a de waarde van al hetgeen hij krachtens erfrecht verkrijgt in mindering op zijn legitieme portie. In het geval van een testamentaire making onder een bezwaar kan de legitimaris door een beroep op zijn legitieme dus nooit meer krijgen dan de onbezwaarde legitieme portie. Bij een dergelijke regeling bestaat voor het opnemen van de cautio Socini in testamenten geen reden meer. Om die reden kon artikel 4.3.3.14b worden geschrapt (zie kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 50 en 56). Vastgesteld kan dan ook worden dat de cautio, die nog in tal van onder het huidige recht gemaakte testamenten is opgenomen, een erfgenaam onder het nieuwe recht niet belemmert in zijn bevoegdheden als legitimaris: de legitimaris heeft geen verdergaande aanspraken wanneer de cautio ontbreekt. Derhalve zal de cautio onder het nieuwe recht haar betekenis verliezen.

Wat het huidige recht betreft moet worden opgemerkt dat het arrest van de Hoge Raad uit 1985 een geval betrof waarin de cautio Socini geen rol speelde. Het is derhalve niet zeker dat dit arrest, op de enkele grond dat daarin dezelfde woorden voorkomen als in artikel 4.1.3b, zo moet worden begrepen dat daarin een afwijking van de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad die de cautio Socini toeliet, moet worden gelezen.

Artikel 4.2A.1.1

De commissie heeft de bezwaren aan de orde gesteld, die in het commentaar van het Verbond van Verzekeraars zijn gemaakt tegen de bevoegdheid van de vruchtgebruiker om de uitkering uit een sommenverzekering die aan de erfgenamen als zodanig toekomt, zelfstandig te innen, welke bevoegdheid voortvloeide uit artikel 4.2A.1.3, lid 1, onder a, in verbinding met artikel 4.2A.1.1 lid 2, zoals deze bepalingen luidden tot de gelijktijdig met de onderhavige nota ingediende vijfde nota van wijzigingen. Deze bezwaren komen hierop neer dat deze inningsbevoegdheid in strijd zou komen met het «zelfstandig recht» van de erfgenamen op de uitkering jegens de verzekeraar. In de gedachtengang van het commentaar zou daarom de verzekeraar eerst aan de erfgenamen moeten betalen, waarna de vruchtgebruiker het geld weer van de erfgenamen zou moeten opeisen.

In de thans voorgestelde regeling in titel 2A van Boek 4 wordt niet langer uitgegaan van een vruchtgebruik voor de langstlevende echtgenoot, doch wordt zij van rechtswege rechthebbende tot de goederen van de nalatenschap. Mede naar aanleiding van de door het Verbond tegen artikel 4.2A.1.1 lid 2 aangevoerde bezwaren heb ik bezien of voor het nieuwe stelsel wenselijk zou zijn om met goederen uit de nalatenschap gelijk te stellen het recht op een uitkering uit sommenverzekering die toekomt aan de erfgenamen als zodanig. Om diverse redenen is daarvan echter afgezien.

Volgens artikel 4.1.3a van de vaststellingswet zijn uitkeringen die zijn bedongen ten behoeve van de erfgenamen, zonder nadere aanduiding der personen, zonder meer begrepen onder de goederen der nalatenschap. Deze bepaling gaat terug op het Ontwerp Meijers, dat zodanige bedingen interpreteerde als bedingen ten behoeve van de erflater zelf c.q. zijn nalatenschap1 . Meer en meer heeft echter in het verzekeringsrecht de gedachte veld gewonnen dat zodanige bedingen zijn te beschouwen als derdenbedingen, die leiden tot een verkrijging als «zelfstandig recht», buiten de nalatenschap om. Om die reden werden levensverzekeringen in artikel 7.17.3.4 lid 4 van het Oorspronkelijk Ontwerp voor titel 7.17 (verzekering), onttrokken aan artikel 4.1.3a, zodat die bepaling daardoor zijn belang grotendeels verloor. Weliswaar is in het wetsvoorstel 19 529 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) een overeenkomstige bepaling achterwege gelaten, maar daarmee zijn niet alle problemen opgelost. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat veel polisvoorwaarden bepalen dat de begunstiging van «de erfgenamen als zodanig» betrekking heeft op de door de wet geroepen erfgenamen, dus ongeacht of zij de nalatenschap hebben aanvaard; men zie Kalkman, preadvies Levensverzekering en notariaat, 1992, blz. 60–61. Na invoering van het nieuwe erfrecht zouden dergelijke polisbepalingen tot complicaties aanleiding kunnen geven, wanneer de langstlevende echtgenoot krachtens afdeling 4.2A.1 niettemin gerechtigd zou zijn tot de gehele uitkering dan wel het vruchtgebruik daarvan. Een erfgenaam die de nalatenschap verwerpt zou wel zijn aandeel in het recht op uitkering verliezen, zonder dat daar echter een geldvordering tegenover zou staan overeenkomstig artikel 4.2A.1.1 lid 3. In de tweede plaats heeft een begunstiging van «de erfgenamen als zodanig» ook volgens artikel 7.17.3.4a lid 4 betrekking op de erfgenamen die tot de nalatenschap zijn geroepen, ongeacht of zij haar hebben aanvaard. Verwerpt een dergelijke begunstigde de nalatenschap, dan zou dat evenals bij de hiervoor genoemde polisvoorwaarden tot complicaties kunnen leiden.

Hierbij moet bedacht worden dat in de meeste gevallen de echtgenoot als begunstigde zal zijn aangewezen vóór de erfgenamen als zodanig, waardoor de uitkering toch al toekomt aan de langstlevende. Blijven over die – betrekkelijk zeldzame – gevallen waar de verzekeringnemer de echtgenoot niet als begunstigde heeft willen aanwijzen, in welk geval van deze bedoeling van de verzekeringnemer dient te worden uitgegaan.

Artikel 4.2A.1.12

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de opvatting dat de schuld in de zin van het eerste lid van het onderhavige artikel opeisbaar dient te zijn in geval van hertrouwen van de langstlevende of van het aangaan van een andere samenlevingsvorm. Hoewel de vraag betrekking heeft op het inmiddels verlaten vruchtgebruik-stelsel, kan zij ook gesteld worden voor het thans voor titel 2A van Boek 4 voorgestelde stelsel van een wettelijke boedelverdeling. In dit stelsel verkrijgt ieder der kinderen een vordering ten laste van de langstlevende ter waarde van zijn erfdeel, welke vordering pas opeisbaar is bij overlijden of faillissement van de langstlevende (artikel 4.2A.1.1 lid 3). Wel heeft het kind in geval van hertrouwen door de langstlevende het wilsrecht om van de langstlevende echtgenoot overdracht te verkrijgen van goederen uit de nalatenschap, zo laatstgenoemde dat wenst onder voorbehoud van vruchtgebruik (artikel 4.2A.1.6).

Er is van afgezien om de vordering van de kinderen reeds opeisbaar te doen zijn wanneer de langstlevende hertrouwt. Dat kan immers in bepaalde gevallen ten koste gaan van de verzorging van de langstlevende. Het versterferfrecht behoort het aangaan van een nieuwe relatie niet te ontmoedigen door opeisbaarheid van de vordering van de kinderen.

Voor het versterferfrecht zijn de mogelijkheden van opeisbaarheid beperkt gehouden teneinde de langstlevende zo goed mogelijk te beschermen. In geval van faillissement is opeisbaarheid evenwel noodzakelijk, omdat anders de vordering van de kinderen illusoir zou worden, doordat het vermogen van de langstlevende (grotendeels) wordt uitgewonnen. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater zelf de opeisbaarheid anders regelen.

Artikel 4.3.1.2

De commissie heeft gevraagd om een beoordeling van de definitie van het begrip uiterste wilsbeschikking op blz. 10 van het proefschrift van Breemhaar.

Vooropgesteld moet worden dat Breemhaar zich aansluit bij de wettelijke terminologie en dat hij de definitie van artikel 4.3.1.2 tot uitgangspunt kiest van zijn eigen – zorgvuldig gekozen – definitie. Daarbij voegt hij een aantal elementen toe die elders in het systeem van het privaatrecht zijn aangetroffen en laat hij elementen weg die naar zijn oordeel uit wetenschappelijk oogpunt gemist kunnen worden.

Voor de wetgever vormt een definitie in de wet in de eerste plaats een hulpmiddel voor een goed begrip en de juiste toepassing van de wet. Om die reden kan het zinvol zijn om aanwijzingen te bezigen zoals de beperking tot beschikkingen die «in dit Boek zijn geregeld of in de wet als zodanig worden aangemerkt», ook als die uit wetenschappelijk oogpunt misschien gemist konden worden. Over deze beperking valt overigens op te merken dat deze er met name toe strekt om tot uitdrukking te brengen dat de wet een gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen kent.

Artikel 4.3.2.1

De commissie heeft een reactie gevraagd op de opmerkingen van Jansen in FJR 1992, blz. 73–74 betreffende het tweede lid van artikel 4.3.2.1.

Jansen geeft aan dat voormelde bepaling geen oplossing biedt voor de bevoegdheid tot testeren van hen die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staan, maar die zozeer gestoord zijn, dat zij niet in staat zijn tot een redelijke waardering van de bij het maken van de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen. Met het oog hierop zou Jansen aan de curator, of in geval van het beschermingsbewind van titel 19 Boek 1 BW de bewindvoerder, een zelfstandige bevoegdheid willen geven om in de plaats van de rechthebbende over de nalatenschap te beschikken, zulks met toestemming – zo nodig onder voorwaarden – van de kantonrechter. De gedachte is dat aldus voorkomen kan worden dat goederen uit de nalatenschap worden verkregen door personen die zich bij leven van de betrokkene aan hem of haar niets gelegen hebben laten liggen, of soms zelfs diens ouders hebben verweten hun kind geboren te hebben doen worden. Daarbij is denkbaar dat het vermogen van de betrokkene wordt aangewend voor een bepaald goed doel of mede ten goede komen aan de persoon die hem of haar verzorging heeft geboden.

Hier is de vraag aan de orde of het zelfbeschikkingsrecht dat mede aan de testeervrijheid ten grondslag ligt, zich ermee verdraagt dat beslissingen over de bestemming van de goederen van een rechthebbende worden genomen door een ander dan de rechthebbende zelf. Voor beschikkingen die tijdens het leven van de rechthebbende effect sorteren wordt in ons recht aanvaard dat deze door een curator of bewindvoerder kunnen worden genomen, zo nodig met machtiging van de kantonrechter; men zie de artikelen 386 lid 1, 345 en 441 van Boek 1. Hierdoor zijn ook schenkingen door de betrokkene mogelijk. Ten aanzien van erfrechtelijke rechtshandelingen geldt dat deze ontegenzeggelijk nauw verbonden zijn met de persoon van de rechthebbende zelf en dat het maken van een testament een persoonlijke aangelegenheid is. Toch is het bijvoorbeeld in Engeland, anders dan in veel andere landen, wel mogelijk dat namens een wilsonbekwame een uiterste wilsbeschikking wordt gemaakt1 .

Mij is bekend dat de onderhavige materie thans in het kader van de Raad van Europa wordt bestudeerd door een commissie van deskundigen op het gebied van de juridische positie van wilsonbekwamen. Ik geef er de voorkeur aan om de conclusies en aanbevelingen van deze groep af te wachten.

Artikel 4.3.3.4a

De commissie heeft aandacht gevraagd voor de waarderingsmaatstaf die moet worden toegepast indien het aanwijzen van een begunstigde voor een uitkering uit sommenverzekering wordt aangemerkt als een gift. Deze maatstaf is voor het geval van een andere begunstigde dan de erfgenamen als zodanig, te vinden in artikel 7.3.12c, lid 2, van het wetsvoorstel betreffende de vaststelling van titel 7.3 (schenking), kamerstukken II 1981/82, 17 213, nr. 2. Op deze maatstaf is kritiek uitgeoefend door het Verbond van Verzekeraars, dat een stelsel voorstaat waarbij de notariële praktijk de waarde zonder hulp van de verzekeraar kan vaststellen. In zijn commentaar van 18 november 1993 bepleitte het Verbond daartoe als waarderingsmaatstaf de betaalde risicopremies. Nadien heeft het Verbond na overleg met de Koninklijke Notariële Broederschap bij brief van 13 september 1995 aan de Vaste Kamercommissie voor Justitie van de Tweede Kamer meegedeeld dat het Verbond en de Broederschap opteren voor de uitkering als waarderingsmaatstaf voor de toepassing van de bepalingen omtrent de legitieme portie en de inbreng.

Bij de beoordeling van de kritiek van het Verbond heb ik mij rekenschap gegeven van het feit dat de vaste commissie zich op blz. 18 van het Eindverslag van 4 november 1994 kritisch heeft betoond ten aanzien van de gecompliceerdheid van de regels met betrekking tot inkorting, vermindering en inbreng, waaronder ook de regels voor de waardering van giften door sommenverzekering.

Ten aanzien van giften door sommenverzekering aan een begunstigde, anders dan de erfgenamen als zodanig, is met het oog op de bepaling van de legitimaire massa en de inkorting gekozen voor een waarderingsmaatstaf, die is gemotiveerd en toegelicht in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, blz. 44–45, de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.3 BW, blz. 17, alsmede de memorie van antwoord bij het onderhavige wetsvoorstel, blz. 46–47. Leidende gedachte is geweest dat bij giften door sommenverzekering de verrijking van de ontvanger niet gelijk behoeft te zijn aan de verarming van de gever. Daarbij werd het voor de bepaling van de legitimaire massa en de inkorting billijk geacht om in de eerste plaats te kijken naar de vraag in hoeverre het vermogen van de erflater door de gift is verminderd. In artikel 7.3.12c, lid 2, is daarbij voor de uitwerking van deze gedachte aansluiting gezocht bij het onderscheid tussen het spaargedeelte en het risicogedeelte van levensverzekeringen, dat ten grondslag ligt aan de regels voor de uitwinning van levensverzekeringen in afdeling 3 van titel 17 van Boek 7. Ook de in afdeling 7.17.3 voorgestelde regeling voor uitwinning is in de literatuur wegens het gecompliceerde karakter ervan kritisch ontvangen. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (kamerstukken II 1994/95, 22 969) en de daarbij voorgestelde invoeringswetgeving (kamerstukken II 1994–1995, 23 429), zijn mede naar aanleiding van die kritiek eenvoudiger regels voorgesteld voor de uitwinning van levensverzekeringen, waarbij het onderscheid tussen spaargedeelte en risicogedeelte geen rol meer speelt.

Tegen het uitgangspunt dat voor de bepaling van de legitimaire massa en de inkorting in de eerste plaats gekeken dient te worden naar de mate waarin het vermogen van de erflater is verminderd, en de daarvoor gekozen maatstaf van de premievrije waarde dan wel het bedrag van de premies over de laatste vijf jaar voor het overlijden van de erflater, zijn bedenkingen mogelijk. Zo is erop gewezen dat indien de aanwijzing achterwege blijft, de gehele uitkering in de nalatenschap valt, zodat achteraf bezien door een aanwijzing het vermogen van de erflater wel degelijk voor het volle bedrag van de uitkering is verminderd (in deze zin bijvoorbeeld Van Veen, De levensverzekering, 1992, blz. 134–135). Verder zijn vraagtekens geplaatst bij de keuze voor de premievrije waarde en het bedrag van de premies over de laatste vijf jaren als maatstaf voor de onttrekking aan het vermogen van de erflater (vergelijk Leclercq, Levensverzekering in het (nieuwe) vermogensrecht, 1991, blz. 186–187).

In de lijn van laatstbedoelde bezwaren ligt het betoog van het Verbond van Verzekeraars in zijn commentaar van 18 november 1993 dat de regering feitelijk een onbegrijpelijk onderscheid zou maken tussen verzekeringen met en zonder premievrije waarde. Bij beide vormen van verzekering wordt, aldus het Verbond, een eventuele uitkering bij overlijden van de verzekerde gefinancierd uit de risicopremies en niet uit het eventueel in de verzekering opgebouwde «spaardeel», dat bij vooroverlijden van de verzekerde in het vermogen van de verzekeraar blijft. Het Verbond wijst erop dat de risicopremies veelal slechts een fractie vormen van de totale uitkering.

Ten aanzien van het zojuist genoemde betoog past een relativerende opmerking. Volgens diverse – gezaghebbende – auteurs worden overlijdensuitkeringen niet uitsluitend bekostigd uit de risicopremies, doch mede uit de opgebouwde premiereserve; men zie bijvoorbeeld Nanninga, Levensverzekering, 1962, blz. 122–124, Stigter/Ploeg, Levensverzekering (1983), blz. 35–36, Leclercq, t.a.p., blz. 112–113, alsmede Kalkman, De sommenverzekering naar komend recht (in: Verzekering naar komend recht, 1995), blz. 147. Niettemin kan worden erkend dat artikel 7.3.12c, lid 2, niet een onder alle omstandigheden vanzelfsprekende maatstaf biedt voor het bepalen van de verarming van de gever.

Nadere overweging heeft tot de slotsom gevoerd dat het met name uit oogpunt van eenvoud aanbeveling verdient om als waarderingsmaatstaf voor giften door sommenverzekering over de hele lijn, dus ook voor de bepaling van de legitimaire massa en de inkorting, de waarde van de uitkering – voorzover het nog toekomstige uitkeringen betreft: de contante waarde daarvan – te kiezen. De formulering van artikel 7.3.12c zal daartoe worden aangepast. Aldus wordt een aanzienlijke vereenvoudiging van de regeling bereikt, welke mede tot gevolg heeft dat de afwikkeling van nalatenschappen kan plaatsvinden zonder medewerking van de verzekeraar of een actuarieel bureau.

Ten opzichte van de begunstigde is de maatstaf van de uitkering niet onbillijk te noemen, nu een gift op andere wijze dan door een sommenverzekering evenzeer voor de volle waarde van het ontvangene wordt betrokken in de bepaling van de legitimaire massa en de inkorting.

Artikel 4.3.3.6a

De commissie verzoekt mij om een reactie op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars bij het onderhavige artikel aan de orde gesteld. Het Verbond dringt aan op een vereenvoudiging van de regels voor de gift door sommenverzekering en het huwelijksvermogensrecht, zoals vervat in artikel 4.3.3.6a en artikel 7.3.12c. Het commentaar bevat daartoe een voorstel: de gift door sommenverzekering die ten laste komt van een gemeenschap van goederen of een deelgenootschap, dient geheel aan de verzekeringnemer/erflater te worden toegerekend en dus voor het erfrecht als door hem of haar gedane gift te worden beschouwd. De langstlevende echtgenoot heeft dan, aldus het commentaar, op grond van de regels van het huwelijksvermogensrecht recht op vergoeding van de helft van de waarde van de gift.

Het Verbond van Verzekeraars gaat er kennelijk van uit dat de verplichtingen die voortvloeien uit een door één echtgenoot gesloten sommenverzekering, voor deze echtgenoot privé-schulden vormen. Dat zou meebrengen dat bij voldoening van de premies ten laste van de huwelijksgemeenschap daarvoor door deze echtgenoot een vergoeding aan die gemeenschap dient te worden betaald. Dergelijke verplichtingen vallen echter in de meeste gevallen, als alle schulden van ieder der echtgenoten, in een gemeenschap van goederen (artikel 94, lid 2, van Boek 1 BW; vergelijk ook artikel 125 van Boek 1 BW) en brengen derhalve geen verplichting mee tot vergoeding aan die gemeenschap (artikel 96 lid 2 van Boek 1 BW). Ten aanzien van het wettelijk deelgenootschap gelden overeenkomstige bezwaren tegen het voorstel van het Verbond van Verzekeraars: in beginsel vallen verplichtingen als hier aan de orde niet buiten een deelgenootschap (artikel 141 van Boek 1 BW). Voor het aannemen van een bijzondere verknochtheid met de schenker, waardoor de verplichtingen buiten de gemeenschap of het deelgenootschap zouden vallen, bestaat geen grond. Een bruikbaar alternatief voor de regeling in artikel 7.3.12c vormt het voorstel daarom niet.

In de nieuwe regeling van het erfrecht en de schenking in het Burgerlijk Wetboek zal naar mijn mening voor bepaalde omstandigheden een gelijkstelling van giften door sommenverzekering met een legaat niet gemist kunnen worden, teneinde een billijke wijze van vereffening van de nalatenschap te garanderen. Gebleken is dat het tot uitdrukking brengen van dit aspect van de nieuwe regeling tot redactionele complicaties leidt, in het bijzonder waar het gaat om verzekeringen die ten laste van een gemeenschap van goederen of een deelgenootschap komen. Juist de diversiteit van de figuur van de levensverzekering in de praktijk maakt het nodig dat voor de zojuist bedoelde situatie enige bijzondere regels worden geformuleerd, mede om te voorkomen dat al te gemakkelijk regels van het erfrecht kunnen worden ontgaan.

Dat neemt niet weg dat steeds naar een zo overzichtelijk mogelijke redactie dient te worden gestreefd. Door als waarderingsmaatstaf de uitkering te kiezen lijkt ook in de regels van artikel 7.3.12c lid 7 een aanzienlijke vereenvoudiging mogelijk (zie hierboven bij artikel 4.3.3.4a). In de hiervoor in paragraaf 1.4 bedoelde nota van wijziging zal ik voorstellen doen voor een duidelijker inkleding, zij het met behoud van hetgeen hiervoor is uiteengezet.

Artikel 4.3.3.8

Naar aanleiding van de door de commissie geciteerde opmerking van het Verbond van Verzekeraars wordt in bijgaande nota van wijziging een toevoeging aan het derde lid van dit artikel voorgesteld. Door de bepaling te beperken tot sommenverzekeringen die geen pensioenverzekering zijn, wordt het door het Verbond gesignaleerde geval van een wezenpensioen uitgesloten.

Artikel 4.4.2.4

De commissie vraagt mij een reactie te geven op de opmerkingen naar aanleiding van deze bepaling in het commentaar van het Verbond van Verzekeraars. In dit commentaar wordt in het bijzonder een moeilijkheid gezien in de behandeling van de uitkering uit een sommenverzekering op dezelfde voet als een legaat, wanneer het erom gaat de rangorde te bepalen van de schulden die uit de nalatenschap moeten worden voldaan.

Vooropgesteld moet worden dat deze schulden, opgesomd in artikel 4.1.3e (oorspronkelijk artikel 4.5.1.3a), inderdaad niet gelijk van rang zijn, zoals in het bijzonder in lid 2 tot uiting is gebracht. Het laagst in rang zijn de schulden uit hoofde van een legaat, zoals tot uiting is gebracht in artikel 4.4.2.4. Dit heeft goede grond: voordat men anderen bevoordeelt moet men eerst zijn eigen schulden voldoen.

Voorts moet worden bedacht dat in afwijking van het huidige artikel 7A:1703 lid 2 in titel 7.3 ook de schenking bij dode als rechtsgeldig wordt erkend. Dit is evenwel alleen verantwoord als men daarop ook de regels van het legaat van toepassing verklaart, voorzover dit nodig is om te voorkomen dat de praktijk naar de schenking bij dode grijpt ten einde de voor het legaat geldende regels te ontgaan. Deze gedachte heeft ertoe geleid dat met het oog hierop schenkingen en ingevolge artikel 7.3.12 ook meer in het algemeen giften met legaten worden gelijkgesteld of gelijk worden behandeld; men zie onder meer de artikelen 7.3.3a, 7.3.3b en 7.3.3c.

Het ligt voor de hand dat in dit stelsel onvermijdelijk is dat, zo de begunstiging bij een sommenverzekering neerkomt op een gift na dode, dezelfde gedachte wordt gevolgd. Doet men dit niet, dan zou daarvan het gevolg zijn dat de praktijk de regels voor legaten onderscheidenlijk met legaten gelijk te stellen giften ontgaat door de gift de vorm van een begunstiging bij sommenverzekering te geven.

Overigens kan ook niet gezegd worden dat de aanwijzing als begunstigde een legaat is of dat niet langer aan de begunstigde een «zelfstandig recht» tegenover de verzekeraar verschaft. Uit de voorgestelde regeling van artikel 7.3.12c lid 6 en artikel 7.3.3b lid 2 vloeit voort dat inkorting en vermindering plaatsvinden tussen enerzijds de begunstigde en anderzijds de legitimarissen respectievelijk de erven, zonder dat de verzekeraar daarbij wordt betrokken. Beoogd is slechts dat een aantal regels betreffende legaten mutatis mutandis ook op uitkeringen wordt toegepast. Van enige doorbreking van de driehoeksverhouding verzekeringnemer-verzekeraar-begunstigde is geen sprake.

Artikel 4.4.7.1m

De commissie heeft er nog de aandacht voor gevraagd, dat bij het beschermingsbewind van titel 1.19 BW de rechthebbende in obligatoire zin bevoegd blijft, terwijl bij testamentair bewind een rechtstreeks op een bewindsgoed betrekking hebbende obligatoire rechtshandeling, die zonder medewerking of toestemming van de bewindvoerder wordt verricht, reeds om die reden ongeldig is (behoudens indien de wederpartij het bewind niet kende noch had behoren te kennen).

In de memorie van antwoord (blz. 59) gaf de toenmalige minister aan dat dit verschil de opvulling van een lacune betreft, die anders juist bij testamentair bewind zou ontstaan. Ik licht dit als volgt nader toe.

Bij het beschermingsbewind van titel 1.19 BW blijft de rechthebbende ingevolge artikel 1:438 BW inderdaad bevoegd obligatoire overeenkomsten, bijvoorbeeld een koopovereenkomst, terzake van de onder bewind staande goederen te sluiten. Hij is echter niet bevoegd om zelfstandig de koopovereenkomst ook na te komen. Werkt de bewindvoerder aan de beschikkingshandeling die levering is, niet mee, dan is de rechthebbende wel tot schadevergoeding jegens de koper gehouden. Voor deze schadevergoedingsvordering heeft de koper altijd verhaal op de niet onder bewind staande goederen. Op de wèl onder bewind staande goederen heeft de koper alleen verhaal als hij ten tijde van de koopovereenkomst het bewind kende, noch behoorde te kennen. Aangezien bij beschermingsbewind in de regel alle goederen van de rechthebbende onder bewind plegen te staan is de rechthebbende, ondanks zijn obligatoire bevoegdheid, tegen schuldeisers «te kwader trouw» voldoende beschermd.

Bij testamentair bewind is, juist omdat dit alleen op uit de nalatenschap verkregen goederen rust en derhalve voor wederpartijen «te kwader trouw» een ruime mate van verhaalbaarheid van hun schadevergoedingsvordering zou kunnen bestaan, het uitgangspunt anders. Allereerst leidt artikel 4.4.7.1m tot de ongeldigheid van een koopovereenkomst, indien de rechthebbende die overeenkomst sluit met iemand die het testamentair bewind kende of had behoren te kennen. Tot schadevergoeding kan de koper hem derhalve om die reden al niet verplichten.

Artikel 4.4.7.1n lid 1 leidt ertoe dat de koper die het bewind niet kende en evenmin behoorde te kennen zich op het standpunt mag stellen, dat de koop ondanks de onbevoegdheid van de verkoper (de rechthebbende) geldig is. De tweede volzin van artikel 4.4.7.1n lid 1 heeft echter tot gevolg dat de verkoper – evenals in het stelsel van het beschermingsbewind – niet tot nakoming kan worden gedwongen, maar dat door de koper slechts schadevergoeding kan worden geëist, welke schadevergoeding krachtens artikel 4.4.7.1u lid 1 aanhef en onder d, op onder testamentair bewind staande goederen mag worden verhaald. De bewindvoerder kan evenwel voor het verhaal andere goederen van de rechthebbende aanwijzen. De bewindvoerder kan aldus toch weer bewerken, dat – overeenkomstig de wens van de erflater – het desbetreffende goed tot het vermogen van de rechthebbende blijft behoren.

Het praktische verschil tussen beide bewindsvormen is derhalve gelegen in de verhaalbaarheid van de schadevergoedingsvordering op de niet onder bewind staande goederen. Bij beschermingsbewind is verhaal op die goederen voor de wederpartij die te kwader trouw is altijd mogelijk (voor de wederpartij te goeder trouw vanzelfsprekend ook), maar omdat in de praktijk van deze bewindsfiguur in het merendeel van de gevallen alle goederen onder bewind staan, zal verhaal in de regel toch niet kunnen geschieden. Bij testamentair bewind ontstaat, ingeval de wederpartij het bewind kende of had behoren te kennen, zelfs geen schadevergoedingsvordering, omdat de rechtshandeling ongeldig is. Aan verhaal op andere dan bewindsgoederen komt men hier in het geheel niet toe. Verhaal voor zijn schadevergoedingsvordering op een onder testamentair bewind staand goed heeft de wederpartij van de rechthebbende wel indien eerstgenoemde te goeder trouw was. Alsdan bestaat echter de mogelijkheid om andere goederen voor het verhaal aan te wijzen.

Het regime van beide bewindsvormen leidt dus op één punt tot een verschillend resultaat: de wederpartij te kwader trouw komt geen schadevergoedingsvordering toe (testamentair bewind), ingeval van beschermingsbewind heeft de wederpartij die het bewind kende of had behoren te kennen wel een schadevergoedingvordering op niet onder bewind staande goederen. Het verschil is echter praktisch niet zo groot ómdat het beschermingsbewind zich in de regel tot alle goederen van de rechthebbende pleegt uit te strekken. Juist omdat dit laatste bij testamentair bewind niet het geval is, is daar reeds de bevoegdheid van de rechthebbende om obligatoire rechtshandelingen te verrichten aan beperkingen onderworpen.

Vegter pleit er in NTBR 1993, blz. 114, voor dat de koper die op het tijdstip van de koop het bewind niet kende en ook niet behoorde te kennen, zich nu juist niet op de onder het testamentaire bewind vallende goederen moet kunnen verhalen. Het bewindsvermogen dient, anders gezegd, in zo'n situatie niet voor uitwinning vatbaar te zijn (te weten voor de schadevergoedingsvordering die uit artikel 4.4.7.1n, lid 1 voortvloeit; een veroordeling tot nakoming van de verbintenis tot vervreemding of bezwaring van het onder bewind staande goed, welke voortvloeit uit de onbevoegd verrichte, maar wegens de «goede trouw» van de wederpartij toch geldige rechtshandeling, is immers ingevolge diezelfde bepaling niet mogelijk). Vegters uitgangspunt is derhalve het afgescheiden karakter van het bewindsvermogen.

Bedacht zij evenwel, dat de bewindvoerder in een situatie als hier aan de orde verhaal op de onder bewind staande goederen kan voorkomen door daartoe goederen van de rechthebbende aan te wijzen die niet onder testamentair bewind staan en geheel of gedeeltelijk verhaal bieden (artikel 4.4.7.1u, lid 1 onder d). Hij zal dit des te gemakkelijker kunnen doen omdat, anders dan in de regel bij het beschermingsbewind van titel 1.19 BW het geval is, het testamentair bewind alleen op uit de nalatenschap verkregen goederen kán rusten. Alleen indien de rechthebbende niet of onvoldoende over niet onder testamentair bewind staande goederen beschikt, zal derhalve uitwinning van bewindsgoederen plaatsvinden. Ik acht dit resultaat vanuit een oogpunt van evenwichtige afweging van de belangen van de rechthebbende en diens schuldeisers aanvaardbaar.

Artikelen 4.5.2.1 en volgende

De commissie heeft antwoord gevraagd op de door Vegter, NTBR 1993, blz. 115, opgeworpen vraag hoe het geval moet worden beoordeeld, waarin twee beneficiaire erfgenamen de laatste f 10 000,– die na de vereffening van de nalatenschap zijn overgebleven, hebben verdeeld en het geld hebben besteed, terwijl zich daarna nog een schuldeiser voor een vordering van f 2 000,– meldt.

Naar aanleiding van de vraag van Vegter zij erop gewezen dat voor vereffening overeenkomstig de wet (afdeling 4.5.3) procedures van uiteenlopende «zwaarte» gelden. Voor beneficiaire erfgenamen die zelf vereffenen, geldt in de regel niet de verplichting tot openlijke oproeping van schuldeisers, tot neerlegging van een lijst van crediteuren en tot het doen van openlijke rekening en verantwoording (artikel 4.5.3.13 lid 1). Laatstgenoemde verplichting is ook op een door de rechter benoemde vereffenaar lang niet altijd van toepassing (lid 2).

Wordt wel overeenkomstig artikel 4.5.3.11, 11a en 11b openlijk rekening en verantwoording gedaan, dan volgt uit artikel 4.5.3.12 dat schuldeisers die zich te laat aanmelden om op de uitdelingslijst te worden opgenomen, zich kunnen verhalen op alsdan nog onverkochte goederen alsmede op het eventueel nog aanwezige saldo der nalatenschap, zulks in volgorde van aanmelding. In het hier aan de orde gestelde geval blijkt echter het saldo achteraf ten onrechte aan de erfgenamen te zijn uitgekeerd. Datzelfde kan zich voordoen wanneer niet openlijk rekening en verantwoording is gedaan.

In beide gevallen behoort naar mijn oordeel voor de schuldeisers verhaal op de erfgenamen tot het door hen ontvangen bedrag mogelijk te zijn. Voor de regeling in het huidige recht is dit wel verdedigd met een beroep op onder meer artikel 1086 lid 2 (Kleijn, De boedelscheiding, proefschrift 1969, blz. 214). Een bepaling in deze zin is als artikel 4.5.1.3 lid 3 opgenomen in de nota van wijziging die deze nota vergezelt. Aldus wordt tevens een niet te billijken verschil voorkomen met de situatie dat er slechts één erfgenaam is; dan vindt immers in het geheel geen verdeling plaats van het saldo van de nalatenschap, zodat schuldeisers daarop nog verhaal kunnen nemen tot aan het moment van verjaring van hun vordering.

Dat het verhaal van de nagekomen schuldeisers beperkt wordt tot de waarde van hetgeen door de erfgenamen uit de nalatenschap is ontvangen, strookt met de aard van de beneficiaire aanvaarding, die verhaal op het overige vermogen van de erfgenamen in beginsel uitsluit.

Indien en voorzover de nagekomen schuldeisers ondanks verhaal van hun vorderingen op de erfgenamen tekort komen, kunnen de legatarissen – bij wier rechten het recht van de erfgenamen op het saldo immers ten achter staat – tot terugbetaling worden aangesproken, hetzij door de schuldeisers zelf ingevolge artikel 4.5.3.12 lid 3, hetzij door een vereffenaar ingevolge artikel 4.5.3.10a.

Eenzelfde probleem voor nagekomen schuldeisers kan zich voordoen wanneer de beneficiaire erfgenamen op grond van artikel 4.5.3.1, aanhef en onder a, dan wel een ontheffing krachtens artikel 4.5.2.4 lid 3, niet verplicht zijn tot vereffening volgens de wet. Ook in die gevallen ligt het voor de hand dat de erfgenamen, in geval van na de verdeling van het saldo van de nalatenschap nog opgekomen schulden, aansprakelijk zijn tot de waarde van het teveel ontvangene1 .

Ook met het oog op die situatie wordt de bepaling van artikel 4.5.1.3 lid 3 opgenomen. Voor een verdergaande aansprakelijkheid van de erfgenamen op de voet van artikel 4.5.1.3 lid 2, aanhef en onder d, bestaat eerst aanleiding, indien hun een verwijt valt te maken dat oproeping der schuldeisers achterwege bleef.

De kans dat zich bij een ontheffing van de verplichting tot vereffening volgens de wet nog schuldeisers zullen melden is overigens gering, nu voor de ontheffing is vereist dat de nalatenschap een positief saldo vertoont (artikel 4.5.2.4 lid 3), onderscheidenlijk dat zij «ruimschoots toereikend is om alle schulden van de nalatenschap te voldoen». Dit zal niet gemakkelijk kunnen worden aangenomen zonder dat maatregelen zijn genomen die redelijkerwijs waarborgen dat er geen onbekende schuldeisers meer zijn.

Artikel 4.5.4.8 juncto artikel 4.5.4.3a

De beantwoording hierboven van hetgeen door de commissie bij de artikelen 4.3.3.4a, 4.3.3.6a en 4.3.3.8 lid 3 ter sprake is gebracht betreft ook de regels van de onderhavige artikelen waarin op deze bepalingen wordt teruggegrepen.

De commissie heeft voorts gememoreerd dat in de literatuur van verschillende zijden kritiek op de regels van de titels 7.3 en 7.17 is uitgeoefend, die mede betrekking heeft op de bepalingen van Boek 4 met betrekking tot inkorting, vermindering en inbreng bij sommenverzekering. In deze literatuur wordt, zoals ook in het commentaar van het Verbond van Verzekeraars, de regeling veelal te gedetailleerd en te ingewikkeld geoordeeld.

Zoals hiervoor bij de artikelen 4.3.3.4a en 4.3.3.6a reeds naar voren is gekomen, gaat het hier in beginsel om de regels van de titels 7.3 en 7.17, voorzover zij op sommenverzekering betrekking hebben. Ten aanzien van de waarderingsmaatstaf voor giften door sommenverzekering heb ik in bij artikel 4.3.3.4a al een belangrijke vereenvoudiging aangekondigd, die ook van belang zal zijn voor de materie van artikel 4.3.3.6a. Voor de uitwinning van levensverzekeringen die geen gift opleveren, zijn in het kader van de wetsvoorstellen betreffende de sanering van schulden van natuurlijke personen (kamerstukken II 1994/95, 22 969 en 23 429) belangrijke vereenvoudigingen voorgesteld ten opzichte van de regels in afdeling 7.17.3. In het kader van de verdere behandeling van titel 7.3 en titel 7.17 zal nog nader onder ogen worden gezien in hoeverre een duidelijke en overzichtelijke inkleding en systematiek kan worden verkregen. Bij dit alles moet evenwel steeds vermeden worden dat de regels van het erfrecht, waaronder die betreffende inkorting, vermindering en inbreng op simpele wijze ontgaan kunnen worden door de weg van een gift na dode te kiezen of, zo voormelde regels ook daarop toepasselijk zijn, een sommenverzekering. Van de zijde van het levensverzekeringsbedrijf is aan de wens om met slechts enkele globale regels te volstaan, mede ten grondslag gelegd dat men, met het oog op een gunstige verdere ontwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf ook op dit punt verdere ontwikkelingen in de praktijk graag zo min mogelijk aan banden zou willen leggen. Deze op zichzelf begrijpelijke wens mag evenwel aan het voorkomen van voormelde vormen van ontduiking niet afdoen. Daarbij mag wel worden bedacht dat het aantal gevallen waarin de daarvoor gestelde regels zullen moeten worden toegepast in de praktijk betrekkelijk gering zal zijn, nu de verzekeringen waar het hier om gaat slechts zelden een gift zullen opleveren doch in de regel zullen strekken tot voldoening aan bijvoorbeeld een pensioenverplichting of een natuurlijke verbintenis tot verzorging.

3. Aanwijzingen voor de regelgeving

Naar aanleiding van de opmerking van de commissie betreffende de Aanwijzingen voor de regelgeving wijs ik er op dat de wijze van aanduiding van de artikelleden in het onderhavige wetsvoorstel aansluit op de Vaststellingswet van Boek 4 en dat zij overigens in het Burgerlijk Wetboek niet ongebruikelijk is.

Als bijlage bij deze nota is een doorlopende tekst van Boek 4 gevoegd, waarin de bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zijn verwerkt, inclusief de wijzigingen uit de nota van wijzigingen die deze nota vergezelt.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE

Tekst Boek 4, zoals die zou komen te luiden op grond van

a) de Wet van 11 september 1969 tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Stb. 392, en

b) het wetsvoorstel 17 141 – tot en met de 5e nota van wijziging –, indien dat voorstel tot wet wordt verheven.

BOEK 4 ERFRECHT

TITEL 1

Algemene bepalingen

Artikel 1. 1. Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking.

2. Van de erfopvolging bij versterf kan worden afgeweken bij een uiterste wilsbeschikking die een erfstelling of een onterving inhoudt.

Artikel 2. 1. Wanneer de volgorde waarin twee of meer personen zijn overleden niet kan worden bepaald, worden die personen geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de andere ten deel.

2. Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meermalen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd.

Artikel 3. 1. Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:

a. hij die veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, of daaraan medeplichtig is geweest;

b. hij die bij rechterlijke uitspraak overtuigd is tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf te hebben ingebracht, waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld;

c. hij die de overledene door een feitelijkheid of door bedreiging met een feitelijkheid heeft gedwongen of belet een uiterste wilsbeschikking te maken;

d. hij die de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.

2. Rechten door derden te goeder trouw verkregen voordat de onwaardigheid is vastgesteld worden geëerbiedigd. In geval echter de goederen om niet zijn verkregen, kan de rechter aan de rechthebbenden, en ten laste van hem die daardoor voordeel heeft genoten, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.

3. Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.

Artikel 3b. 1. Een voor het openvallen van een nalatenschap verrichte rechtshandeling is nietig, voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, welke hem krachtens dit Boek met betrekking tot die nalatenschap toekomen.

2. Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, zijn nietig.

Artikel 3c. 1. Op verzoek van de schuldenaar kan de rechtbank wegens gewichtige redenen bepalen dat een geldsom die krachtens dit boek of, in verband met de verdeling van de nalatenschap, krachtens titel 7 van Boek 3 is verschuldigd, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen; aan een inwilliging kan de voorwaarde worden verbonden dat binnen een bepaalde tijd een door de rechtbank goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente wordt gesteld.

2. Een in het vorige lid bedoelde beschikking kan op verzoek van een der partijen, gegrond op ten tijde van die beschikking niet voorziene omstandigheden, door de in het vorige lid genoemde rechtbank worden gewijzigd.

Artikel 3d. In dit boek wordt onder de waarde van de goederen der nalatenschap verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, waarbij geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 kan komen te rusten.

Artikel 3e. 1. Schulden van de nalatenschap zijn:

a. de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan;

b. de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene;

c. de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar;

d. de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur;

e. de schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen der nalatenschap worden geheven, voor zover zij op de erfgenamen komen te rusten;

f. de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 4.2.A.2;

g. de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 4.3.3.11 aanspraak wordt gemaakt;

h. de schulden uit legaten welke op een of meer erfgenamen rusten.

2. De volgorde waarin de schulden ten laste van de nalatenschap worden voldaan, wordt bepaald met inachtneming van de artikelen 4.2.A.2.8 lid 4, 4.3.3.11 lid 2 en 4.4.2.4.

TITEL 2

Erfopvolging bij versterf

Artikel 1. Ten einde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt.

Artikel 2. 1. De wet roept tot een nalatenschap als erfgenamen uit eigen hoofde achtereenvolgens:

a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater tezamen met diens kinderen;

b. de ouders van de erflater tezamen met diens broers en zusters;

c. de grootouders van de erflater;

d. de overgrootouders van de erflater.

2. De afstammelingen van een kind, broer, zuster, grootouder of overgrootouder worden bij plaatsvervulling geroepen.

3. Alleen zij die tot de erflater in familierechtelijke betrekking stonden, worden tot de in de vorige leden genoemde bloedverwanten gerekend.

Artikel 3. 1. Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen.

2. Nochtans is het erfdeel bij versterf van een ouder niet minder dan een kwart.

3. Het erfdeel bij versterf van een halfbroer of halfzuster die naast een of meer ouders, volle broers of zusters, of afstammelingen van een volle broer of zuster van de erflater erft, is de helft van het erfdeel bij versterf van een volle broer of zuster of, indien geen volle broers of zusters noch afstammelingen van hen erven, ten hoogste de helft van het erfdeel bij versterf van een ouder.

Artikel 6. 1. Plaatsvervulling geschiedt met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan, die onwaardig zijn, onterfd zijn of verwerpen of wier erfrecht is vervallen.

2. Zij die bij plaatsvervulling erven, worden staaksgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen.

3. Degenen die de erflater verder dan de zesde graad bestaan, erven niet.

TITEL 2A

Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen alsmede andere wettelijke rechten

Afdeling 1

Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen

Artikel 1. 1. De nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat, wordt overeenkomstig de volgende leden verdeeld.

2. De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor zijn rekening. Onder schulden van de nalatenschap zijn hier tevens begrepen de ten laste van de gezamenlijke erfgenamen komende uitgaven ter voldoening aan testamentaire lasten.

3. Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is opeisbaar indien:

a. de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard;

b. de echtgenoot is overleden.

4. De in lid 3 bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voorzover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.

5. In deze titel wordt onder echtgenoot niet begrepen een van tafel en bed gescheiden echtgenoot.

Artikel 2. 1. Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 1 is verdeeld, is de echtgenoot van de erflater tegenover de schuldeisers en tegenover de kinderen verplicht tot voldoening van de schulden der nalatenschap.

2. Voor andere schulden van de echtgenoot neemt de schuldeiser in zijn verhaal op de aan de echtgenoot krachtens artikel 1 lid 2 toebehorende goederen rang na degenen die verhaal nemen wegens een schuld der nalatenschap.

3. Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 1 is verdeeld, kunnen de goederen van een kind niet voor de schulden van de nalatenschap worden uitgewonnen. Uitwinning is wel mogelijk indien het de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering betreft, alsmede voorzover de geldvordering van het kind is verminderd door betaling of door overdracht van goederen.

Artikel 3. 1. Voorzover de erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt deze op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter vastgesteld. De artikelen 677 tot en met 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien bij de vaststelling van de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering:

a. omtrent de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap is gedwaald en daardoor een erfgenaam voor meer dan een vierde is benadeeld,

b. het saldo van de nalatenschap anderszins onjuist is berekend, dan wel

c. de geldvordering niet is berekend overeenkomstig het deel waarop het kind aanspraak kon maken, wordt de vaststelling op verzoek van een kind of de echtgenoot dienovereenkomstig door de kantonrechter gewijzigd. Op de vaststelling is hetgeen omtrent verdeling is bepaald in de artikelen 196 leden 2, 3 en 4, 199 en 200 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

3. Bij de vaststelling van de geldvordering zijn de artikelen 4.5.4.3, 3a en 4–8 van overeenkomstige toepassing.

4. De artikelen 187 en 188 van Boek 3 zijn op de verdeling van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4. 1. De echtgenoot en ieder kind kunnen verlangen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt. De boedelbeschrijving bevat een waardering van de goederen en de schulden van de nalatenschap.

2. Heeft evenwel de echtgenoot of een kind niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan is een boedelbeschrijving verplicht. Vindt de boedelbeschrijving bij onderhandse akte plaats, dan behoeft zij de goedkeuring van de kantonrechter. Deze kan bepalen dat de boedelbeschrijving bij notariële akte dient te geschieden. Een in dit lid bedoelde boedelbeschrijving geschiedt binnen een jaar na het overlijden van de erflater.

3. Op de boedelbeschrijving en de waardering zijn de artikelen 673–676 en 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De echtgenoot en ieder kind zijn voor de toepassing van de in de vorige volzin genoemde bepalingen partij bij de boedelbeschrijving.

4. De echtgenoot en ieder kind hebben jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.

Artikel 5. 1. De echtgenoot kan, behoudens het bepaalde in de leden 2 en 3, de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering te allen tijde geheel of gedeeltelijk voldoen.

2. Indien een kind een bevoegdheid toekomt tot het doen van een verzoek als in artikel 7 of 9 bedoeld, dient de echtgenoot alvorens tot voldoening over te kunnen gaan, te handelen overeenkomstig artikel 12 lid 4.

3. Is het in lid 2 bedoelde kind minderjarig, of meerderjarig doch heeft dit niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan behoeft de voldoening de goedkeuring van de kantonrechter. Deze beslist naar de maatstaf van artikel 13 lid 1.

Artikel 6. 1. De echtgenoot kan binnen drie maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de verdeling overeenkomstig artikel 1 ongedaan maken. In naam van de echtgenoot kan de verklaring slechts krachtens uitdrukkelijke voor dit doel afgegeven schriftelijke volmacht worden afgelegd.

2. De verklaring werkt terug tot het tijdstip van het openvallen der nalatenschap. Voor het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn verkregen rechten van derden, mede-erfgenamen daaronder begrepen, worden geëerbiedigd. Indien de echtgenoot voor het afleggen van de verklaring op de voet van artikel 1 lid 2 betalingen heeft gedaan, worden deze tussen de echtgenoot en de kinderen verrekend.

3. De omstandigheid dat de echtgenoot onder curatele staat of dat de goederen die deze uit de nalatenschap van de erflater verkrijgt onder een bewind vallen, staat aan uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid niet in de weg. De bevoegdheid wordt alsdan uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor de curatele onderscheidenlijk het desbetreffende bewind gelden. Is de echtgenoot in staat van faillissement verklaard dan wel is aan hem surséance van betaling verleend, dan wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de curator, onderscheidenlijk door de echtgenoot met medewerking van de bewindvoerder.

Artikel 7. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 8. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen en de langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. Wordt de nalatenschap van de langstlevende ouder niet overeenkomstig artikel 1 verdeeld, dan rust de in de vorige zin bedoelde verplichting op de erfgenamen van de langstlevende ouder.

Artikel 9. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 10. Indien een kind overeenkomstig artikel 1 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, en de stiefouder is overleden, zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging.

Artikel 11. 1. Op het in de artikelen 7 en 9 bedoelde vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 van Boek 3 van toepassing, met dien verstande dat:

a. de echtgenoot is vrijgesteld van de jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 205 lid 4, alsmede van het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 206 lid 1, en artikel 206 lid 2 niet van toepassing is;

b. een machtiging als bedoeld in artikel 212 lid 3 ook gegeven kan worden voorzover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of de nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 1 lid 2 dit nodig maakt.

2. De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

3. Op het tijdstip van vervreemding en vertering verkrijgt de hoofdgerechtigde een vordering op de echtgenoot ter grootte van de waarde die het te vervreemden en te verteren goed op dat tijdstip had. Op de vordering zijn de leden 3 en 4 van artikel 1 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 1 lid 4 bedoelde vermeerdering wordt berekend vanaf het tijdstip van vervreemding en vertering.

4. Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de kantonrechter op verzoek van een van hen.

5. De echtgenoot is niet bevoegd het vruchtgebruik over te dragen of te bezwaren.

6. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a–f. De uitwinning is echter niet toegelaten, indien de echtgenoot of een hoofdgerechtigde niet met vruchtgebruik belaste goederen, uit de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap afkomstig, aanwijst die voldoende verhaal bieden.

Artikel 12. 1. De in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoelde verplichting tot overdracht betreft goederen die deel hebben uitgemaakt van de nalatenschap van de erflater of van de door diens overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap of voor zodanige goederen in de plaats zijn gekomen. Indien een goed is verkregen met middelen die voor minder dan de helft afkomstig zijn uit de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap, valt zij niet onder de in de vorige zin bedoelde verplichting. Een goed dat behoort tot het vermogen van degene die tot overdracht is verplicht of tot de huwelijksgemeenschap waarin deze is gehuwd, wordt vermoed deel te hebben uitgemaakt van die nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap of voor zodanig goed in de plaats te zijn gekomen. De verplichting tot overdracht heeft geen betrekking op goederen die van de zijde van de stiefouder in de gemeenschap zijn gevallen.

2. De waarde van de goederen, vast te stellen naar het tijdstip van de overdracht, wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de aan het kind verschuldigde geldsom, vervolgens op de verhoging. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 9 wordt de waarde van de goederen vastgesteld zonder daarbij het vruchtgebruik in aanmerking te nemen.

3. Een kind dat voornemens is een in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoeld verzoek te doen, is gehouden de andere kinderen die een dergelijk verzoek kunnen doen, op een zodanig tijdstip van zijn voornemen in kennis te stellen dat zij tijdig kunnen beslissen eveneens een verzoek te doen.

4. Degene die tot overdracht van goederen verplicht kan worden, kan een kind een redelijke termijn stellen waarbinnen een verzoek als bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10 kan worden gedaan. Gaat hij daartoe over dan stelt hij ook de andere kinderen die een zodanig verzoek kunnen doen daarvan in kennis.

5. Bestaat tussen degene die tot overdracht van goederen verplicht is en het kind, of tussen twee of meer kinderen geen overeenstemming over de overdracht van een goed, dan beslist op verzoek van een hunner de kantonrechter, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen. Tegen de beslissing staat geen ander rechtsmiddel open dan cassatie in het belang der wet.

6. Voorzover een kind de in artikel 1 lid 3 bedoelde vordering aan een andere persoon overdraagt, gaat de in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoelde bevoegdheid teniet.

Artikel 13. 1. Indien een minderjarig kind een bevoegdheid heeft als in de artikelen 7, 8, 9 en 10 bedoeld, dient zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen drie maanden na het verkrijgen van de bevoegdheid aan de kantonrechter schriftelijk zijn voornemen met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid mede te delen. Heeft het kind geen wettelijke vertegenwoordiger, dan loopt deze termijn vanaf de dag van de benoeming. De kantonrechter verleent zijn goedkeuring aan het voornemen of onthoudt deze daaraan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van het kind, de andere kinderen aan wie de bevoegdheid eveneens toekomt en van degene jegens wie de bevoegdheid bestaat. Hij kan aan de goedkeuring voorwaarden verbinden. Zo nodig neemt de kantonrechter een eigen beslissing.

2. Hetzelfde geldt indien het kind meerderjarig is doch het vrije beheer over zijn vermogen niet heeft. Staat de in artikel 1 lid 3 bedoelde geldvordering onder een bewind, dan wordt een in lid 1 bedoelde bevoegdheid uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor het desbetreffende bewind gelden. Is het kind in staat van faillissement verklaard dan wel aan hem surséance van betaling verleend, dan rust de verplichting op de curator, onderscheidenlijk op het kind met medewerking van de bewindvoerder.

3. Indien met goedkeuring van de kantonrechter is afgezien van het doen van een verzoek als genoemd in de artikelen 7, 8, 9 en 10, kan zodanig verzoek nadien niet alsnog worden gedaan. Bij zijn goedkeuring kan de kantonrechter anders bepalen.

Artikel 14. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind in een verdeling als bedoeld in artikel 1 als eigen kind wordt betrokken. In dat geval is deze afdeling van toepassing, behoudens voorzover de erflater anders heeft bepaald. De afstammelingen van het stiefkind worden bij plaatsvervulling geroepen.

Afdeling 2.

Andere wettelijke rechten

Artikel 1. 1. Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater, anders dan krachtens huur, ten gebruike toekwam, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voorzover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.

2. Jegens de erfgenamen en de echtgenoot van de erflater hebben degenen die tot diens overlijden met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, overeenkomstige bevoegdheden met betrekking tot het gebruik van de woning en de inboedel die tot de nalatenschap behoren.

Artikel 2. 1. Voorzover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voorzover deze dit van hen verlangt.

2. Zolang de echtgenoot een beroep op lid 1 toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring of verpachting daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in artikel 4.1.3e onder a–f genoemde schulden. Het in de vorige zin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

Artikel 3. 1. De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 2 ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voorzover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 6 lid 2 op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.

2. Lid 1 is mede van toepassing met betrekking tot hetgeen moet worden geacht in de plaats te zijn gekomen van goederen van de nalatenschap.

3. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

4. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking goederen aanwijzen die vóór of na andere voor bezwaring met het vruchtgebruik in aanmerking komen.

5. Voorzover de erflater de in het vorige lid toegekende bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, komen gelegateerde en krachtens een testamentaire last verkregen goederen slechts voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking, indien de overige goederen der nalatenschap tot verzorging van de echtgenoot onvoldoende zijn. Voorzover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, komt zij pas na de andere makingen voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking.

6. Voorzover de echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen, niet tot overeenstemming kunnen komen over de goederen waarop dit zal komen te rusten, gelast op verzoek van een hunner de kantonrechter de aanwijzing van die goederen of wijst zij deze zelf aan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.

7. Bij de bepaling van de behoefte aan verzorging wordt op hetgeen de echtgenoot toekomt, in mindering gebracht hetgeen hij krachtens erfrecht aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen met uitzondering van het vruchtgebruik dat hij ingevolge het vorige artikel had kunnen doen vestigen. Voorts komt daarop in mindering hetgeen hij had kunnen verkrijgen uit een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 4. 1. Op het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 2 en 3 is artikel 11 van afdeling 1 van overeenkomstige toepassing.

2. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk voor de toepassing van artikel 2 zes maanden en voor de toepassing van artikel 3 een jaar na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.

3. De rechtsvordering ingevolge de artikelen 2 en 3 verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

Artikel 5. 1. De kantonrechter kan op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad:

a. aan die hoofdgerechtigde een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik, toedelen;

b. het vruchtgebruik van een of meer goederen beëindigen;

c. aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen;

d. het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen.

2. De kantonrechter kan onverminderd lid 1 op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik ook beëindigen, voorzover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 6 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft.

3. De andere hoofdgerechtigden worden in het geding geroepen. Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

Artikel 6. 1. Een kind van de erflater kan aanspraak maken op een som ineens, voorzover deze nodig is voor:

a. zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren, indien op de erflater ten tijde van zijn overlijden een afdwingbare verplichting rustte om in de kosten daarvan te voorzien;

en voorts voor:

b. zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van een en twintig jaren, indien op de erflater op grond van artikel 395a lid 1 van Boek 1 de verplichting rustte of zou komen te rusten om te voorzien in de kosten daarvan.

2. De som ter zake van de verzorging en opvoeding komt het kind niet toe, voorzover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater krachtens wet of overeenkomst is gehouden om in de kosten daarvan te voorzien. De som ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, voorzover de echtgenoot van de erflater krachtens artikel 395a van Boek 1 verplicht is om in de kosten daarvan te voorzien.

3. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 7. 1. Een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.

2. Op de som komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voorzover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.

Artikel 8. 1. Degene die krachtens de artikelen 6 en 7 aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens vervalt, indien de rechthebbende niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen.

2. De vordering is niet opeisbaar totdat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater. Indien de erflater een echtgenoot achterlaat, is de vordering van degene die krachtens artikel 7 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, niet opeisbaar totdat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van die echtgenoot.

3. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar na het overlijden van de erflater. Indien die erflater een echtgenoot achterlaat, wordt voor degene die krachtens artikel 7 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, deze termijn verlengd tot een jaar na het overlijden van die echtgenoot.

4. De sommen ineens bedragen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde der nalatenschap; voor zoveel nodig ondergaan zij elk een evenredige vermindering. Onder de waarde der nalatenschap wordt in dit artikel verstaan de waarde van de goederen der nalatenschap, verminderd met de in artikel 4.1.3e lid 1 onder a–e vermelde schulden.

5. De voldoening van de sommen ineens komt ten laste van het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen; artikel 4.3.3.12 lid 2, aanhef en onder a, is op een inkorting van overeenkomstige toepassing.

6. Geschillen over de toepassing van de beide voorgaande artikelen en het onderhavige artikel worden op verzoek van de meest gerede partij beslist door de kantonrechter.

Artikel 9. 1. Onverminderd het in artikel 4.5.4.8a bepaalde kan de kantonrechter, op verzoek van een kind of stiefkind van de erflater, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad, de rechthebbende verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van de tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet. Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.

2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van aandelen in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de erflater bestuurder was en waarin deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen hield, indien het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap is of nadien die positie van de erflater voortzet.

3. Het vorige lid is slechts van toepassing voorzover de statutaire regels omtrent overdracht van aandelen zich daartegen niet verzetten.

4. Het recht om een overdracht als in de leden 1 en 2 bedoeld te vorderen, vervalt na verloop van een jaar na het overlijden van de erflater.

5. De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de echtgenoot van de erflater een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf voortzet, ook indien de echtgenoot ingevolge deze afdeling het vruchtgebruik van de desbetreffende goederen heeft of kan verkrijgen.

Artikel 10. Degene aan wie een in de artikelen 2–7 en 9 bedoeld recht toekomt en niet erfgenaam is, heeft dezelfde bevoegdheden als in artikel 4.3.3.9 aan een legitimaris worden toegekend.

Artikel 11. Bij uiterste wilsbeschikking kan van het in deze afdeling bepaalde niet worden afgeweken.

TITEL 3

Uiterste willen

Afdeling 1

Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen

Artikel 2. 1. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling, waarbij een erflater een beschikking maakt, die eerst werkt na zijn overlijden en die in dit Boek is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt.

2. De erflater kan een uiterste wilsbeschikking steeds eenzijdig herroepen.

3. Een uiterste wilsbeschikking kan alleen bij uiterste wil en slechts door de erflater persoonlijk worden gemaakt en herroepen.

Artikel 3. 1. Een uiterste wilsbeschikking is niet vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.

2. Een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, is slechts dan vernietigbaar, wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid en de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de onjuistheid dier veronderstelling had kennis gedragen.

3. Een uiterste wilsbeschikking kan niet op grond van bedreiging, bedrog of een onjuiste beweegreden worden vernietigd, wanneer de erflater haar heeft bevestigd nadat de invloed van de bedreiging heeft opgehouden te werken of het bedrog of de onjuistheid van de beweegreden is ontdekt.

Artikel 4. 1. Een uiterste wilsbeschikking, waarvan de inhoud in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.

2. Eveneens is een uiterste wilsbeschikking nietig, wanneer voor deze een in de uiterste wil vermelde beweegreden die in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, beslissend is geweest.

Artikel 6. 1. Een voorwaarde of een last die onmogelijk te vervullen is, of die in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling, wordt voor niet geschreven gehouden. De beschikking waaraan de voorwaarde of de last is toegevoegd, is nietig, indien deze de beslissende beweegreden tot die beschikking is geweest.

2. Een voorwaarde of last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, wordt voor niet geschreven gehouden.

Artikel 8. 1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.

3. Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.

Artikel 9. Wanneer de uitvoering van een beschikking, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, blijvend onmogelijk is, vervalt de beschikking, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij de wet het tegendeel bepaalt, of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest.

Artikel 10. Wanneer in eenzelfde uiterste wil twee of meer personen tot hetzelfde, al of niet voor bepaalde delen, zijn geroepen en de beschikking ten opzichte van een geroepene geen gevolg heeft, vindt ten behoeve van de overigen aanwas naar evenredigheid van de hun toekomende delen plaats, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.

Artikel 10a. 1. Een ten laste van een erfgenaam gemaakt legaat van een bepaald goed, of van een op een bepaald goed te vestigen recht, vervalt indien het goed bij het openvallen van de nalatenschap daartoe niet behoort, tenzij uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild.

2. Kan in laatstgenoemd geval degene op wie de verplichting rust, zich het gelegateerde goed niet of slechts ten koste van een onevenredig grote opoffering verschaffen, dan is hij gehouden de waarde van het goed uit te keren.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een goed geacht niet tot de nalatenschap te behoren, indien de erflater tot overdracht van het goed verplicht was en deze verbintenis niet met zijn dood is tenietgegaan.

Artikel 10b. 1. Tenzij de erflater anders heeft beschikt, wordt een gelegateerd goed geleverd in de staat waarin het zich op het ogenblik van overlijden van de erflater bevindt.

2. Mitsdien is een erfgenaam niet verplicht het vermaakte goed te bevrijden van enig beperkt recht dat daarop is gevestigd.

3. Is een vordering van de erflater op een erfgenaam, een beperkt recht van de erflater op een goed van een erfgenaam, of een goed van de erflater waarop een beperkt recht van een erfgenaam is gevestigd gelegateerd, dan vindt geen vermenging plaats, tenzij het legaat wordt verworpen.

Artikel 11. 1. Wanneer een echtgenoot ten laste van zijn gezamenlijke erfgenamen een bepaald goed uit de huwelijksgemeenschap heeft vermaakt, kan de legataris levering van het gehele goed van hen vorderen, doch zij kunnen, voor zover het goed bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de andere echtgenoot of diens erfgenamen wordt toebedeeld, volstaan met uitkering van de waarde van het goed. Deze bevoegdheid komt ook toe aan de andere echtgenoot die enig erfgenaam is, en diens erfgenamen.

2. Het vorige lid is alleen van toepassing indien de huwelijksgemeenschap op het ogenblik dat de beschikking werd gemaakt, nog niet ontbonden was.

Artikel 12. Een beschikking, getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was of reeds trouwbeloften gewisseld had, vervalt door een daarna ingetreden echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.

Artikel 13. Een uiterste wilsbeschikking ten voordele van de naaste bloedverwanten of het naaste bloed van de erflater, zonder nadere aanduiding, wordt vermoed gemaakt te zijn ten voordele van de door de wet geroepen bloedverwanten van de erflater naar evenredigheid van ieders aandeel bij versterf.

Artikel 13a. 1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de vernietigingsgrond ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

2. De bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

Afdeling 2

Wie uiterste wilsbeschikkingen kunnen maken en wie daaruit voordeel kunnen genieten

Artikel 1. 1. Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt, en zij die op een andere grond dan wegens een geestelijke stoornis onder curatele zijn gesteld, uiterste wilsbeschikkingen maken.

2. Hij die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, kan slechts met toestemming van de kantonrechter uiterste wilsbeschikkingen maken. De kantonrechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden. Op het verzoek tot toestemming is artikel 39 leden 1–4 van Boek 1 van overeenkomstige toepassing.

3. De bekwaamheid van de erflater wordt beoordeeld naar de staat, waarin hij zich bevond op het ogenblik dat de beschikking werd gemaakt.

Artikel 2. 1. Om aan een making een recht te kunnen ontlenen, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. Rechten uit een making ten voordele van een rechtspersoon die voor dat ogenblik is opgehouden te bestaan ten gevolge van een fusie, komen toe aan de verkrijgende rechtspersoon.

2. Indien een erflater heeft bepaald dat hetgeen hij aan een afstammeling van zijn vader of moeder nalaat, bij het overlijden van de bevoordeelde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan diens alsdan bestaande afstammelingen staaksgewijze, ontlenen dezen aan de making een recht, ook al bestonden zij nog niet bij het overlijden van de erflater.

3. Heeft een erflater bepaald dat hetgeen hij aan iemand nalaat, bij het overlijden van de bevoordeelde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan een afstammeling van een ouder van de erflater, en tevens dat indien die afstammeling dat tijdstip niet overleeft, diens alsdan bestaande afstammelingen staaksgewijze in diens plaats zullen treden, dan verkrijgen dezen dit recht, ook al bestonden zij nog, niet bij het overlijden van de erflater.

4. Indien een erflater heeft bepaald dat hetgeen de bevoordeelde van het hem nagelatene bij zijn overlijden of op een eerder tijdstip onverteerd zal hebben gelaten, alsdan zal ten deel vallen aan een dan bestaande bloedverwant van de erflater in de erfelijke graad, verkrijgt deze dit recht, ook al bestond hij nog niet bij het overlijden van de erflater.

Artikel 4. 1. Een erflater kan geen uiterste wilsbeschikking maken ten voordele van degene die op het tijdstip van het maken van de beschikking zijn voogd is.

2. Hij die voogd van de erflater is geweest, kan uit diens uiterste wilsbeschikkingen geen voordeel genieten, indien de erflater binnen het jaar na zijn meerderjarig worden en voor het afleggen en sluiten van de voogdijrekening is overleden.

3. Het in de vorige leden bepaalde is niet toepasselijk op bloedverwanten van de erflater in de opgaande lijn, die zijn voogden zijn of geweest zijn.

Artikel 5. Minderjarigen kunnen geen uiterste wilsbeschikking maken ten voordele van hun leermeesters, met wie zij tezamen wonen.

Artikel 6. 1. De geneesheren en andere beoefenaars van de geneeskunde, die iemand gedurende de ziekte ten gevolge waarvan hij is overleden, hebben behandeld, alsmede de geestelijk verzorgers die hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen die zodanig persoon gedurende de behandeling of de bijstand te hunnen behoeve heeft gemaakt.

2. Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende een verblijf in die instelling te zijnen behoeve heeft gemaakt.

Artikel 6a. Van het in de twee voorgaande artikelen bepaalde zijn uitgezonderd:

a. de beschikkingen tot vergelding van bewezen diensten, bij wijze van legaat gemaakt, met inachtneming echter zowel van de gegoedheid van de maker, als van de diensten die aan deze zijn bewezen;

b. de beschikkingen ten voordele van iemand die bloed- of aanverwant tot de vierde graad of de echtgenoot van de erflater is.

Artikel 7. De notaris of andere persoon, die een uiterste wil of een akte van bewaargeving van een niet gesloten aangeboden onderhandse uiterste wil heeft verleden, en de getuigen die daarbij zijn tegenwoordig geweest, kunnen niet bij die uiterste wil worden bevoordeeld.

Artikel 8. 1. Een uiterste wilsbeschikking die in strijd is met het in de artikel 4–7 bepaalde, is vernietigbaar. De vernietiging vindt slechts plaats voor zover deze nodig is tot opheffing van het nadeel van degene die zich op de vernietigingsgrond beroept.

2. Een beschikking ten behoeve van een tussenbeidekomende persoon is op gelijke wijze vernietigbaar als een ten behoeve van de uitgesloten persoon zelf.

3. De vader, de moeder, de afstammelingen en de echtgenoot van een uitgesloten persoon worden geacht tussenbeidekomende personen te zijn, behalve wanneer zij bloedverwant in de rechte lijn of echtgenoot van de erflater zijn.

4. Indien een legataris in verband met een krachtens de vorige leden vernietigbaar legaat gehouden is een tegenprestatie te verrichten, is artikel 54 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3

Legitieme portie

Artikel 1. 1. De legitieme portie van een legitimaris is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.

2. Legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen, hetzij uit eigen hoofde, hetzij bij plaatsvervulling met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen der nalatenschap niet meer bestaan of die onwaardig zijn.

3. De legitimaris die de nalatenschap verwerpt, verliest zijn recht op de legitieme portie, tenzij hij bij het afleggen van de verklaring bedoeld in artikel 4.5.2.2, tevens verklaart dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.

Artikel 2. 1. De legitieme portie van een kind van de erflater bedraagt een breukdeel van de waarde waarover legitieme porties worden berekend, gedeeld door het aantal in artikel 4.2.2 lid 1 onder a genoemde, door de erflater achtergelaten personen. Dit breukdeel is:

a. indien de erflater één kind achterlaat, een half;

b. indien hij twee kinderen achterlaat, tweederden;

c. indien hij drie of meer kinderen achterlaat, drievierden.

2. Afstammelingen van een kind van de erflater dat op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaat, worden voor de toepassing van het eerste lid tezamen als een door de erflater achtergelaten kind geteld. Afstammelingen van een kind van de erflater die legitimaris zijn, kunnen ieder slechts voor hun deel opkomen.

Artikel 4. De legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt verminderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de in artikel 4.1.3e onder a–c en f vermelde schulden.

Artikel 4a. 1. Voor de toepassing van deze afdeling worden giften gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie, behoudens het in de volgende leden bepaalde. Met een mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen wordt geen rekening gehouden.

2. Giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden, en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na zijn overlijden. Hetzelfde geldt voor giften van prestaties die de erflater bij zijn overlijden nog niet had verricht, met dien verstande dat met deze giften, evenals met de uit dien hoofde nagelaten schulden, geen rekening wordt gehouden voor zover de nalatenschap niet toereikend is. Een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, wordt in aanmerking genomen tot haar waarde overeenkomstig artikel 7.3.12c.

3. Giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven van de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed.

Artikel 5. Bij de berekening van de legitieme porties worden de volgende door de erflater gedane giften in aanmerking genomen:

a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld;

b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;

c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;

d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;

e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.

Artikel 6a. Giften ten laste van een gemeenschap van goederen of van een deelgenootschap, waarin de gever ten tijde van de gift gehuwd was, worden, behalve indien artikel 7.3.12c van toepassing is, voor de toepassing van deze afdeling geacht door ieder der echtgenoten voor het te zijnen laste komende deel te zijn gedaan.

Artikel 7. Voor de toepassing van deze afdeling worden niet als giften beschouwd:

a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;

b. gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren.

Artikel 8. 1. De waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, komt in mindering van diens legitieme portie.

2. Voor de toepassing van het vorige lid worden giften aan een afstammeling die legitimaris zou zijn geweest indien hij de erflater had overleefd of niet onwaardig was geweest, aangemerkt als giften aan de van hem afstammende legitimarissen, naar evenredigheid van hun legitieme portie.

3. Met een gift wordt gelijkgesteld hetgeen een legitimaris verkrijgt of kan verkrijgen uit een door de erflater of diens echtgenoot ter nakoming van een natuurlijke verbintenis gesloten sommenverzekering die geen pensioenverzekering is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt, tenzij aan het vermogen van de erflater niets is onttrokken.

Artikel 8a. De waarde van al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering van zijn legitieme portie.

Artikel 8aa. De waarde van hetgeen een legitimaris als erfgenaam kan verkrijgen, komt ook in mindering van zijn legitieme portie wanneer hij de nalatenschap verwerpt, tenzij

a. de goederen onder een voorwaarde, een last of een bewind zijn nagelaten, of

b. ten laste van de legitimaris legaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom of overdracht van goederen der nalatenschap, en de verwerping binnen drie maanden na het overlijden van de erflater geschiedt.

Artikel 8ab. 1. De waarde van een legaat aan een legitimaris van een bepaalde geldsom of van niet in een vorderingsrecht bestaande goederen der nalatenschap komt ook in mindering van zijn legitieme portie wanneer hij het legaat verwerpt, tenzij

a. het legaat onder een voorwaarde, een last of een bewind is gemaakt, of

b. ten laste van de legitimaris sublegaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom, of

c. het legaat later dan zes maanden na het overlijden van de erflater, of indien de legitimaris mede-erfgenaam is, pas na de verdeling der nalatenschap opeisbaar wordt, of

d. het legaat ten laste komt van een of meer erfgenamen wier erfdelen ontoereikend zijn om het legaat daaruit te voldoen, en de verwerping binnen drie maanden na het overlijden van de erflater geschiedt.

2. Heeft de erflater de in artikel 4.4.2.7a lid 2 bedoelde bevoegdheid ontzegd aan een legitimaris, dan kan deze het legaat binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verwerpen, zonder dat de waarde ervan in mindering komt van zijn legitieme portie.

Artikel 8b. 1. De contante waarde van een aan een legitimaris ten laste van een of meer der overige legitimarissen gemaakt legaat van een in termijnen te betalen geldsom komt ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie, indien in de uiterste wil is vermeld dat zonder deze beschikking de voortzetting van een beroep of bedrijf van de erflater door een of meer der overige legitimarissen in ernstige mate zou worden bemoeilijkt.

2. Is de vermelde grond onjuist, dan kan de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verklaren dat hij betaling van de contante waarde ineens verlangt. Degene die de juistheid van de grond staande houdt, moet haar bewijzen. Is de opgegeven grond juist, doch laat deze een snellere afbetaling toe, dan kan de rechter de verbintenis uit het legaat in die zin wijzigen.

3. Indien de legitimaris zulks binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verzoekt, kan de kantonrechter de met het legaat belaste personen bevelen zekerheid te stellen; de kantonrechter stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast. Wordt daaraan niet voldaan binnen de door de kantonrechter daarvoor gestelde termijn, dan komt het legaat niet in mindering van zijn legitieme portie indien de legitimaris het alsnog verwerpt.

Artikel 8g. 1. De waarde van hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht onder bewind kan verkrijgen, komt ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie, indien het bewind is ingesteld op de in de uiterste wil vermelde grond:

a. dat de legitimaris ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien, of

b. dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk diens schuldeisers zouden ten goede komen.

2. De legitimaris die de nalatenschap of het legaat heeft aanvaard is gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater bevoegd de juistheid van de opgegeven grond te betwisten; alsdan moet degene die haar staande houdt haar bewijzen. Is de opgegeven grond juist, doch rechtvaardigt dit de door de erflater vastgestelde regels van het bewind niet, dan kan de rechter die regels wijzigen of zelfs ten dele opheffen.

3. Is vermelde grond onjuist, dan kan de legitimaris binnen een maand nadat de uitspraak waarbij de onjuistheid is vastgesteld, in kracht van gewijsde is gegaan, schriftelijk aan de bewindvoerder verklaren dat hij zijn legitieme in geld wenst te ontvangen. De bewindvoerder maakt daartoe het onder bewind gestelde met overeenkomstige toepassing van artikel 4.4.6.3c voor zover nodig te gelde; het restant van de goederen keert hij uit aan degenen aan wie deze zouden zijn toegekomen indien de legitimaris de nalatenschap of het legaat had verworpen.

4. Staan goederen onder bewind waarvan de waarde krachtens artikel 8 in mindering van de legitieme komt, dan is lid 3 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de aldaar bedoelde verklaring binnen drie maanden na het overlijden van de erflater moet worden afgelegd. Indien de akte waarbij het bewind is ingesteld, een grond als bedoeld in lid 1 vermeldt, zijn de leden 2 en 3 van overeenkomstige toepassing.

5. Bij de vaststelling van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde wordt met het bewind slechts rekening gehouden, indien de vermelde grond onjuist is verklaard doch de legitimaris geen gebruik maakt van de hem in lid 3, eerste zin, verleende bevoegdheid.

Artikel 8ga. Bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig de artikelen 8–8g op de legitieme portie in mindering komt, wordt geen rekening gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 kan komen te rusten.

Artikel 8h. De in de artikelen 8aa, 8ab lid 1, laatste zinsnede, en lid 2, 8b leden 2 en 3 en 8g leden 2 en 4 bedoelde termijnen kunnen door de kantonrechter een of meermalen op grond van bijzondere omstandigheden worden verlengd, zelfs nadat de termijn reeds was verlopen. Tegen de beschikking houdende verlenging is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 9. 1. Een legitimaris die niet erfgenaam is, kan tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.

2. Op zijn verzoek kan de kantonrechter een of meer der erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van de verzoeker onder ede te bevestigen.

Artikel 11. 1. Legitimarissen die daarop aanspraak maken, hebben tezamen van hetgeen hun met inachtneming van de artikelen 8–8ga als legitieme portie toekomt, een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen.

2. De erfgenamen zijn niet verplicht de vorderingen te voldoen, voorzover deze tezamen de waarde der nalatenschap te boven gaan; voor zoveel nodig ondergaan de vorderingen elk een evenredige vermindering. Onder de waarde van de nalatenschap wordt hier verstaan de waarde van de goederen van de nalatenschap, verminderd met de in artikel 4.1.3e onder a–c en f vermelde schulden.

3. De vorderingen worden zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar.

4. Zolang goederen der nalatenschap zijn belast met een vruchtgebruik krachtens artikel 4.2A.2.3 of daarmee kunnen worden belast, zijn de vorderingen niet opeisbaar jegens de echtgenoot. Jegens de overige erfgenamen zijn de vorderingen niet opeisbaar voor het gedeelte dat de waarde van de tot het erfdeel van de echtgenoot behorende goederen, tezamen met de waarde van de met het vruchtgebruik belaste goederen, uitmaakt van de waarde van de goederen der nalatenschap; voor zover het opeisbare gedeelte wordt gevorderd, dragen deze erfgenamen bij in de schuld naar evenredigheid van hun erfdelen, voor zover die niet met het vruchtgebruik zijn belast. De vorderingen worden opeisbaar in geval van faillissement van de echtgenoot.

5. Een erflater kan aan een bij uiterste wilsbeschikking gedane making ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot de voorwaarde verbinden dat de legitieme portie van de erfgenamen eerst opeisbaar is na het overlijden van de langstlevende echtgenoot.

6. Indien ingevolge een der beide voorgaande leden de vordering van een legitimaris pas met het overlijden van de langstlevende opeisbaar is geworden, heeft hij over het daaraan voorafgaande tijdvak recht op de wettelijke rente, voor zover deze hoger is dan zes procent.

7. Het recht op de legitieme portie vervalt, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.

8. Een vordering die ingevolge lid 4, eerste zin, opeisbaar zou worden op het tijdstip dat komt vast te staan dat het vruchtgebruik niet zal ontstaan, vervalt negen maanden na het overlijden van de erflater, tenzij de legitimaris binnen die termijn aan diens echtgenoot heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Artikel 8h is op deze termijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. De voldoening van de schulden aan de legitimarissen komt ten laste van het gedeelte der nalatenschap dat niet aan ingestelde erfgenamen toekomt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen.

2. Tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking, met dien verstande dat

a. voorzover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, zij pas na de andere makingen voor inkorting in aanmerking komt, en

b. het gedeelte van een making aan een legitimaris, dat zijn legitieme portie niet te boven gaat, pas kan worden ingekort na de andere makingen, de onder a genoemde daaronder begrepen. Alsdan geschiedt de inkorting van dat gedeelte zodanig dat hij en de inkortende legitimaris een zelfde evenredig deel van hun legitieme porties verkrijgen.

Artikel 13. 1. Is hetgeen een legitimaris op grond van het vorige artikel ontvangt, onvoldoende om hem zijn legitieme portie te verschaffen, dan kan hij de daarvoor vatbare giften inkorten, voor zover zij aan zijn legitieme portie afbreuk doen.

2. Voor inkorting vatbaar zijn de in artikel 5 bedoelde giften.

3. Een gift komt voor inkorting slechts in aanmerking, voor zover de legitimaris zijn legitieme portie niet door inkorting van jongere giften kan verkrijgen. Giften van een voordeel bestemd om pas na het overlijden van de erflater ten volle te worden genoten, worden hierbij beschouwd als giften op het tijdstip van zijn overlijden.

4. In het in artikel 11 lid 4 bedoelde geval geschiedt de inkorting niet voor het bedrag van de legitieme portie dat ingevolge die bepaling niet opeisbaar is.

Artikel 14. 1. Inkorting van een gift geschiedt door een verklaring aan de begiftigde. Deze is verplicht de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan de legitimaris te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is.

2. Een gift kan niet worden ingekort voor zover zij in mindering van de legitieme portie van een mede-legitimaris komt.

3. De bevoegdheid van een legitimaris tot inkorting van een gift vervalt na verloop van een hem daarvoor door de afgifte gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater.

Artikel 15. 1. Na het overlijden van de legitimaris komen zijn bevoegdheden toe aan hen die tot zijn nalatenschap gerechtigd zijn.

2. In geval van faillissement van de legitimaris kunnen zijn bevoegdheden worden uitgeoefend door de curator in het faillissement.

3. De bevoegdheden van een legitimaris kunnen slechts tezamen met zijn erfdeel worden overgedragen.

Afdeling 5

Vorm van uiterste willen

Artikel 1. Een uiterste wil die bij dezelfde akte door twee of meer personen is gemaakt, is nietig.

Artikel 2. Behoudens hetgeen in de artikelen 7–13 van deze afdeling is bepaald, kan een uiterste wil alleen worden gemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte.

Artikel 4. 1. Een onderhandse uiterste wil kan niet geldig worden gemaakt door hem die door onkunde of door andere oorzaken niet in staat is geweest de uiterste wil te lezen.

2. Een bij onderhandse akte gemaakte uiterste wil moet door de erflater zijn ondertekend. Is de uiterste wil door een ander dan de erflater of met mechanische middelen geschreven, en bestaat de wil uit meer dan één bladzijde, dan moet iedere bladzijde zijn genummerd en door de handtekening van de erflater zijn gewaarmerkt.

3. Een onderhandse uiterste wil wordt door de erflater aan een notaris ter hand gesteld. De erflater moet daarbij verklaren dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil bevat en dat aan de vereisten van het vorige lid is voldaan. Indien het stuk gesloten wordt aangeboden, kan de erflater bij de aanbieding tevens verklaren dat het stuk slechts mag worden geopend, indien bepaalde door hem genoemde voorwaarden op de dag van zijn overlijden zijn vervuld.

4. Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend.

5. Wanneer de erflater verklaart dat hij door een met name door hem genoemde, na de ondertekening van de uiterste wil opgekomen oorzaak verhinderd wordt de akte van bewaargeving te ondertekenen, vervangt die verklaring, zijn ondertekening van de akte van bewaargeving, mits zij daarin wordt opgenomen.

6. De onderhandse uiterste wil blijft berusten onder de minuten van de notaris die deze akte heeft ontvangen.

Artikel 6. Op degene die de geldigheid van een in bewaring gegeven uiterste wil bestrijdt op grond dat de erflater de wil niet eigenhandig heeft ondertekend of geschreven of de bladzijden waaruit de wil bestaat niet eigenhandig heeft gewaarmerkt, rust de bewijslast daarvan.

Artikel 7. 1. Bij een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk kunnen zonder verdere formaliteiten beschikkingen worden gemaakt, doch uitsluitend die welke in lid 2 van dit artikel en in artikel 19 van de Wet van 7 maart 1991, Stb. 130, worden genoemd.

2. De in het vorige lid bedoelde beschikkingen zijn die tot:

a. het maken van legaten van:

1°. kleren, lijfstoebehoren en bepaalde lijfsieraden;

2°. bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken;

b. bepaling dat goederen onder a bedoeld, buiten een huwelijksgemeenschap vallen;

c. aanwijzing van een persoon als bedoeld in artikel 25 tweede en vierde lid van de Auteurswet 1912.

Artikel 8. 1. In geval van oorlog of burgeroorlog kunnen militairen en andere tot de krijgsmacht behorende personen een uiterste wil maken ten overstaan van een officier van de krijgsmacht.

2. ook buiten het geval van oorlog of burgeroorlog kan op deze wijze een uiterste wil worden gemaakt door militairen en andere personen, die behoren tot een gedeelte van de krijgsmacht dat is aangewezen:

a. ter deelneming aan een militaire expeditie;

b. ter bestrijding van een vijandelijke macht;

c. ter handhaving van de onzijdigheid van de Staat;

d. tot enig optreden hetzij tot collectieve of individuele zelfverdediging, hetzij tot handhaving of herstel van de internationale orde en veiligheid; of

e. ter voldoening aan een vordering van het bevoegde gezag in geval van oproerige beweging.

3. In krijgsgevangenschap kan in plaats van een officier ook een onderofficier optreden.

4. Officieren en onderofficieren mogen hun medewerking slechts verlenen, indien de erflater zich niet tot een bevoegde notaris of consulaire ambtenaar kan wenden. Niet-inachtneming van dit voorschrift schaadt de geldigheid van de uiterste wil niet.

Artikel 8a. 1. In geval van oorlog of burgeroorlog kunnen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen noodwachters een uiterste wil maken ten overstaan van een officier van een noodwacht of noodwachtstaf.

2. Officieren mogen hun medewerking slechts verlenen, indien de erflater zich niet tot een bevoegde notaris of consulaire ambtenaar kan wenden. Niet-inachtneming van dit voorschrift schaadt de geldigheid van de uiterste wil niet.

Artikel 8b. 1. De in de artikelen 8 lid 1 en 8a lid 1 van deze afdeling vermelde mogelijkheid blijft bestaan, totdat de Koning heeft vastgesteld dat voor de toepassing van die bepalingen de oorlog of de burgeroorlog als geëindigd moet worden beschouwd.

2. De in artikel 8 lid 2 vermelde mogelijkheid blijft bestaan, totdat op de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze is bekendgemaakt dat de aanwijzing is geëindigd.

Artikel 9. Zij die zich op een reis aan boord van een zeeschip of luchtvaartuig bevinden, kunnen een uiterste wil maken ten overstaan van de gezagvoerder of de eerste officier, of bij gebreke van deze personen ten overstaan van hem die hun plaats vervult.

Artikel 10. Op plaatsen waar voor de erflater het normale verkeer met een bevoegde notaris of consulaire ambtenaar verboden of verbroken is als gevolg van rampen, gevechtshandelingen, besmettelijke ziekten of andere buitengewone omstandigheden, kan hij een uiterste wil maken ten overstaan van een notaris of Nederlandse consulaire ambtenaar, ook indien deze niet krachtens de gewone regelen bevoegd is, of de burgemeester, de secretaris of een wethouder der gemeente, een ten kantore van een notaris werkzame kandidaat-notaris, een advocaat, een procureur, een officier van de krijgsmacht of van een noodwacht of noodwachtstaf, of een daartoe door de minister van justitie bevoegd verklaarde ambtenaar.

Artikel 11. 1. De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 8, 8a, 9 en 10 van deze afdeling, worden verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen. Zij worden op behoorlijke wijze op schrift gesteld door de erflater, alsmede door de getuigen en degene te wiens overstaan zij zijn verleden, ondertekend.

2. De getuigen moeten meerderjarig zijn en de taal verstaan, waarin de uiterste wil is opgesteld. In de gevallen van de artikelen 8, 8a en 10 behoeven echter militairen en noodwachters die als getuige optreden, niet meerderjarig te zijn.

3. Indien de erflater of een van de getuigen verklaart door onkunde of een andere met name door hem genoemde oorzaak niet te kunnen ondertekenen, vervangt die verklaring zijn ondertekening, mits zij in de akte wordt opgenomen.

Artikel 12. 1. De erflater is in de gevallen van de artikelen 8, 8a, 9 en 10 van deze afdeling ook bevoegd een door hem ondertekende onderhandse uiterste wil te maken, die hij in tegenwoordigheid van twee getuigen in bewaring geeft aan een persoon te wiens overstaan hij ingevolge die artikelen een uiterste wil kan doen verlijden. Deze persoon maakt daarvan onmiddellijk een akte van bewaargeving op, hetzij op het papier van de uiterste wil, hetzij op de omslag daarvan, hetzij op een afzonderlijk papier; het vorige artikel is op die akte van overeenkomstige toepassing.

2. De artikelen 8 lid 4, 8a lid 2 en 8b van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Op degene die de geldigheid van de in bewaring gegeven uiterste wil bestrijdt op grond dat de erflater de wil niet eigenhandig heeft ondertekend, rust de bewijslast daarvan.

Artikel 12a. Indien in een geval, bedoeld in het vorige artikel, de onderhandse uiterste wil is gedagtekend en de erflater overlijdt zonder dat de uiterste wil overeenkomstig de wet in bewaring is gegeven, is de uiterste wil niettemin geldig, tenzij de erflater redelijkerwijze alsnog een uiterste wil overeenkomstig de voorgaande artikelen van deze afdeling had kunnen maken.

Artikel 12b. 1. Hij die een akte van uiterste wil, van bewaargeving of van terugneming, als bedoeld in de artikelen 8–12a van deze en artikel 4 van de volgende afdeling, onder zich heeft, zendt de akte zo spoedig mogelijk in gesloten omslag naar het Centraal Testamentenregister te 's-Gravenhage.

2. Het vorige lid geldt niet voor akten, opgemaakt door of ten overstaan van een volgens de gewone regelen bevoegde notaris of consulaire ambtenaar, en voor de door dezen in bewaring genomen akten van uiterste wil.

Artikel 13. 1. De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 8–12 van deze afdeling, zijn vernietigbaar, indien de erflater overlijdt meer dan zes maanden nadat voor hem de mogelijkheid is geëindigd, een uiterste wil te maken op een van de in die artikelen genoemde wijzen.

2. De termijn wordt telkens met een maand verlengd, indien de erflater redelijkerwijze niet in staat is geweest in de laatstverstreken maand een uiterste wil te maken.

Artikel 13a. Een uiterste wil die op een in een der artikelen 8, 8a, 9, 10 en 12 van deze afdeling vermelde wijze, doch niet onder de daar aangegeven omstandigheden is gemaakt, is, indien de erflater binnen zes maanden daarna overlijdt, niet van rechtswege nietig, doch vernietigbaar.

Artikel 14. 1. Een uiterste wil is nietig, indien aan de akte van uiterste wil of aan de akte van bewaargeving, zo deze voorgeschreven is, de vereiste ondertekening door de erflater ontbreekt.

2. Een uiterste wil die ten overstaan van een notaris moet worden gemaakt is nietig, indien de akte van uiterste wil niet door een notaris is ondertekend. Een uiterste wil, die aan een notaris in bewaring moet worden gegeven, is nietig, indien een door een notaris ondertekende akte van bewaargeving ontbreekt. Is echter, in dit laatste geval, de akte van uiterste wil door een notaris ondertekend, dan is de uiterste wil vernietigbaar.

3. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op een uiterste wil die ten overstaan van een in artikel 8, 8a, 9 of 10 van deze afdeling genoemde persoon moet worden gemaakt of aan een aldaar genoemde persoon in bewaring moet worden gegeven.

4. Het niet inachtnemen van andere door de wet voor de geldigheid van de uiterste wil gestelde vormvereisten maakt de uiterste wil vernietigbaar.

Artikel 14a. Het bepaalde in artikel 4.3.1.13a is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot vernietiging van een uiterste wil.

Afdeling 6

Herroeping van uiterste wilsbeschikkingen

Artikel 1. Voor het herroepen van een uiterste wilsbeschikking gelden dezelfde vormvoorschriften als voor het maken van die beschikking.

Artikel 2. Een latere uiterste wilsbeschikking die een vroegere niet uitdrukkelijk herroept, doet deze vervallen voor zover zij door de latere beschikking onuitvoerbaar is geworden of vervangen is.

Artikel 4. Een erflater kan te allen tijde zijn onderhandse, in bewaring gegeven uiterste wil terugvorderen, mits hij ter verantwoording van de notaris of andere persoon die de akte krachtens wettelijk voorschrift onder zich heeft, van de teruggave doet blijken bij een ten overstaan van die notaris of, met overeenkomstige toepassing van artikel 4.3.5.11, ten overstaan van die persoon verleden akte. Door de teruggave wordt de onderhandse uiterste wil herroepen.

Artikel 5. Een uiterste wilsbeschikking die geldig bij een onderhands en niet in bewaring gegeven stuk getroffen is, wordt herroepen wanneer de erflater dit stuk vernietigt. Is het stuk vernietigd, dan wordt dit vermoed door de erflater te zijn geschied.

TITEL 4

Onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen

Afdeling 1

Erfstellingen

Artikel 1. Een erfstelling is een uiterste wilsbeschikking, krachtens welke de erflater aan een of meer daarbij aangewezen personen zijn ganse nalatenschap of een aandeel daarin nalaat.

Artikel 2. Bij uiterste wilsbeschikking ingestelde erfgenamen hebben gelijke rechten en verplichtingen als erfgenamen bij versterf.

Afdeling 2

Legaten

Artikel 1. 1. Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent.

2. Een legaat komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen.

3. Is de prestatie deelbaar, dan zijn de belaste erfgenamen ieder voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, verbonden, tenzij de erflater anders heeft beschikt.

Artikel 2. 1. Is een bepaalde persoon die als erfgenaam met een legaat is belast, niet erfgenaam geworden of is zijn erfrecht vervallen, en voorziet de uiterste wil hierin niet, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard iets anders voortvloeit, op degenen aan wie zijn erfdeel toevalt; zij kunnen echter volstaan met uitkering aan de legataris van hetgeen zij in de plaats van de belaste persoon uit de nalatenschap genieten of van de waarde daarvan.

2. Is een met een sublegaat belaste persoon niet legataris geworden of is zijn recht uit het hem gemaakte legaat vervallen, en voorziet de uiterste wil hierin niet, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard iets anders voortvloeit, op degenen die met het hem gemaakte legaat waren belast; zij kunnen echter volstaan met voldoening aan de sublegataris van het aan de belaste persoon gelegateerde of van de waarde daarvan.

Artikel 2a. Degenen op wie een legaat rust, alsmede de executeur, dragen zorg dat de legataris zo spoedig mogelijk van het legaat wordt kennis gegeven. Is het adres van een legataris hun onbekend gebleven, dan delen zij dit mede aan de kantonrechter, die hun het doen van nasporingen of een bepaalde wijze van oproeping kan gelasten.

Artikel 4. 1. Schulden van de nalatenschap uit een legaat worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan, indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan.

2. Voor zover de nalatenschap niet toereikend is om de schulden uit legaten te voldoen uit de erfdelen van de erfgenamen op wie zij rusten, worden zij verminderd. Op giften die voor de vermindering als een legaat worden aangemerkt, zijn de artikelen 4.3.3.4a en 4.3.3.6a van overeenkomstige toepassing.

3. Tenzij uit de uiterste wil een andere wijze van vermindering voortvloeit, ondergaan deze verplichtingen alle een evenredige vermindering, met dien verstande dat, voor zover de prestatie is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, die verplichting pas na de andere voor vermindering in aanmerking komt.

4. Ondanks de vermindering blijven de erfgenamen die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, gehouden tot voldoening voor het geheel.

Artikel 4a. 1. Een legataris is bevoegd de hem opgelegde sublegaten en tot een uitgave in geld of goed verplichtende lasten te verminderen, voor zover de waarde van het hem gelegateerde ontoereikend is of door inkorting of vermindering ontoereikend wordt om aan de hem opgelegde verplichtingen te voldoen.

2. Tenzij uit de uiterste wil een andere wijze van vermindering voortvloeit, ondergaan deze verplichtingen alle een evenredige vermindering, met dien verstande dat voor zover de prestatie is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, die verplichting pas na de andere voor vermindering in aanmerking komt.

Artikel 4b. 1. Een legataris wiens legaat wordt ingekort of verminderd, is bevoegd volledige voldoening van het legaat te verlangen, mits hij het bedrag van de inkorting of vermindering onverwijld in geld oplegt.

2. Maakt de legataris geen gebruik van deze bevoegdheid, dan kan de wederpartij ermede volstaan hem de waarde van het ingekorte of verminderde legaat uit te keren.

Artikel 5a. 1. De rechter kan op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten.

2. Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

3. De artikelen 258 leden 1, tweede zin, 2 en 3 van Boek 6 en 260 leden 1 en 2 van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7. Tenzij de erflater anders heeft beschikt, heeft een legataris aan wie een bepaald goed der nalatenschap of het vruchtgebruik van een zodanig goed, van de gehele nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt, recht op uitkering van de vruchten van het hem vermaakte die de erfgenamen hebben geïnd nadat zijn vordering opeisbaar is geworden. De rechtsvordering tot uitkering van deze vruchten verjaart door verloop van drie jaren nadat zij zijn geïnd.

Artikel 7a. 1. Een legaat van een geldsom wordt zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar, tenzij hij anders heeft beschikt.

2. Nochtans kan een erfgenaam aan wie een goed der nalatenschap is gelegateerd tegen vergoeding van de waarde of een gedeelte daarvan, de betaling van die vergoeding opschorten tot de verdeling van de nalatenschap, tenzij de erflater anders heeft beschikt.

3. Degene op wie de schuld uit een legaat van een geldsom rust, komt niet in verzuim door het enkele verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn.

4. Op legaten van een geldsom is artikel 4.1.3c van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3

Testamentaire lasten

Artikel 1. 1. Een testamentaire last is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan de gezamenlijke erfgenamen of aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat.

2. Een testamentaire last kan ook worden opgelegd aan een executeur. De hem opgelegde verplichting rust mede op de gezamenlijke erfgenamen, tenzij uit haar aard of uit de uiterste wil iets anders voortvloeit.

3. Artikel 4.4.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een last die strekt tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap; deze wordt tegelijk met een legaat en in gelijke mate verminderd.

Artikel 2. 1. Een erfgenaam of legataris op wie een testamentaire last rust, verkrijgt zijn recht onder de ontbindende voorwaarde dat het wegens niet-uitvoering van de last wordt vervallen verklaard door de rechter.

2. De vervallenverklaring kan door de rechter worden uitgesproken op verzoek van elke onmiddellijk bij de vervallenverklaring belanghebbende.

3. Een erfgenaam die met zijn gehele vermogen jegens schuldeisers van de erflater en legatarissen aansprakelijk was, blijft jegens hen na de vervallenverklaring van zijn recht tot voldoening gehouden, onverminderd zijn recht van verhaal op degenen aan wie het door hem geërfde opkomt.

Artikel 2a. Is een last aan een bepaalde persoon als erfgenaam of legataris opgelegd en is hij niet erfgenaam of legataris geworden of is zijn recht vervallen, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard of uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, op degenen aan wie zijn erfdeel toevalt of die met het hem gemaakte legaat waren belast.

Artikel 2b. 1. Is de vervulling van een aan een testamentaire last toegevoegde opschortende voorwaarde belet door degene op wie de last rust, dan geldt de voorwaarde als vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

2. Is de vervulling van een aan een testamentaire last toegevoegde ontbindende voorwaarde teweeggebracht door degene op wie de last rust, dan geldt de voorwaarde als niet vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

Artikel 3. 1. De rechter kan op verzoek van degene op wie de last rust, of op vordering van het openbaar ministerie de last wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen:

a. op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn dat de ongewijzigde instandhouding van de last uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen ongerechtvaardigd zou zijn;

b. op grond dat de last door inkorting of vermindering van de making waaraan hij is verbonden, of door vermindering van de last bezwaarlijk of onmogelijk uitvoerbaar is geworden;

c. in geval de last ingevolge artikel 4.4.3.2a op een ander is komen te rusten dan degenen aan wie hij bij de uiterste wilsbeschikking is opgelegd.

2. Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

3. De artikelen 258 leden 1, tweede zin, 2 en 3 van Boek 6 en 260 leden 1 en 2 van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4

Stichtingen

Artikel 1. 1. Wanneer een erflater iets heeft vermaakt aan een stichting die hij in een bij notariële akte gemaakte uiterste wilsbeschikking heeft in het leven geroepen, is de stichting erfgenaam of legataris, naar gelang het haar vermaakte aan een erfstelling of aan een legaat beantwoordt.

2. Heeft hij bij een in andere vorm gemaakte uiterste wil verklaard een stichting in het leven te roepen, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een aan de gezamenlijke erfgenamen opgelegde last om die stichting op te richten.

3. Degene op wie een last om een stichting op te richten rust, kan daartoe op vordering van het openbaar ministerie worden veroordeeld door de rechtbank van het sterfhuis of, indien de erflater zijn laatste woonplaats niet in Nederland had, door de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechter kan bepalen dat het vonnis dezelfde rechtskracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van hem die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door de rechter aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten.

Afdeling 5

Makingen onder tijdsbepaling en onder voorwaarde

Artikel 1. 1. Bevat een uiterste wil een erfstelling onder tijdsbepaling, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een dadelijk ingaande erfstelling van degene die, bij uitvoering van de uiterste wil zoals deze luidt, het laatst tot het erfdeel zou zijn geroepen, belast met een legaat van vruchtgebruik van het erfdeel voor de gestelde tijd ten behoeve van degene die het eerst tot het erfdeel zou zijn geroepen.

2. In geval van een erfstelling onder een ontbindende tijdsbepaling zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende tijdsbepaling komt de eerstgeroepene vruchtgebruik met bevoegdheid tot vervreemding en vertering toe, voor zover de erflater deze bevoegdheid niet heeft uitgesloten.

Artikel 3. Om aan een making onder opschortende voorwaarde een recht te kunnen ontlenen, moet men nog bestaan op het ogenblik dat de voorwaarde wordt vervuld, tenzij uit de uiterste wil of uit de aard van de beschikking het tegendeel voortvloeit.

Artikel 4. 1. Wanneer een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt, wordt degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt, als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen.

2. Voor het overige vinden, zolang de vervulling der opschortende voorwaarde onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik, zoals geregeld in titel 8 van Boek 3, overeenkomstige toepassing. Dientengevolge is hij verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden.

3. In geval van een erfstelling onder een ontbindende voorwaarde zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende voorwaarde is hij jegens degene aan het vermaakte bij vervulling van de voorwaarde toekomt, bevoegd de goederen te vervreemden en te verteren op dezelfde voet als een vruchtgebruiker aan wie deze bevoegdheid is gegeven, voor zover de erflater niet anders heeft bepaald.

Artikel 4a. 1. Is de vervulling van een aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde belet door iemand aan wie het vermaakte toekomt zolang de voorwaarde niet is vervuld, dan geldt zij als vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

2. Is de vervulling van de voorwaarde teweeggebracht door iemand aan wie het vermaakte bij vervulling van de voorwaarde toekomt, dan geldt zij als niet vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

Artikel 5. 1. Is een aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde dertig jaren na het overlijden van de erflater nog niet vervuld, dan vervalt de beschikking, wanneer het een opschortende voorwaarde is; is het een ontbindende voorwaarde, dan vervalt de voorwaarde. Hiermede strijdige beschikkingen van de erflater zijn nietig.

2. Het vorige lid vindt mede toepassing op een legaat van een bepaald goed der nalatenschap of van een beperkt recht op een zodanig goed.

Artikel 6. Het voorgaande artikel vindt geen toepassing op een making onder een ontbindende voorwaarde en een daarbij aansluitende making onder opschortende voorwaarde, volgens welke het vermaakte of het onverteerde deel daarvan op het tijdstip van overlijden van de bezwaarde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan de verwachter, indien deze het aangewezen tijdstip overleeft.

Afdeling 6

Executeurs

Artikel 1. 1. Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een of meer executeurs benoemen. Hij kan aan een executeur de bevoegdheid toekennen een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in zijn plaats te stellen; hij kan ook beschikken dat wanneer een benoemde executeur komt te ontbreken, de kantonrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een vervanger te benoemen.

2. Zijn er twee of meer executeurs, dan kan, tenzij de erflater anders heeft beschikt, ieder van hen alle werkzaamheden alleen verrichten.

3. Bij verschil van mening tussen de executeurs beslist op verzoek van een van hen de kantonrechter. Deze kan een verdeling van de werkzaamheden of van het hun toekomende loon vaststellen.

Artikel 2. 1. Men wordt executeur door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden van de erflater. De kantonrechter kan op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen, na afloop waarvan de benoeming niet meer kan worden aanvaard. Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

2. Handelingsonbekwamen, zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, en zij die in staat van faillissement verkeren, kunnen niet executeur worden.

Artikel 3. 1. Onverminderd de testamentaire lasten die de erflater aan de executeur mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.

2. Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de executeur, of als er meer dan een executeur is, hun tezamen, een ten honderd van de waarde van het vermogen van de erflater op diens sterfdag toe.

3. Artikel 4.4.7.1e leden 2 en 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3a. 1. Is een executeur benoemd, die tot taak heeft goederen der nalatenschap te beheren, dan kunnen de erfgenamen, tenzij hij zijn benoeming niet aanvaardt, niet zonder zijn medewerking of machtiging, van de kantonrechter over die goederen of hun aandeel dan beschikken, voordat zijn bevoegdheid tot beheer is geëindigd.

2. Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.

Artikel 3b. 1. De executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast, kan een boedelnotaris aanwijzen; deze geeft van de aanvaarding van zijn opdracht kennis aan de erfgenamen.

2. Hij moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden der nalatenschap opmaken en de hem bekende schuldeisers oproepen tot indiening van hun vorderingen bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij een der executeurs. De aanmelding van een vordering stuit de verjaring.

Artikel 3c. 1. De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap.

2. Tenzij de erflater anders heeft beschikt, treedt de executeur omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen en stelt hij, zo bij een erfgenaam bezwaar bestaat tegen een voorgenomen tegeldemaking, die erfgenaam in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen. Tegen diens beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. De erflater kan bepalen dat de executeur voor de tegeldemaking van een goed de toestemming van de erfgenamen behoeft. Deze toestemming kan echter vervangen worden door een machtiging van de kantonrechter.

4. Het in de vorige leden ten aanzien van de erfgenamen bepaalde geldt mede ten aanzien van hen aan wie het vruchtgebruik van de nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt.

Artikel 4. De executeur moet aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak geven.

Artikel 5. 1. De taak van een executeur eindigt:

a. wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid;

b. door tijdverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling, door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen of indien hem surséance van betaling is verleend;

d. wanneer de nalatenschap overeenkomstig de derde afdeling van de vijfde titel moet worden vereffend;

e. in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

f. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

2. Het ontslag wordt hem verleend, hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een mede-executeur of een erfgenaam, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen treffen en de executeur schorsen. Tegen beschikkingen van de kantonrechter krachtens de vorige zin staat geen rechtsmiddel open.

3. Een gewezen executeur blijft verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard.

4. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in het vorige lid bedoelde verplichting op de curator, indien deze van de executele kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van executeur door een aan hem verleende surséance van betaling of de onderbewindstelling van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in die gevallen optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van de executele kennis dragen, het overlijden van de executeur mede te delen aan de erfgenamen van degene die hem heeft benoemd.

Artikel 5a. 1. Een executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volgebracht, is bevoegd zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen.

2. De erfgenamen kunnen de bevoegdheid van een executeur tot beheer beëindigen:

a. na voldoening van de schulden der nalatenschap en nakoming der lasten, waarvan de afwikkeling reeds tot zijn taak behoort of nog binnen het jaar na het overlijden van de erflater tot zijn taak zou kunnen gaan behoren;

b. wanneer een jaar en zes maanden is verlopen sedert een of meer der executeurs de nalatenschap in beheer hebben kunnen nemen. De kantonrechter kan deze termijn, ook na het verstrijken daarvan, op verzoek van een executeur een of meer malen verlengen. Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. Wanneer de erfgenamen de nodige middelen voor de in lid 2 onder a bedoelde afwikkeling ter beschikking van de executeur stellen, kunnen zij zijn beheersbevoegdheid voor het overige beëindigen.

4. Zijn niet alle erfgenamen bekend of niet allen bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan zijn de artikelen 4.5.3.16 en 4.5.3.16a van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5b. Een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, is verplicht aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 5c. Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 4.2A.2, als een erfgenaam aangemerkt. De bevoegdheden, bedoeld in artikel 5a leden 2 en 3, komen mede aan die echtgenoot toe.

Afdeling 4.4.7

Testamentair bewind

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. 1. Een erflater kan bij uiterste wil bewind instellen over een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen.

2. Tenzij de erflater anders heeft bepaald, treedt het bewind in werking op het tijdstip van zijn overlijden.

Artikel 1a. Tenzij bij de instelling anders is bepaald, omvat het bewind ook de goederen die geacht moeten worden in de plaats van een onder bewind staand goed te treden, benevens de vruchten en andere voordelen die zulk een goed oplevert, zolang de vruchten niet zijn uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft ingevolge artikel 1h.

Artikel 1aa. 1. Het bewind over een erfdeel of een legaat wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van de rechthebbende, tenzij een der volgende leden van toepassing is.

2. Het bewind over een vruchtgebruik wordt vermoed zowel in het belang van de vruchtgebruiker als van de hoofdgerechtigde te zijn ingesteld. Hetzelfde geldt voor het bewind over de rechten van gebruik en bewoning.

3. Het bewind over een voorwaardelijke making wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van zowel degene die het goed bij vervulling der voorwaarde verkrijgt, als van degene die het alsdan verliest.

4. Het bewind over goederen of aandelen in goederen die gemeenschappelijk beheerd dienen te worden, wordt vermoed te zijn ingesteld in een gemeenschappelijk belang.

Artikel 1b. Is het bewind uitsluitend of mede ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende op de onder bewind gestelde goederen, dan wordt die ander, zolang niet vaststaat wie hij is, voor de toepassing van deze afdeling aangemerkt als iemand die niet in staat is zijn wil te bepalen.

Paragraaf 2. De bewindvoerder

Artikel 1c. 1. Indien de uiterste wil niet voorziet in de regeling der benoeming van een bewindvoerder, wijst de kantonrechter een of meer bewindvoerders aan op verzoek van de rechthebbende, een erfgenaam, legataris of andere belanghebbende dan wel van de executeur. De kantonrechter vergewist zich van de bereidheid van de door hem te benoemen personen.

2. Handelingsonbekwamen, zij van wie een of meer goederen onder een bewind als bedoeld in Titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, zij die in staat van faillissement verkeren of aan wie surséance van betaling is verleend, alsmede de personen genoemd in artikel 4.3.2.6 kunnen niet tot bewindvoerder worden benoemd.

3. Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot bewindvoerder worden benoemd.

4. Zo nodig kan een tijdelijke bewindvoerder worden benoemd; tegen een zodanige benoeming is geen hogere voorziening toegelaten.

5. De door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan, ten zij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

6. De niet door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat hij de benoeming heeft aanvaard.

Artikel 1d. 1. Zijn er twee of meer bewindvoerders, dan kan ieder van hen alle werkzaamheden die tot het bewind behoren alleen verrichten, tenzij de uiterste wil of de kantonrechter anders bepaalt.

2. Bij verschil van mening tussen de bewindvoerders beslist op verzoek van een van hen de kantonrechter, tenzij bij uiterste wil een andere regeling is getroffen.

3. De kantonrechter kan desverzocht, indien daartoe een gewichtige reden bestaat, een verdeling van de werkzaamheden vaststellen of wijzigen.

Artikel 1e. 1. Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de bewindvoerder, of als er meer dan een bewindvoerder is, hun tezamen, per jaar een ten honderd van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind staande vermogen toe.

2. Zijn er twee of meer bewindvoerders en bevat de uiterste wil geen regeling omtrent de verdeling van hun beloning, dan ontvangt elk van hen een gelijke beloning, tenzij de kantonrechter anders bepaalt of zij tezamen anders overeenkomen.

3. Op grond van onvoorziene omstandigheden kan de kantonrechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder, van de rechthebbende of iemand in wiens belang het bewind is ingesteld, voor bepaalde of voor onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de uiterste wil of de wet is aangegeven.

Artikel 1f. 1. De bewindvoerder moet zo spoedig mogelijk een beschrijving opmaken van de goederen waarop het bewind betrekking heeft. Is hij door de rechter benoemd, dan moet hij een afschrift van de beschrijving tegen ontvangstbewijs inleveren ter griffie van het kantongerecht van de woonplaats van de rechthebbende. Tot het stellen van zekerheid is hij slechts verplicht, indien dit bij de instelling van het bewind is bepaald.

2. Tenzij bij de instelling van het bewind anders is bepaald, moet de bewindvoerder het bewind en zijn benoeming doen inschrijven

a. in de openbare registers indien het bewind betrekking heeft op registergoederen;

b. in het aandelenregister indien het bewind betrekking heeft op aandelen op naam in een naamloze of een besloten vennootschap;

c. in het handelsregister indien het bewind betrekking heeft op een onderneming of een aandeel in een vennootschap;

d. in het scheepsregister indien het bewind betrekking heeft op een aandeel in een rederij.

Artikel 1g. 1. De bewindvoerder legt, tenzij andere tijdstippen zijn bepaald, jaarlijks en aan het einde van zijn bewind, rekening en verantwoording af aan de rechthebbende en aan degenen in wier belang het bewind is ingesteld. Aan het einde van zijn bewind legt hij rekening en verantwoording mede af aan degene die hem in het beheer van de goederen opvolgt. Is de bewindvoerder benoemd door de rechter, dan legt hij ten overstaan van deze de rekening en verantwoording af.

2. Indien de rechthebbende of een belanghebbende niet in staat is tot het opnemen van de rekening, of het onzeker is wie de rechthebbende of belanghebbende is, wordt de rekening en verantwoording aan de kantonrechter afgelegd, tenzij de uiterste wil iets anders bepaalt.

Goedkeuring van deze rekening en verantwoording door de kantonrechter belet niet dat de rechthebbende of belanghebbende na het einde van het bewind nogmaals over dezelfde tijdsruimte rekening en verantwoording vraagt, voor zover dit niet onredelijk is.

3. De kantonrechter kan de bewindvoerder – hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve – vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van de periodieke rekening en verantwoording te zijnen overstaan verlenen; hij kan ook beschikken dat de bewindvoerder de rekening en verantwoording op deze wijze slechts eens in een bepaald aantal jaren zal afleggen.

4. Voor het overige vindt het bepaalde aangaande de voogdijrekening in de afdelingen 12 en 13 van titel 15 van Boek 1 overeenkomstige toepassing.

Artikel 1h. 1. Voor zover bij de instelling van het bewind niet anders is bepaald, wordt telkens bij het afleggen van de rekening en verantwoording hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de verschuldigde beloning, uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft. Op verzoek van deze kan de kantonrechter andere tijdstippen voor de uitkering vaststellen.

2. Zolang er onzekerheid bestaat wie de rechthebbende is of de rechthebbende niet tot ontvangst in staat is, blijft de netto-opbrengst onder het bewind van de windvoerder, tenzij de uiterste wil of de kantonrechter anders bepaalt.

Artikel 1i. De bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.

Artikel 1j. 1. De hoedanigheid van bewindvoerder eindigt:

a. bij het einde van het bewind;

b. door tijdsverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling, door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen of indien hem surséance van betaling is verleend;

d. in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

e. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medebewindvoerder, van de rechthebbende of van iemand in wiens belang het bewind is ingesteld, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen in het bewind treffen en de bewindvoerder schorsen. Tegen beschikkingen van de kantonrechter krachtens de vorige zin is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 1k. 1. De gewezen bewindvoerder draagt de goederen die hij wegens het bewind beheert af aan degene die na hem tot het beheer daarover bevoegd is. Hij mag de afdracht opschorten tot de voldoening van een hem toekomend saldo.

2. De gewezen bewindvoerder blijft voorts al datgene doen, wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende of de belanghebbende kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer der goederen bevoegd is, dit heeft aanvaard.

3. Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in lid 2 bedoelde verplichting op de curator, indien deze van het bewind kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door een aan hem verleende surséance van betaling of door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in die gevallen optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van het bewind kennis dragen, de kantonrechter te verzoeken een andere bewindvoerder te benoemen.

Paragraaf 3. De gevolgen van het bewind

Artikel 1l. De rechthebbende is naast de bewindvoerder bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud van de goederen die hij in gebruik heeft en tot handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Voor het overige komt het beheer uitsluitend toe aan de bewindvoerder.

Artikel 1m. 1. Indien het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, is deze slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder bevoegd tot andere handelingen dan die in het vorige artikel bedoeld, welke een onder bewind staand goed rechtstreeks betreffen. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden van een vruchtgebruiker met betrekking tot de goederen waarop onder bewind gesteld vruchtgebruik rust en die verder gaan dan het gebruik daarvan.

2. Indien het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang, is de rechthebbende slechts onder voorbehoud van het bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in lid 1.

3. Indien het bewind zowel in het belang van de rechthebbende als van een of meer anderen of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld, dan is de rechthebbende slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder en onder voorbehoud van dat bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in lid 1.

Artikel 1n. 1. Een rechtshandeling die ondanks zijn uit de artikelen 1l en 1m voortvloeiende onbevoegdheid is verricht door of gericht tot de rechthebbende is niettemin geldig, indien de wederpartij het bewind kende noch behoorde te kennen. Niettemin is geen veroordeling mogelijk tot nakoming van een uit de rechtshandeling voortvloeiende verbintenis tot vervreemding of bezwering van een onder het bewind staand goed.

2. De uit het bewind voortvloeiende ongeldigheid van beschikking door de rechthebbende over een goed als bedoeld in artikel 88 van Boek 3, staat niet in de weg aan de geldigheid van een latere overdracht daarvan indien de derde verkrijgen te goeder trouw is. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op zulk een goed.

Artikel 1o. 1. De bewindvoerder mag met toestemming van de rechthebbende:

a. de in artikel 1m lid 1 bedoelde handelingen verrichten;

b. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijk schuldenaar verbinden;

c. een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan; hij behoeft deze toestemming niet in het geval van artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of indien het voorwerp van het geschil een waarde van f 1500 niet te boven gaat.

2. Is het bewind uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in hun gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook toestemming van die ander vereist.

3. Verleent iemand wiens toestemming is vereist deze niet, dan kan de kantonrechter haar desverzocht door zijn machtiging vervangen. De kantonrechter kan de machtiging verlenen onder zodanige voorwaarden als hij geraden acht.

Artikel 1p. 1. Behoren de goederen die onder het bewind staan of die met een onder het bewind staand beperkt recht zijn belast tot een gemeenschap, dan is de bewindvoerder bevoegd tot het vorderen van verdeling en is hij, met toestemming van de rechthebbende, bevoegd tot het aangaan van een overeenkomst tot uitsluiting van verdeling voor een bepaalde tijd.

2. De bewindvoerder is met toestemming van de rechthebbende bevoegd tot medewerking aan de verdeling.

3. De leden 2 en 3 van artikel 1o zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1q. 1. Bij de uiterste wil kunnen de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader worden geregeld; zij kunnen daarbij ruimer of beperkter worden vastgesteld dan uit de voorgaande bepalingen van deze afdeling voortvloeit.

2. De kantonrechter kan op verzoek van de bewindvoerder, de rechthebbende of een persoon in wiens belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld, de regels omtrent het voeren van het bewind wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De kantonrechter kan het verzoek toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden.

Artikel 1r. 1. De bewindvoerder die, anders dan in de vorm van medewerking of toestemming, zijn taak uitoefent, is bevoegd daarbij de rechthebbende te vertegenwoordigen of in eigen naam te zijnen behoeve op te treden.

2. De bepalingen van titel 3 van Boek 3 zijn in geval van vertegenwoordiging van overeenkomstige toepassing op de rechten en verplichtingen van een wederpartij.

Regels die de bevoegdheid van de bewindvoerder betreffen, en feiten die voor een oordeel omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, kunnen niet aan de wederpartij worden tegengeworpen, indien deze met die regels of feiten niet bekend was of behoorde te zijn.

Artikel 1s. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in gedingen ter zake van onder het bewind staande goederen. Hij kan zich, alvorens in rechte op te treden, te zijner verantwoording doen machtigen door de rechthebbende en degenen in wier belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld. Wordt de machtiging niet verleend, dan kan de kantonrechter haar door zijn machtiging vervangen. Tegen een beschikking waarbij de machtiging wordt verleend is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 1t. 1. De rechthebbende is, onverminderd het bepaalde in artikel 172 van Boek 6, aansprakelijk voor alle schulden die voortspruiten uit rechtshandelingen die de bewindvoerder in zijn hoedanigheid in naam van de rechthebbende verricht.

2. Voor zover de rechthebbende onder het bewind staande goederen aanwijst die voldoende verhaal bieden, kunnen zijn overige goederen niet worden uitgewonnen voor de in lid 1 bedoelde schulden.

Artikel 1u. 1. Tijdens het bewind kunnen de onder het bewind staande goederen ten laste van de rechthebbende slechts worden uitgewonnen voor:

a. de schulden van de nalatenschap, voor zover die schulden ten laste van die goederen kunnen worden gebracht;

b. de schulden die de goederen betreffen;

c. de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die door de rechthebbende binnen de grenzen van zijn in de artikelen 1l en 1m bedoelde bevoegdheid zijn verricht;

d. de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die ondanks onbevoegdheid van de rechthebbende krachtens artikel 1n lid 1 geldig zijn, tenzij de bewindvoerder goederen van de rechthebbende aanwijst die niet onder bewind staan en die geheel of gedeeltelijk verhaal bieden;

e. de schulden waarvoor de rechthebbende overeenkomstig artikel 1t wegens gedragingen van de bewindvoerder aansprakelijk is.

2. De goederen kunnen voor de in lid 1 onder e bedoelde schulden ook worden uitgewonnen, nadat ze onder last van het bewind op een andere rechthebbende zijn overgegaan.

3. De goederen worden vrij van het bewind uitgewonnen, tenzij dit uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld.

Artikel 1v. Indien het bewind uitsluitend is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, dan wel in een gemeenschappelijk belang, kunnen de onder bewind gestelde goederen ten laste van de rechthebbende ook voor andere schulden worden uitgewonnen, doch dan slechts onder de last van het bewind.

Paragraaf 4. Einde van het bewind

Artikel 1w. 1. Het bewind eindigt door het verstrijken van de termijn waarvoor het werd ingesteld.

2. Het bewind eindigt door verwerping van de nalatenschap of het legaat waarbij de goederen zijn vermaakt, indien het door het bewind gediende belang daarmede vervalt. De beëindiging door verwerping heeft geen terugwerkende kracht.

Artikel 2. 1. Het bewind eindigt door het overlijden van de rechthebbende indien het uitsluitend in diens belang was ingesteld. Is deze een rechtspersoon, dan eindigt het door diens ontbinding, en voorts door diens opzegging wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verlopen.

2. De rechtbank kan een zodanig bewind ook opheffen op verzoek van de bewindvoerder op grond van onvoorziene omstandigheden en voorts indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Na verloop van vijf jaren na het overlijden van de erflater kan het bewind op deze laatste grond ook worden opgeheven op verzoek van de rechthebbende. Bij afwijzing van een verzoek tot opheffing kan de rechtbank desverzocht de regels omtrent het bewind, al dan niet onder door haar te stellen voorwaarden, wijzigen.

Artikel 3. 1. Voor zover het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, eindigt het, wanneer dat belang vervalt, alsmede wanneer de rechthebbende en degene in wiens belang de instelling geschiedde, een gemeenschappelijk besluit tot opheffing schriftelijk ter kennis van de bewindvoerder brengen. Het besluit tot opheffing kan ook slechts een of meer der onder bewind gestelde goederen betreffen.

2. Is het bewind ingesteld in het belang van degene die is bevoordeeld bij een legaat onder opschortende tijdsbepaling of opschortende voorwaarde of bij een testamentaire last, dan kan het, wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken, door opzegging worden beëindigd.

Artikel 4. 1. Voor zover het bewind is ingesteld in het gemeenschappelijk belang van de rechthebbende en een of meer anderen, eindigt het wanneer dat belang vervalt.

2. Het bewind kan eveneens worden beëindigd door opzegging, wanneer vijf jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken.

Artikel 5. 1. De in de vorige artikelen bedoelde opzegging kan slechts geschieden door de rechthebbende, en dat wel schriftelijk en met inachtneming van een termijn van een maand.

2. De opzegging moet worden gericht tot de bewindvoerder en tot de belanghebbenden zo die er zijn.

TITEL 5

Gevolgen van de erfopvolging

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 1. 1. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap tenzij de nalatenschap ingevolge artikel 4.2A.1.1 wordt verdeeld.

2. Zij worden van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Is een prestatie deelbaar, dan is ieder van hen verbonden voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, tenzij zij hoofdelijk zijn verbonden.

Artikel 2. Een erfgenaam kan de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt.

Artikel 3. 1. Schuldeisers van de nalatenschap kunnen hun vorderingen op de goederen der nalatenschap verhalen.

2. Een erfgenaam is niet verplicht een schuld der nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen, tenzij hij:

a. zuiver aanvaardt, en onverminderd het bepaalde in artikel 4.2A.1.1 lid 3;

b. de voldoening van de schuld verhindert en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt;

c. opzettelijk goederen der nalatenschap zoek maakt, verbergt of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers der nalatenschap onttrekt; of

d. vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.

3. In ieder geval kunnen, wanneer uit de nalatenschap een uitkering heeft plaatsgevonden aan een erfgenaam die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, de schuldeisers van de nalatenschap zich op het vermogen van die erfgenaam verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit die nalatenschap heeft verkregen. Artikel 4.5.3.14 lid 1 vindt daarbij overeenkomstige toepassing.

4. Hij die ingevolge lid 2 onder b of c met zijn gehele vermogen aansprakelijk is geworden, blijft dit ook na verwerping van de nalatenschap.

5. Lid 2 is van overeenkomstige toepassing op de verplichting van een erfgenaam tot nakoming van een last die bestaat uit een uitgave van geld of van een goed dat niet tot de nalatenschap behoort.

Artikel 4. 1. Gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater kan op goederen van een nalatenschap die niet door alle erfgenamen zuiver is aanvaard, geen verhaal worden genomen, tenzij de schuldeiser hiertoe ook in geval van faillissement van de erflater had kunnen overgaan.

2. Gedurende die tijd kan de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende de maatregelen voorschrijven die hij in diens belang nodig acht. Tegen een toewijzende beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. De termijn kan voor de afloop daarvan door de kantonrechter ten aanzien van bepaalde schuldeisers een of meer malen op grond van bijzondere omstandigheden worden verlengd. De verlenging wordt in het boedelregister ingeschreven. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 4a. 1. De griffiers van de rechtbanken houden een openbaar boedelregister, waarin krachtens wettelijk voorschrift feiten worden ingeschreven die voor de rechtstoestand van opengevallen nalatenschappen van belang zijn.

2. Een notaris die is betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap, doet zich in het boedelregister inschrijven.

3. De wijze van inrichting en raadpleging van het boedelregister worden bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

Artikel 5. 1. Hij die is afgegaan op de in een verklaring van erfrecht vermelde feiten, geldt te dezen aanzien als te goeder trouw.

2. Een schuldenaar die, afgaande op de in een verklaring van erfrecht vermelde feiten, heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald.

3. Het in de vorige leden bepaalde lijdt uitzondering, indien van degene die op de verklaring is afgegaan, op grond van bijzondere omstandigheden een nader onderzoek kon worden gevergd, dat hem de onjuistheid van de verklaring zou hebben doen blijken.

Artikel 5a. 1. Een verklaring van erfrecht is een geschrift waarin een notaris een of meer van de volgende feiten vermeldt:

a. dat een of meer in de verklaring genoemde personen, al dan niet voor bepaalde erfdelen, erfgenaam zijn of de enige erfgenamen zijn, met vermelding of zij de nalatenschap reeds hebben aanvaard;

b. dat al dan niet aan de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik van een of meer tot de nalatenschap behorende goederen krachtens afdeling 4.2A.2 toekomt, met vermelding van zijn bevoegdheden;

c. dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, met vermelding of en tot welk moment de echtgenoot de bevoegdheid toekomt als bedoeld in artikel 4.2A.1.6 lid 1;

d. dat al dan niet het beheer van de nalatenschap aan executeurs, bewindvoerders of krachtens de derde afdeling van deze titel benoemde vereffenaars is opgedragen, met vermelding van hun bevoegdheden; of

e. dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent de inhoud en de opstelling van deze verklaringen worden vastgesteld.

Artikel 5b. Indien en voor zover een erflater geen erfgenamen heeft, worden de goederen der nalatenschap op het ogenblik van zijn overlijden door de Staat onder algemene titel verkregen.

Afdeling 2

Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen en van legaten

Artikel 1. 1. Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving.

2. De erflater kan de erfgenamen in hun keuze niet beperken. Evenmin kan een erfgenaam dienaangaande vóór het openvallen der nalatenschap een beslissing nemen.

3. De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. Hetgeen aan een erfgenaam die reeds aanvaard heeft, opkomt door de vervulling van een door de erflater aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde kan evenwel nog afzonderlijk aanvaard of verworpen worden.

4. Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. Een aanvaarding of verwerping kan niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van een of meer schuldeisers worden vernietigd.

Artikel 2. 1. De in het vorige artikel bedoelde keuze wordt gedaan door het aflezen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis. De verklaring wordt in het boedelregister ingeschreven.

2. Zolang de nalatenschap niet door alle erfgenamen is aanvaard, kan de kantonrechter de maatregelen voorschrijven die hij tot behoud van de goederen nodig acht. Tegen een toewijzende beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 3. 1. Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.

2. Indien een erfgenaam zijn keuze nog niet heeft gedaan, kan de kantonrechter hem daarvoor op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen, die ingaat op de dag nadat de belanghebbende deze beschikking aan de erfgenaam heeft doen betekenen en de beschikking onder vermelding van de gedane berekening heeft doen inschrijven in het boedelregister. De kantonrechter kan op verzoek van de erfgenaam de termijn voor de afloop daarvan een of meer malen verlengen; de verlenging wordt in het boedelregister ingeschreven. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. Laat de erfgenaam de termijn verlopen zonder inmiddels een keuze te hebben gedaan, dan wordt hij geacht de nalatenschap zuiver te aanvaarden.

4. Een erfgenaam die nog geen keuze heeft gedaan, wordt geacht beneficiair te aanvaarden, wanneer een of meer zijner mede-erfgenamen door een verklaring beneficiair aanvaarden, tenzij hij alsnog de nalatenschap zuiver aanvaardt of verwerpt binnen drie maanden nadat hij van die beneficiaire aanvaarding kennis heeft gekregen of, indien voor hem op het tijdstip van die beneficiaire aanvaarding een overeenkomstig het tweede lid gestelde of verlengde termijn liep, binnen die termijn. De zuivere aanvaarding kan slechts geschieden op de wijze als bepaald in het eerste lid van het vorige artikel.

Artikel 4. 1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen een overeenkomstig het tweede lid van het vorige artikel gestelde of verlengde termijn.

2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de erfenis als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De kantonrechter kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister.

3. Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.

Artikel 4b. 1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke de legaten en lasten die hij moet voldoen, tot een geringer bedrag uit zijn erfdeel kunnen worden bestreden dan zonder die uiterste wil het geval zou zijn geweest, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans komen de schulden der nalatenschap met uitzondering van de hem tevoren niet bekende legaten, alsmede de hem tevoren reeds bekende lasten, ten laste van zijn gehele vermogen, voor zover hij deze ook zonder die uiterste wil niet uit zijn erfdeel had kunnen bestrijden.

2. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke zijn erfdeel groter is dan het zonder die uiterste wil zou zijn geweest, of met een na zijn aanvaarding voorgevallen gebeurtenis waardoor zijn erfdeel is vergroot, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans moet hij de schulden der nalatenschap en de lasten met zijn gehele vermogen voldoen, voor zover dat ook zonder die uiterste wil of zonder die gebeurtenis het geval zou zijn geweest.

Artikel 5. 1. Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van deze titel worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.

2. Voor de toepassing van de bepalingen van deze en de volgende afdeling inzake vereffening wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 4.2A.2, als een erfgenaam aangemerkt, tenzij uit de strekking van de bepalingen anders voortvloeit.

Artikel 5a. De kantonrechter kan, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve, de erfgenamen gelasten de beneficiaire aanvaarding bekend te maken in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer door hem aangewezen nieuwsbladen. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

Artikel 5b. 1. Een notaris die op verzoek van een erfgenaam als boedelnotaris voor de beneficiair aanvaarde nalatenschap optreedt, doet zich als zodanig inschrijven in het boedelregister en geeft daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan de overige erfgenamen.

2. Op een door de meerderheid der erfgenamen uiterlijk een maand na die kennisgeving gedaan verzoek, kan de kantonrechter een andere notaris, die daartoe bereid is, als boedelnotaris aanwijzen. Deze doet de vervanging inschrijven en brengt haar zo spoedig mogelijk ter kennis van de eerst aangewezene en de erfgenamen. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. In geval van bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding overeenkomstig het vorige artikel, wordt de aanwijzing van een boedelnotaris op dezelfde wijze, onder vermelding van zijn naam en adres, bekendgemaakt.

Artikel 5c. Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit, doch kunnen daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht.

Artikel 6. 1. Op verzoek van een belanghebbende of van de boedelnotaris kan de kantonrechter een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair aanvaard is, gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen. De kantonrechter stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.

2. Wanneer een erfgenaam blijkt dat de schulden der beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten overtreffen, doet hij hiervan ten spoedigste mededeling aan de kantonrechter.

Artikel 6a. 1. Met betrekking tot een erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, geldt tot het einde van de vereffening het in de volgende leden bepaalde, tenzij hij voor de op hem rustende schulden der nalatenschap met zijn gehele vermogen aansprakelijk is.

2. Vorderingen van de erflater op de erfgenaam en beperkte rechten van de erflater op een goed van de erfgenaam, alsmede vorderingen van de erfgenaam op de erflater en beperkte rechten van de erfgenaam op een goed van de erflater gaan niet door vermenging teniet.

3. Heeft de erfgenaam een schuld der nalatenschap uit zijn overig vermogen voldaan, dan treedt hij op als schuldeiser van de nalatenschap voor het bedrag van die schuld in de rang die zij had. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op een last die verplicht tot een uitgave in geld ten laste van de nalatenschap welke de erfgenaam uit zijn overige vermogen heeft gedaan.

Artikel 7. 1. Een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet aanvaard heeft.

2. De kantonrechter kan op verzoek van een belanghebbende aan de legataris een termijn stellen, waarbinnen deze moet verklaren of hij al dan niet verwerpt; bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn verliest de legataris de bevoegdheid om te verwerpen. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. De verwerping van een legaat moet op ondubbelzinnige wijze geschieden, maar is aan geen vorm gebonden.

Afdeling 3

Vereffening van de nalatenschap

Artikel 1. Een nalatenschap wordt, behoudens het in artikel 4.5.3.13 bepaalde, overeenkomstig de in deze afdeling gegeven voorschriften vereffend:

a. wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving, is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen; geschillen dienaangaande worden door de kantonrechter beslist, tegen wiens beschikkingen geen hogere voorziening is toegelaten;

b. wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.

Artikel 3. 1. Na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, kan de rechtbank een vereffenaar benoemen:

a. op verzoek van een erfgenaam;

b. op verzoek van een belanghebbende of op vordering van het openbaar ministerie, wanneer hij die met het beheer der nalatenschap belast is in ernstige mate in de vervulling, van zijn verplichtingen tekortschiet, daartoe ongeschikt is of niet voldoet aan een last tot zekerheidsstelling, wanneer de schulden der nalatenschap de baten blijken te overtreffen, of wanneer tot een verdeling, van de nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is.

2. De door de rechter benoemde persoon treedt als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen.

Artikel 4. Is een nalatenschap niet onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, dan kan de rechtbank een vereffenaar benoemen:

a. op verzoek van een belanghebbende of op vordering van het openbaar ministerie, wanneer er geen erfgenamen zijn, wanneer het niet bekend is of er erfgenamen zijn, of wanneer de nalatenschap niet door een executeur wordt beheerd en de erfgenamen die bekend zijn haar geheel of ten dele onbeheerd laten;

b. op verzoek van een schuldeiser van de nalatenschap, wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat de opeisbare schulden daarvan zijn voldaan, of wanneer voor hem het gevaar bestaat dat hij niet ten volle of niet binnen redelijke tijd zal worden voldaan, hetzij omdat de nalatenschap niet toereikend is of niet behoorlijk beheerd en afgewikkeld wordt, hetzij omdat een schuldeiser zich op de goederen van de nalatenschap gaat verhalen;

c. op verzoek van een of meer andere schuldeisers van een erfgenaam, wanneer hun belangen door een gedraging van de erfgenamen of van de executeur ernstig worden geschaad.

Artikel 4a. Wanneer een schuldeiser van een erfgenaam die de nalatenschap verworpen heeft, hierdoor klaarblijkelijk is benadeeld, kan de rechtbank op zijn verzoek bepalen dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft zal worden vereffend, en kan zij zo nodig een vereffenaar benoemen.

Artikel 5. 1. De rechtbank beslist niet op het verzoek of de vordering tot benoeming van een vereffenaar dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de verzoeker, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, van de erfgenamen de boedelnotaris en de executeur.

2. De rechtbank kan als vereffenaar onder de nodige door haar te bepalen waarborgen een erfgenaam, een executeur of een andere persoon aanwijzen. Benoemt zij twee of meer vereffenaars, dan kan, tenzij bij de benoeming of later door de kantonrechter anders wordt bepaald, ieder van hen alle werkzaamheden alleen verrichten.

3. Een door de rechter benoemde vereffenaar heeft recht op het loon dat door de kantonrechter vóór het opmaken van de uitdelingslijst wordt vastgesteld.

4. Hij wordt vereffenaar op de dag, waarop de beslissing die de benoeming inhoudt in kracht van gewijsde is gegaan, of – zo deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan.

5. Hij kan worden ontslagen hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medevereffenaar, een erfgenaam of een schuldeiser van de nalatenschap, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechtbank voorlopige voorzieningen treffen en de vereffenaar schorsen; tegen haar beschikking is geen rechtsmiddel toegelaten. De taak van de vereffenaar eindigt door zijn dood, faillietverklaring, ondercuratelestelling, indien een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen wordt ingesteld of indien hem surséance van betaling is verleend. De rechter benoemt een of meer vereffenaars waar dezen ontbreken voordat de vereffening is geëindigd; hij kan een opengevallen plaats doen bezetten.

6. De griffier doet de benoeming van een vereffenaar, alsmede het eindigen van zijn hoedanigheid onverwijld in het boedelregister inschrijven. De vereffenaar maakt haar bekend in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer bij de benoeming voorgeschreven nieuwsbladen.

Artikel 5a. Hij die als vereffenaar door een ander is opgevolgd, is verplicht aan zijn opvolger rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 5b. 1. Bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking kan de rechtbank een harer leden tot rechter-commissaris benoemen.

2. Indien een rechter-commissaris is benoemd, worden

a. de overeenkomstig deze afdeling aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt;

b. de in de artikelen 8 lid 3, 9 lid 5 en 11 lid 1 bedoelde stukken, zo een boedelnotaris ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neergelegd.

3. Van de beschikkingen van de rechter-commissaris ingevolge deze afdeling is gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank toegelaten, behoudens voor zover geen hogere voorziening tegen beschikkingen van de kantonrechter is toegelaten.

Artikel 6. 1. Indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, kan de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.

2. Bij het bevel tot opheffing van de vereffening stelt de kantonrechter onderscheidenlijk de rechtbank tevens het bedrag der reeds gemaakte vereffeningskosten vast, en brengt dat ten laste van de boedel of, wanneer de boedel daartoe onvoldoende is, ten laste van de erfgenamen, voor zover dezen met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn.

3. Na de opheffing is artikel 16a van deze afdeling van overeenkomstige toepassing.

4. De opheffing wordt op dezelfde wijze als de benoeming van een vereffenaar ingeschreven en bekend gemaakt.

5. Indien na de opheffing van een vereffening de benoeming van een vereffenaar wordt verzocht, is de verzoeker verplicht aan te tonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden.

Artikel 7. 1. Vereffenaars geven aan de kantonrechter alle door deze gewenste inlichtingen en zijn verplicht diens aanwijzingen bij vereffening te volgen.

2. Indien een rechter-commissaris is benoemd, is deze bevoegd ter opheldering van alle omstandigheden, de vereffening betreffende, getuigen en deskundigen te horen op dezelfde wijze als voor een rechter-commissaris in geval van faillissement is bepaald.

Artikel 8. 1. Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Voor de vereffening wordt een last die tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap verplicht, gelijkgesteld met een legaat.

2. Hij vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Zij zijn niet bevoegd zonder zijn medewerking of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken.

3. Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. Hij moet deze ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het kantongerecht neerleggen, ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers der nalatenschap; andere schuldeisers van een erfgenaam, ook indien deze de nalatenschap verworpen heeft, kunnen tot inzage gemachtigd worden door de kantonrechter.

4. De kantonrechter kan in geval van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving de erfgenamen ontheffen van de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

5. Een door de rechter benoemde vereffenaar kan een boedelnotaris aanwijzen, indien dit nog niet is geschied. De notaris die deze opdracht heeft aanvaard, geeft daarvan kennis aan de erfgenamen en doet zich inschrijven in het boedelregister.

Artikel 8a. Wanneer de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam of een door de rechter benoemde vereffenaar aan schuldeisers der nalatenschap schade heeft toegebracht, doordat hij opzettelijk goederen der nalatenschap aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, kunnen zij van hem de voldoening van hun vordering eisen, voor zover hij niet bewijst dat hun schade op een lager bedrag moet worden gesteld.

Artikel 8b. Is de erflater gehuwd geweest in een gemeenschap van goederen en is deze nog niet verdeeld, dan kan de rechtbank op verzoek van de vereffenaar van de nalatenschap een vereffenaar van de ontbonden huwelijksgemeenschap benoemen, in welk geval zij met overeenkomstige toepassing van het in deze afdeling bepaalde wordt vereffend.

Artikel 9. 1. Een vereffenaar roept de schuldeisers der nalatenschap, zo dit nog niet is geschied, openlijk op om hun vorderingen vóór een door de kantonrechter bepaalde datum bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij hemzelf in te dienen. De oproeping geschiedt op dezelfde wijze als de bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding of de benoeming van de vereffenaar en zoveel mogelijk tegelijkertijd.

2. De vereffenaar moet bovendien de hem bekende schuldeisers der nalatenschap per brief oproepen. Is hem het adres van een schuldeiser der nalatenschap onbekend gebleven, dan deelt hij dit mede aan de kantonrechter.

3. Aanmelding van een vordering stuit de verjaring.

4. De vereffenaar geeft, indien hij zich met een ingediende vordering of een ingeroepen voorrang niet kan verenigen, daarvan onverwijld onder opgave van redenen kennis aan hem die de vordering heeft ingediend.

5. Zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de bij de oproep der schuldeisers gestelde termijn legt de vereffenaar een lijst van de door hem erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het kantongerecht, ter inzage van de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld. Hij geeft ieder van hen van deze neerlegging kennis.

Artikel 10. 1. De vereffenaar maakt de goederen der nalatenschap te gelde, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is. Goederen die een schuldeiser der nalatenschap te vorderen heeft, worden zoveel mogelijk in de laatste plaats te gelde gemaakt.

2. Omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking treedt de vereffenaar zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen. Bestaat tegen de voorgenomen tegeldemaking van een goed bezwaar bij een erfgenaam of een schuldeiser die het goed te vorderen heeft dan stelt de vereffenaar hem in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen. Tegen deze beslissing is geen hogere voorziening toegelaten.

3. Het in het vorige lid ten aanzien van de erfgenamen bepaalde geldt mede ten aanzien van hen aan wie het vruchtgebruik van de nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt.

4. Artikel 68 van Boek 3 is op de vereffenaar van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a. Een door de rechter benoemde vereffenaar kan hetgeen uit de nalatenschap aan een legataris is uitgekeerd, binnen drie jaar daarna terugvorderen, voor zover dit nodig is om schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a-g te voldoen.

Artikel 10b. 1. Indien iemand zowel schuldenaar als schuldeiser van de nalatenschap is, zijn de bepalingen van de Faillissementswet omtrent de bevoegdheid tot verrekening van overeenkomstige toepassing.

2. Indien iemand met de erflater deelgenoot was in een gemeenschap die tijdens de vereffening wordt verdeeld, is artikel 56 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11. 1. Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het kantongerecht ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De kantonrechter kan deze termijn verlengen. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

2. De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.

3. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.

4. Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld.

5. Voor het overige vinden bij de berekening, van ieders vordering het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.

Artikel 11b. Wanneer de rechter heeft bepaald dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van iemand die haar verworpen heeft, wordt vereffend, kunnen ook deze schuldeisers hun vorderingen indienen. Zij worden in de uitdelingslijst opgenomen, doch slechts batig gerangschikt voor zover een overschot aan hun schuldenaar zou zijn toegekomen, indien deze niet verworpen had; te dien einde kan de vereffenaar voor zoveel nodig verdeling van de nalatenschap vorderen en aan de verdeling deelnemen.

Artikel 12. 1. Na het verbindend worden van een uitdelingslijst is de vereffenaar verplicht een ieder het hem volgens de uitdelingslijst toekomende uit te keren. Geldsbedragen waarover niet binnen zes maanden is beschikt of die gereserveerd zijn, geeft een door de rechter benoemde vereffenaar in bewaring ter plaatse tot het ontvangen van gerechtelijke consignatiën aangewezen.

2. Schuldeisers van de nalatenschap die pas na het verbindend worden van een uitdelingslijst opkomen, hebben, onverminderd hun verhaal op de goederen van erfgenamen die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, alleen recht van verhaal op de alsdan nog onverkochte goederen en op het saldo der nalatenschap. Zij worden daaruit voldaan naar gelang zij zich aanmelden.

3. Bovendien hebben schuldeisers als bedoeld in artikel 4.1.3e onder a–g die niet voldaan zijn, nog een recht van verhaal tegen legatarissen, voor zover dezen een uitkering hebben ontvangen en niet voldoende goederen voor verhaal als bedoeld in het vorige lid aanwijzen. Het recht van verhaal tegen een legataris vervalt drie jaren na het verbindend worden van de uitdelingslijst, volgens welke de uitkering aan hem is geschied.

Artikel 13. 1. De in de artikelen 9, eerste en vijfde lid, en 11 van deze afdeling omschreven verplichtingen rusten op de erfgenamen die uit hoofde van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving vereffenaar zijn, slechts indien de kantonrechter dit bepaalt.

2. Een door de rechter benoemde vereffenaar behoeft een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst niet neer te leggen, wanneer alle hem voor de afloop van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde termijn bekend geworden schulden ten volle worden voldaan, of wanneer de kantonrechter hem van deze neerlegging vrijstelt. Deze vrijstelling wordt niet verleend, wanneer een schuldeiser daartegen bezwaar maakt. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.

3. Wordt de rekening en verantwoording niet neergelegd, dan geschiedt zij aan hen die een recht op het overschot hebben, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 14. 1. Gedurende de vereffening is een schuldeiser alleen bevoegd zijn vordering op goederen der nalatenschap ten uitvoer te leggen, indien deze bevoegdheid hem ook in geval van faillissement van de erflater zou zijn toegekomen. De artikelen 57–60 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in de artikelen 58 en 60 bedoelde bevoegdheden van de rechter-commissaris, zo ter zake van de vereffening geen rechter-commissaris is benoemd, uitgeoefend worden door de kantonrechter; tegen diens beschikkingen is geen hogere voorziening toegelaten.

2. Ook tijdens de vereffening kan een schuldeiser van de nalatenschap zijn vorderingsrecht, of de voorrang die zijn vordering toekomt, bij vonnis doen vaststellen. Een vonnis waarbij een vordering tegen een vereffenaar is vastgesteld, kan op de persoonlijke goederen van een erfgenaam die met zijn gehele vermogen aansprakelijk is, alleen worden ten uitvoer gelegd, indien deze in het geding partij is geweest.

3. Op verzoek van een vereffenaar kunnen reeds gelegde beslagen, voor zover dat voor de vereffening nodig is, door de kantonrechter worden opgeheven.

Artikel 15. Eerst nadat de bekende schuldeisers van de vereffende nalatenschap volledig zijn voldaan, hebben de overige schuldeisers van een erfgenaam recht van verhaal op de goederen der nalatenschap.

Artikel 16. 1. Wanneer niet alle erfgenamen bekend zijn of daaromtrent onzekerheid bestaat, is een vereffenaar verplicht door oproepingen in veel gelezen dagbladen of door andere doelmatige middelen de erfgenamen op te sporen.

2. Is een vereffenaar benoemd omdat de nalatenschap geheel of ten dele onbeheerd werd gelaten, dan neemt de vereffening een einde, zodra alle erfgenamen het beheer hebben aanvaard en de reeds gemaakte kosten van vereffening hebben voldaan.

Artikel 16a. 1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen. Zijn er geen erfgenamen, is het niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan de Staat af.

2. Zijn de erfgenamen die zich tot de inontvangstneming bereid tonen, slechts tot een deel van de nalatenschap gerechtigd, dan draagt de vereffenaar zorg, dat de nalatenschap eerst wordt verdeeld. Daarna geeft hij hetgeen is toegedeeld aan erfgenamen die onbekend zijn of hebben nagelaten tot de verdeling mede te werken, aan de Staat af.

3. De Staat is bevoegd de hem afgegeven goederen te verkopen; registergoederen mag hij slechts in het openbaar verkopen, tenzij de kantonrechter hem tot onderhandse verkoop machtigt. Tegen deze machtiging is geen hogere voorziening toegelaten.

4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan de Staat.

Afdeling 4

Verdeling van de nalatenschap

Artikel 1. Onverminderd de voorschriften die voor de verdeling van iedere gemeenschap gelden, zijn op de verdeling van een nalatenschap de navolgende bepalingen van toepassing.

Artikel 2. 1. Tot de schulden van een erfgenaam, die bij de verdeling op verlangen van een of meer der overige erfgenamen op zijn aandeel worden toegerekend, behoort hetgeen hij aan de erflater schuldig is gebleven.

2. Ook schulden als bedoeld in artikel 4.1.3e onder f–h van een erfgenaam aan een mede-erfgenaam worden, voor zover zij bij de verdeling opeisbaar zijn, op verlangen en ten behoeve van de mede-erfgenaam toegerekend op het aandeel van de schuldenaar.

Artikel 3. 1. Tenzij de erflater bij de gift of in zijn uiterste wil anders heeft bepaald, is een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn verplicht ten behoeve van de andere door de wet geroepen erfgenamen de waarde van de hem door de erflater gedane giften in te brengen.

2. De inbreng is verplicht, onverschillig of door de wet geroepen erfgenamen bij versterf of krachtens uiterste wil opvolgen.

Artikel 3a. 1. Voor de toepassing van het vorige artikel wordt, behalve voor zover artikel 7.3.12c geldt, een gift ten laste van een gemeenschap van goederen of van een deelgenootschap, waarin de gever ten tijde van de gift gehuwd was, geacht te zijn gedaan door de echtgenoot van wie de begiftigde afstamt, of indien deze van beide echtgenoten afstamt, door ieder van hen voor het te zijnen laste komende deel.

2. Een aan de echtgenoot van een erfgenaam gedane gift die in een tussen hen ten tijde van de gift bestaande gemeenschap van goederen of deelgenootschap is gevallen, wordt, behalve voor zover artikel 7.3.12c geldt, voor de toepassing van het vorige artikel aangemerkt als een gift aan de erfgenaam.

Artikel 3b. 1. Andere erfgenamen dan erfgenamen in de nederdalende lijn, zijn, onverschillig of zij krachtens de wet of krachtens uiterste wil opvolgen, verplicht ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij in zijn uiterste wil, heeft voorgeschreven.

2. Een bij de gift opgelegde verplichting tot inbreng kan bij uiterste wil worden ongedaan gemaakt.

Artikel 4. Erfgenamen die bij plaatsvervulling opkomen, moeten behalve de door henzelf ontvangen giften, ieder naar de mate van zijn erfdeel de giften inbrengen die hij wiens plaats zij innemen, had moeten inbrengen, was hij erfgenaam geweest.

Artikel 5. Ook als de begiftigde in een gemeenschap van goederen of een deelgenootschap is gehuwd, komt de gehele gift voor inbreng in aanmerking, tenzij de erflater het tegendeel heeft bepaald.

Artikel 7. 1. De aansprakelijkheid van de erfgenamen jegens de schuldeisers van de nalatenschap wordt door een verplichting tot inbreng niet gewijzigd.

2. Bij overgang van het erfdeel van een erfgenaam gaat zijn recht op of verplichting tot inbreng mede over.

Artikel 8. 1. Verplichting tot inbreng betekent dat bij de verdeling van de nalatenschap de waarde van de gift in mindering komt van het aandeel van de tot inbreng verplichte erfgenaam in het hem en de erfgenamen, te wier behoeve de inbreng verplicht is, uit de nalatenschap toekomende gedeelte, vermeerderd met de onderling in te brengen bedragen. De waarde van de giften wordt berekend op de wijze als uit artikel 4.3.3.4a voortvloeit; deze waarde wordt verhoogd met een rente van zes procent per jaar. De artikelen 4.3.3.6a en 4.3.3.8 lid 3 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Inbreng is niet verplicht voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam.

Artikel 8a. Wordt het beroep of bedrijf van de erflater voortgezet door zijn echtgenoot dan wel door een erfgenaam of door diens echtgenoot, dan is deze bevoegd tot overnemen van de daaraan dienstbare goederen tegen een passende prijs.


XNoot
1

Men zie de toelichting van Meijers op artikel 4.5.1.1 lid 3, overeenkomend met artikel 4.1.3a in de vaststellingswet. Vanuit dezelfde gedachte werden ook uit- keringen die voortvloeien uit een sommen- verzekering die niet door de erflater zelf was gesloten, maar bijvoorbeeld door zijn werkgever, tot de nalatenschap gerekend (zie kamerstukken I 1968/69, 3771, nr. 133, blz. 40 linkerkolom).

XNoot
1

Mental Health Act 1983, s 96, 1, e. Een wilsonbekwame kan onder toezicht van de Court of Protection worden geplaatst. Functionarissen van deze instelling kun- nen ten behoeve van de wilsonbekwame onder meer uiterste wilsbeschikkingen treffen. De functionarissen behoeven daarvoor wel toestemming van een rechter.

XNoot
1

Reeds in het Ontwerp Meijers was in ar- tikel 4.5.3.13 bepaald dat indien alle schuldeisers van de nalatenschap werden voldaan, de neerlegging van een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst achterwege kon blijven. De vereffenaar bleef alsdan tot rekening en verant- woording gehouden jegens hen die recht op het restant hebben. Daaronder waren blijkens de toelichting van Meijers mede nagekomen schuldeisers begrepen: «Schuld- eisers die later mochten opkomen, kunnen de erfgenaam voor het overschot aanspre- ken» (toelichting Meijers op het Oor- spronkelijk Ontwerp, blz. 361).

Naar boven