00 012 Regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop

Nr. 5 MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 november 2013

1. Algemeen

Met belangstelling hebben ik kennis genomen van de reacties van de verschillende fracties op het voorstel van wet houdende de regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. Het verheugt mij dat alle fracties in de Tweede en Eerste Kamer de gedachte achter het voorstel ondersteunen. Over enkele onderwerpen zijn nog vragen gesteld. Op deze vragen ga ik, mede namens de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hieronder in, waarbij de volgorde van het verslag wordt aangehouden.

2. Verhouding met Burgerlijk Wetboek

De leden van de VVD-fracties, van de PvdA-fracties, de GroenLinks-fracties, de SGP-fracties en van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer vragen of de enkele punten waarop de voorgestelde regeling afwijkt van die zoals opgenomen in de Wet van 10 juni 1981 (Stb. 1981, 381) betrekking hebben op de wijzigingen die de afgelopen jaren in de in het BW opgenomen regeling van het ouderlijk gezag hebben plaatsgevonden, en zo ja op welke punten.

De thans voorgestelde regeling is gebaseerd op dezelfde uitgangspunten als de vorige voogdijregeling. In de laatste voogdijwet uit 1981 werd in geval van overlijden van Hare Majesteit Koningin Beatrix, Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus benoemd tot voogd en werd hij in de uitoefening van de voogdij bijgestaan door een Raad van Voogdij. In het onderhavige voorstel is in geval van overlijden van Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander het eenhoofdige ouderlijke gezag opgedragen aan Hare Majesteit Koningin Máxima en wordt zij in de uitoefening van het eenhoofdig ouderlijk gezag bijgestaan door een College van Toezicht. De punten waarop de voorgestelde regeling afwijkt van de regeling zoals opgenomen in de vorige voogdijwet betreffen voornamelijk de wijzigingen die in de afgelopen jaren zijn aangebracht in de regeling van het ouderlijk gezag in het BW. De destijds geldende regeling dat in geval van overlijden van een van de ouders de overlevende ouder van rechtswege werd belast met de voogdij is vervangen door artikel 1:253f BW, waarin is bepaald dat in geval van overlijden van één van de met gezamenlijk gezag belaste ouders, de overlevende ouder het gezag voortaan eenhoofdig uitoefent. Verder is de rechtsfiguur van de toeziende voogdij vervallen, waarmee het niet langer mogelijk was om de taken van de toeziende voogd op te dragen aan het College van Toezicht. Om die reden is de toezichtstaak van de kantonrechter in het onderhavige voorstel opgedragen aan het College van Toezicht. Bepalingen in de vorige voogdijwet die betrekking hadden op de uitoefening van de voogdij en toeziende voogdij zijn in overeenstemming gebracht met de thans geldende gezagsregeling. De in de vorige voogdijwet niet van toepassing verklaarde artikelen, zijn, waar nodig in de nieuwe nummering, overgenomen in de thans voorgestelde regeling en daar zijn enkele destijds nog niet bestaande bepalingen, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, aan toegevoegd. Naast deze afwijkingen die het gevolg zijn van de wijzigingen in de gezagsregeling, wijkt de voorgestelde regeling af voor wat betreft de omvang van het College, die is teruggebracht van negen naar vijf leden en is de regeling van toepassing op alle uit het huwelijk van het koninklijk paar geboren kinderen.

De leden van de CDA-fracties en de PvdA-fracties in de Tweede en Eerste Kamer vragen waarom in het wetsvoorstel niet wordt verwezen naar artikel 1:253f van het BW. Genoemde leden zouden in het trieste geval dat een van de ouders overlijdt en het ouderlijk gezag door de overblijvende ouder uitgeoefend gaat worden, het koninklijk paar gelijk willen beschouwen en behandelen als iedere ouder en vraagt of de regering deze opvatting deelt.

In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is een algemene regeling opgenomen betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij. Onderdeel van die algemene regeling is artikel 253f, waarin is geregeld dat als ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en één ouder overlijdt, de overlevende ouder, mits deze op het moment van overlijden van de andere ouder, het gezag uitoefent, het ouderlijk gezag voortaan eenhoofdig uitoefent. Anders echter dan voor iedere andere ouder schrijft de Grondwet in artikel 34 voor dat de wet het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning en het toezicht daarop regelt. De wet dient derhalve zowel de gezagsopdracht betreffende de minderjarige Koning te bevatten, als het toezicht daarop. Om die reden is in overeenstemming met artikel 253f in het thans voorliggende wetsvoorstel bepaald dat in de situatie dat Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander mocht komen te overlijden voordat zijn kinderen meerderjarig zijn geworden, Hare Majesteit Koningin Máxima het ouderlijk gezag eenhoofdig uitoefent en bij de uitoefening van het gezag wordt bijgestaan door een College van Toezicht.

3. College van Toezicht

De leden van de fracties van de ChristenUnie in de Tweede en Eerste Kamer vragen of nader kan worden onderbouwd waarom het niet nodig is om, in navolging van de laatste voogdijwet, negen leden in het College van Toezicht aan te stellen? Genoemde leden vragen zich af of dit er niet aan zou kunnen bijdragen dat een in te stellen College van Toezicht een bredere basis biedt voor het werk van dit College en daarbij een bredere afspiegeling vormt van de samenleving en stelt voor het aantal leden van het College uit te breiden naar zeven.

Aan het College van Toezicht zijn de wettelijke taken van de kantonrechter opgedragen betreffende het toezicht op het bewind over het vermogen van de minderjarigen. Naast deze financiële taak, dient het College gehoord te worden bij de keuze van opvoeders en dient het College toestemming gevraagd te worden voor langdurig verblijf buitenslands van de minderjarigen. In de vorige voogdijwet was bepaald dat het College zou bestaan uit negen leden. Vier leden werden bij Koninklijk Besluit benoemd en daarnaast werden benoemd: de vice-president van de Raad van State, alsmede het oudste lid van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer, de president en de procureur generaal van de Hoge Raad der Nederlanden. De omvang van het College is thans gesteld op vijf leden. De regering acht dit aantal optimaal voor een slagvaardig optreden van het College. Tevens is gewaarborgd dat het College de beschikking heeft over de benodigde expertise en dat het voldoende breed is samengesteld. Indien nodig kan het College zich laten bijstaan door deskundigen.

4. Internationaal recht

De leden van de PvdA-fracties in de Tweede en Eerste Kamer menen dat het relevant is om bij het wetsvoorstel de ontwikkelingen in internationale regelgeving in ogenschouw te nemen, die in het bijzonder hun beslag hebben gekregen in het Internationaal verdrag inzake de rechten van kinderen (IVRK). De leden van de PvdA-fracties vragen of de regering de opvatting deelt dat het IVRK van toepassing is op de minderjarige kinderen van de Koning. Genoemde leden wijzen er daarbij op dat het verdrag onder meer een aantal beginselen bevat die ertoe strekken dat altijd in de belangen van het kind en ook zoveel mogelijk met respect voor de rechten en de eigen inzichten van het kind gehandeld moet worden. Zij vragen of dit verdrag en de daarin vervatte rechten van het kind, nader uitgelegd in een aantal General Comments van het VN-Kinderrechtencomité, mede als relevante richtsnoeren voor het College van Toezicht kunnen fungeren.

Het IVRK is ook van toepassing op de minderjarige kinderen van de Koning. Bij het opstellen van het wetsvoorstel heeft de regering, onder meer gelet op de in het IVRK vervatte rechten van kinderen, overwogen dat de kinderen van het koninklijk paar belang hebben bij het samen opgroeien, ook in de situatie dat beide ouders onverhoopt voortijdig komen te overlijden. Om die reden en om te voorkomen dat er verschillende vormen van toezicht ontstaan op het bewind over het vermogen van de kinderen, is de regeling van toepassing op alle uit het huwelijk van het koninklijk paar geboren kinderen. Daarmee wordt erin voorzien dat, als er beslissingen over de kinderen genomen moeten worden, hun belangen, die steeds een eerste overweging zullen vormen, in samenhang met elkaar kunnen worden bezien en beoordeeld en geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen de kinderen gemaakt zal worden. De regering vertrouwt erop dat het College van Toezicht bij de uitoefening van zijn taken de waarborgen die ten aanzien van de rechten van kinderen in het IVRK zijn neergelegd ten volle zal respecteren en onderschrijft dat de in het IVRK vervatte rechten, onder meer uitgelegd in een aantal General Comments van het VN-kinderrechtencomité, mede als relevante richtsnoeren voor het College kunnen fungeren.

5. Titulatuur

De leden van de fracties van D66 en van de Partij voor de Dieren hebben gevraagd naar het gebruik van de titel «Koningin» voor de echtgenote van de Koning in het voorstel van rijkswet houdende benoeming van een regent voor het geval van erfopvolging door de Koning die niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en het voorstel van wet houdende regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. De leden van de fracties van D66 viel het op dat de echtgenote van de Koning niet alleen wordt aangeduid met haar wettelijke titels, maar ook met wat de minister-president, in zijn antwoord d.d. 12 maart 2013 op vragen van de Eerste Kamerleden De Graaf en Engels, een «aanspreekvorm» noemde. Daarbij wees hij erop dat de toepasselijke wetgeving geen grondslag bevat voor verlening bij koninklijk besluit van een titel «Koningin», zo stellen deze leden. Zij vragen zich af of met deze wetsvoorstellen niet impliciet alsnog de titel «Koningin» aan de echtgenote van de Koning wordt verleend. Tevens vragen zij waarom niet wordt volstaan met vermelding van de wettelijke titels van de echtgenote van de Koning. De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren vragen waarom Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Máxima in de wet wordt aangeduid als Koningin, waar haar wettelijke titel uitsluitend Prinses der Nederlanden is.

Voor de antwoorden op deze vragen moge ik u verwijzen naar de antwoorden die zijn gegeven in de memorie van antwoord op de vragen over het voorstel van rijkswet houdende benoeming van een regent voor het geval van erfopvolging door de Koning die niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

De Vice-Minister-President, De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven