00 012 Regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop

Nr. 4 VOORLOPIG VERSLAG VAN DE COMMISSIE VOORBEREIDING PLENAIRE BEHANDELING WETSVOORSTELLEN REGENTSCHAP EN OUDERLIJK GEZAG MINDERJARIGE KONING1

Vastgesteld 15 november 2013

Algemeen

De leden van de VVD-fracties in Eerste en Tweede Kamer hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel tot regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. Graag willen zij de regering nog een vraag voorleggen.

De leden van de Eerste en Tweede Kamerfracties van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de drie wetsvoorstellen met betrekking tot het regentschap en het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel getiteld «Regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en toezicht daarop».

De leden van de CDA-fracties in beide Kamers hebben met instemming kennisgenomen van de drie wetsvoorstellen inzake het regentschap en het ouderlijk gezag. Zij leggen evenwel graag aan de regering het volgende voor omtrent het wetsvoorstel aangaande het ouderlijk gezag van de minderjarige Koning.

De leden van de fracties van D66 in Eerste en Tweede Kamer hebben van het voorstel van wet kennisgenomen. Zij hebben nog een vraag.

De leden van de fracties van de ChristenUnie in Eerste en Tweede Kamer hebben met instemming kennis genomen van de wetsvoorstellen 10 (R2011), 11 en 12, die een regeling treffen voor de benoeming van een regent en van het ouderlijk gezag in het geval van erfopvolging door de Koning die niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Zij spreken hun dankbaarheid uit voor de bijzondere rol die het Huis van Oranje in de geschiedenis van ons land heeft vervuld. De leden van de fracties van de ChristenUnie steunen het uitgangspunt dat het ouderlijk gezag en het regentschap beide bij Hare Majesteit de Koningin neer worden gelegd. Het ligt eveneens in de rede dat Zijne Koninklijke Hoogheid prins Constantijn als opvolger van de regent wordt aangewezen. De leden van deze fracties hebben nog een enkele vraag over de regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.

De leden van fracties van de PvdD in de Eerste en Tweede Kamer hebben van het voorstel van wet kennisgenomen. Zij wensen nog een vraag te stellen.

Verhouding met Burgerlijk Wetboek

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat behoudens enkele punten de voorgestelde regeling materieel gelijk is aan de regeling van de voogdij over de minderjarige Koning zoals opgenomen in de Wet van 10 juni 1981 (Stb. 1981, 381). Hebben deze «enkele» punten betrekking op de wijzigingen die de afgelopen jaren in het Burgerlijk Wetboek inzake het ouderlijk gezag hebben plaatsgevonden? Of gaat het ook om andere punten? Zo ja, welke punten? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering. De leden van de fracties van PvdA, GroenLinks, SGP en PvdD in beide Kamers sluiten zich bij dit verzoek aan.

Artikel 253f, Boek 1 Burgerlijk Wetboek luidt: «Na de dood van een der ouders oefent de overlevende ouder van rechtswege het gezag over de kinderen uit, indien en voor zover hij op het tijdstip van overlijden het gezag uitoefent.» Bij de leden van de CDA-fracties is, bijgevallen door de leden van de PvdA-fracties, de vraag gerezen waarom in voorliggend wetsvoorstel niet naar dit artikel wordt verwezen. Dat zaken als bijstand bij het ouderlijk gezag, regentschap en dergelijke een bijzondere regeling behoeven, kunnen genoemde leden goed begrijpen. In het gezamenlijk ouder zijn en – in het trieste geval dat een van de ouders overlijdt – in de uitoefening van het gezag door de overblijvende ouder, zouden de leden van de CDA-fracties het Koninklijk ouderpaar gelijk willen beschouwen en behandelen als iedere andere ouder. Deelt de regering deze opvatting?

College van Toezicht

Bij de uitoefening van het ouderlijk gezag wordt een College van Toezicht samengesteld, bestaande uit vijf leden (artikel 3), zo constateren de leden van de fracties van de ChristenUnie. Hiervan worden drie leden ambtshalve benoemd en twee gewone leden bij koninklijk besluit aangewezen. Kan nader worden onderbouwd waarom het niet nodig is om, in navolging van de laatste voogdijwet, negen leden aan te stellen? Zou dit laatste er niet aan kunnen bijdragen dat een in te stellen College van Toezicht een bredere basis biedt voor het werk van dit college en daarbij een bredere afspiegeling vormt van de samenleving? Ligt het met het oog hierop in de rede dat het aantal leden van het College wordt uitgebreid naar zeven?

Internationaal recht

Het valt de leden van de Eerste en Tweede Kamerfracties van de PvdA op dat in de begeleidende stukken sterk terugverwezen wordt naar eerdere wetgeving, met name de laatste voogdijwet van 1981, en daarnaast naar de veranderingen in het Burgerlijk Wetboek over het ouderlijk gezag die sindsdien zijn aangebracht. De leden van de PvdA-fracties menen dat het ook relevant is om bij het wetsvoorstel de ontwikkelingen in internationale regelgeving in ogenschouw te nemen, die in het bijzonder hun beslag hebben gekregen in het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK, 1989). Dit verdrag is reeds in 1990 in werking getreden. Nederland is in 1995 partij geworden bij het verdrag. De opgenomen rechten betreffen zowel burgerrechten als economische, sociale en culturele rechten en het IVRK formuleert basisverplichtingen van de verdragspartijen om de rechten van ieder kind dat zich onder hun rechtsbevoegdheid bevindt te eerbiedigen en te waarborgen.

Deelt de regering de opvatting dat het Kinderrechtenverdrag van toepassing is op de minderjarige kinderen van de Koning? Het verdrag bevat onder meer een aantal algemene beginselen die ertoe strekken dat altijd in de belangen van het kind en ook zoveel mogelijk met respect voor de rechten en de eigen inzichten van het kind gehandeld moet worden. Hierbij kan gewezen worden op artikel 2 (non-discriminatiebeginsel), artikel 3 (belangen van het kind dienen de eerste overweging te zijn), artikel 6 (recht op leven en ontwikkeling van het kind) en artikel 12 (vrije meningsuiting en het recht om gehoord te worden in zaken die het kind betreffen en respect voor de eigen opvattingen en gezichtspunten van het kind dienaangaande). Zouden dit verdrag en de daarin vervatte rechten van het kind, nader uitgelegd in een aantal General Comments van het VN-Kinderrechtencomité2, mede als relevante richtsnoeren voor het College van Toezicht kunnen fungeren, zo vragen de leden van de PvdA-fracties.

Titulatuur

Het viel de leden van de fracties van D66 in twee van de drie wetsvoorstellen op dat de echtgenote van de Koning niet alleen wordt aangeduid met haar wettelijke titels, maar ook met wat de minister-president, in zijn antwoord d.d. 12 maart 2013 op vragen van de Eerste Kamerleden De Graaf en Engels, een «aanspreekvorm» noemde.3 Daarbij wees hij erop dat de toepasselijke wetgeving geen grondslag bevat voor verlening bij koninklijk besluit van een titel «Koningin». De aan het woord zijnde leden vragen zich af of met deze wetsvoorstellen niet impliciet alsnog de titel «Koningin» aan de echtgenote van de Koning wordt verleend. Tevens vragen zij waarom niet wordt volstaan met vermelding van de wettelijke titels van de echtgenote van de Koning.

De leden van de fracties van de PvdD vragen de regering waarom HKH Prinses Máxima in het wetsvoorstel wordt aangeduid als «Koningin», waar haar wettelijke titel uitsluitend «Prinses der Nederlanden» is.

De commissie voorbereiding plenaire behandeling wetsvoorstellen regentschap en ouderlijk gezag minderjarige Koning ziet de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie voorbereiding plenaire behandeling wetsvoorstellen regentschap en ouderlijk gezag minderjarige Koning, Engels

De griffier van de commissie voorbereiding plenaire behandeling wetsvoorstellen regentschap en ouderlijk gezag minderjarige Koning, Hamilton


X Noot
1

Leden:

Van Bijsterveld (CDA) (Eerste Kamer), Bosma (PVV) (Tweede Kamer), Van der Burg (VVD) (Tweede Kamer), Van Dijk (PVV) (Eerste Kamer), Engels (D66) (voorzitter) (Eerste Kamer), G.J. de Graaf (VVD) (Eerste Kamer), Holdijk (SGP) (Eerste Kamer), Klaver (GL) (Tweede Kamer), Koffeman (PvdD) (Eerste Kamer), Kuiper (CU) (Eerste Kamer), De Lange (OSF) (Eerste Kamer), Nagel (50PLUS) (Eerste Kamer), Van Raak (SP) (Tweede Kamer), Recourt (PvdA) (Tweede Kamer), Schouw (D66) (Tweede Kamer), Schrijver (PvdA) (Eerste Kamer), Taverne (VVD) (Tweede Kamer), Van Toorenburg (CDA) (Tweede Kamer), Vermeij (PvdA) (Tweede Kamer), Vliegenthart (SP) (Eerste Kamer),

Plv. leden:

Arib (PvdA) (Tweede Kamer), Beertema (PVV) (Tweede Kamer), Bisschop (SGP) (Tweede Kamer), Bruins Slot (CDA) (Tweede Kamer), Fokke (PvdA) (Tweede Kamer), Th.C. de Graaf (D66) (Eerste Kamer), Klein (50PLUS) (Tweede Kamer), Knip (VVD) (Eerste Kamer), Litjens (VVD) (Tweede Kamer), Lokin-Sassen (CDA) (Eerste Kamer), Van Oosten (VVD) (Tweede Kamer), Pechtold (D66) (Tweede Kamer), Segers (CU) (Tweede Kamer), Slagter-Roukema (SP) (Eerste Kamer), Van Strien (PVV) (Eerste Kamer), Strik (GL) (Eerste Kamer), Sylvester (PvdA) (Eerste Kamer), Thieme (PvdD) (Tweede Kamer), De Wit (SP) (Tweede Kamer)

X Noot
2

Zie o.a. «General Comment No. 12 (2009) on «the right of the child to be heard» en «General Comment No. 13 (2013) on «the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration».

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen I 2012/13, nr. 2.

Naar boven