00012 Regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het voorstel van wet geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

1. Algemeen

Sinds 1848 bepaalt de Grondwet, thans in artikel 34, dat het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning bij wet wordt geregeld. In het verleden zijn ingevolge deze opdracht steeds wetten gemaakt ten behoeve van de voorziening in de voogdij voor de situatie dat de wettelijke opvolger gedurende zijn of haar minderjarigheid Koning zou worden. Deze voogdijwetten beperkten zich tot de situatie dat de echtgenoot of echtgenote van de Koning nog in leven was en derhalve belast kon worden met voortzetting van het ouderlijk gezag. Thans dient wederom bij wet te worden voorzien in het ouderlijk gezag over de erfopvolger van de Koning voor de situatie dat het koningschap op haar overgaat, terwijl zij nog minderjarig is en haar moeder met het ouderlijk gezag kan worden belast.

Ten tijde van de in het verleden tot stand gekomen voogdijwetten, werd in de Grondwet en het Burgerlijk Wetboek steeds gesproken van voogdij. Op 2 november 1995 is de Wet van 6 april 1995 tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen in werking getreden (Stb. 1995, 240). Sedertdien is de term voogdij voorbehouden aan het gezag dat wordt uitgeoefend door een ander dan een ouder tot wie het kind in familierechtelijke betrekking staat. Voorts is de rechtsfiguur toeziende voogdij uit het Burgerlijk Wetboek geschrapt en daarmee is de functie van toeziende voogd vervallen. In 1999 is artikel 34 Grondwet aangepast aan de in het Burgerlijk Wetboek gebezigde terminologie (Stb. 1999, 134).

Behoudens enkele punten is de voorgestelde regeling materieel gelijk aan de regeling van de voogdij over de minderjarige Koning zoals opgenomen in de laatste voogdijwet, de Wet van 10 juni 1981 (Stb. 1981, 381). Als gevolg van wijzigingen en modernisering van het wettelijk systeem sedert de totstandkoming van de laatste voogdijwet, kunnen enkele destijds gebruikte formuleringen in deze gezagswet evenwel niet gehandhaafd blijven. In het navolgende wordt op deze aspecten ingegaan.

In overeenstemming met de uitgangspunten van het burgerlijk recht en in het bijzonder van het in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen personen- en familierecht, wordt voorgesteld om Hare Majesteit Koningin Máxima te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag.

Op het gezag over de minderjarige Koning zijn, evenals in de laatste voogdijwet, de bepalingen van het burgerlijk recht van toepassing voor zover uit de thans voorgestelde wet niet het tegendeel volgt. Dit betekent dat het Burgerlijk Wetboek op het ouderlijk gezag van toepassing blijft, behoudens de in de onderhavige wet, die een zogenoemde lex specialis vormt, opgenomen afwijkingen van het Burgerlijk Wetboek.

In de laatste voogdijwet zijn de taken van de toeziende voogd opgedragen aan een Raad van Voogdij. De wettelijke toezichtstaken van de kantonrechter zijn niet van toepassing verklaard, evenals de bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden tot rechterlijk ingrijpen in de uitoefening van de voogdij. Gelet op de terminologische wijzigingen van de wettelijke regeling betreffende het gezag over minderjarigen, wordt thans voorgesteld Hare Majesteit Koningin Máxima te doen bijstaan door een College van Toezicht. Dit College is samengesteld uit twee bij koninklijk besluit aan te wijzen leden en drie ambtsdragers uit hoofde van hun ambt. In de vorige voogdijwet bestond de Raad van Voogdij uit negen leden. De regering acht vijf leden evenwel voldoende om de aan het College opgedragen taken te vervullen. Vanzelfsprekend zal het College zich door deskundigen kunnen laten informeren, indien het zulks nodig acht.

Aangezien de rechtsfiguur van toeziende voogdij niet meer bestaat, is het niet langer mogelijk het College met de taak van de toeziende voogd te belasten. Thans is ervoor gekozen de taken en bevoegdheden betreffende het toezicht op het bewind van de ouders, die in het Burgerlijk Wetboek zijn opgedragen aan de kantonrechter, te doen uitvoeren en uitoefenen door het College van Toezicht. Daarnaast zijn, gelet op de bijzondere positie van de minderjarige Koning, ten aanzien van diens langdurig verblijf buitenlands en de keuze van opvoeders en leraren, enkele bijzondere bevoegdheden aan het College toegekend. Laatstgenoemde bevoegdheden zijn gelijkluidend aan de desbetreffende bepalingen in de voogdijwet van 1981, waarin deze bevoegdheden waren opgedragen aan de Raad van Voogdij.

Indien zich onverhoopt de situatie mocht voordoen dat de minderjarige Koning het koningschap heeft verkregen, doch Hare Majesteit Koningin Máxima niet in de gelegenheid zou zijn om het ouderlijk gezag uit te oefenen, volgt uit het bepaalde in de Grondwet dat alsnog bij wet dient te worden voorzien in de voogdij over de minderjarige Koning. De onderhavige wet voorziet, evenals de vorige voogdijwetten, immers niet reeds in benoeming van een voogd over de minderjarigen voor de situatie dat beide ouders overleden zouden zijn. Het maken van een nieuwe gezagswet, ter zake waarvan de Staten-Generaal in verenigde vergadering beraadslagen en besluiten, vergt enige tijd. In de tussenliggende periode vervult het College van Toezicht de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende taken, hetgeen eveneens in de laatste voogdijwet was bepaald. Dit betekent dat het College de taken van de met gezag belaste ouder tijdelijk waarneemt, opdat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen geborgd is. Indien de onderhavige wet geen regeling zou bevatten voor het gezag over de andere minderjarige kinderen in het gezin, zou de voorziening in de voogdij over hen in de situatie dat beide ouders overleden zijn, geschieden op grond van het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de kinderen uiteindelijk onder verschillende voogdijen komen te staan. Minderjarigen hebben belang bij continuïteit in de opvoeding en bij het samen opgroeien, vooral in de situatie dat beide ouders voortijdig overleden mochten zijn en daarom acht de regering het wenselijk om de regeling die getroffen wordt voor de minderjarige Koning eveneens van toepassing te doen zijn op de overige uit het huwelijk van Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander en Hare Majesteit Koningin Máxima geboren kinderen. Indien nodig zal aldus voor alle kinderen tegelijk en bij wet in de voogdij worden voorzien. Tevens acht de regering het wenselijk dat eenduidig toezicht wordt uitgeoefend op het vermogensbewind, hetgeen niet het geval is als het toezicht op het vermogensbewind van de minderjarige Koning zou worden opgedragen aan het College van Toezicht, terwijl het toezicht op het vermogensbewind van de andere kinderen, ingevolge het bepaalde in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zou worden uitgeoefend door de kantonrechter.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

In deze bepaling wordt het ouderlijk gezag, conform de uitgangspunten van het burgerlijk recht, eenhoofdig opgedragen aan Hare Majesteit Koningin Máxima, indien de situatie zich voordoet dat de vermoedelijke opvolger van de Koning gedurende haar minderjarigheid het koningschap verkrijgt. Alsdan oefent Hare Majesteit Koningin Máxima het ouderlijk gezag uit over alle uit haar huwelijk met Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander geboren kinderen. In het derde lid is voor de duidelijkheid bepaald dat in de situatie dat de minderjarige Koning de meerderjarigheid reeds heeft bereikt, het ouderlijk gezag en het toezicht daarop ten aanzien van de jongere kinderen ingevolge de regeling in deze wet blijft doorlopen totdat ook zij de meerderjarigheid hebben bereikt. Het ouderlijk gezag heeft, conform het bepaalde in artikel 245, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte. Ten aanzien van het ouderlijk gezag is in artikel 2 bepaald dat de bepalingen van het burgerlijk recht van toepassing zijn voor zover uit deze wet niet het tegendeel volgt. Teneinde te voorkomen dat twijfel zou kunnen ontstaan over de vraag of als gevolg van bijvoorbeeld een testamentair bewind een deel van de goederen van de minderjarigen onder bewind van een derde zouden kunnen komen te staan, is in het vierde lid uitdrukkelijk bepaald dat het bewind over het vermogen van de minderjarigen en het toezicht daarop door deze wet geregeld worden.

Artikel 2

Het systeem van het wetsvoorstel, en van artikel 2 in het bijzonder, is dat in het eerste lid is bepaald dat op het ouderlijk gezag het burgerlijk recht van toepassing is, waarna hierop de algemeen geformuleerde uitzondering wordt gemaakt «indien uit deze wet het tegendeel volgt». In het tweede lid worden bovendien met name uitgezonderd die bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waaromtrent twijfel over de niet-toepasselijkheid nog denkbaar is. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de Wet van 6 juni 1981 (Stb. 1981, 381). Toegevoegd is artikel 235, dat betrekking heeft op handlichting en ten aanzien waarvan destijds een taak toekwam aan de toeziende voogd, en het destijds nog niet bestaande artikel 253ha, dat de minderjarige Koning de mogelijkheid zou bieden zich meerderjarig te laten verklaren, hetgeen niet in overeenstemming is met hetgeen de Grondwet omtrent diens positie voorschrijft. Tevens is toegevoegd artikel 253t, welk artikel destijds evenmin bestond. Met de toevoeging van dit artikel wordt mogelijke twijfel uitgesloten omtrent de bevoegdheid van de rechter om de in deze wet geregelde gezagsvoorziening te wijzigen. De artikelen 241 tot en met 242 hebben betrekking op de bevoegdheid van de Raad voor de kinderbescherming om de rechter te verzoeken in het gezag te voorzien indien hem blijkt dat het gezag niet wordt uitgeoefend. Toepasselijkheid van deze artikelen is niet aan de orde nu deze wet in het gezag over de minderjarigen voorziet. Artikel 253l betreft het ouderlijk vruchtgenot. Deze bepaling is niet van toepassing verklaard omdat de financiële aspecten, verbonden aan de uitoefening van het eenhoofdig ouderlijk gezag, reeds afdoende geregeld zijn in de Wet financieel statuut koninklijk huis. Artikel 253s correspondeert met het in de laatste voogdijwet opgenomen artikel 336a. Behoudens de aan de rechter voorbehouden mogelijkheden om inbreuk te maken op het ouderlijk gezag, welke voor de duidelijkheid in de laatste voogdijwet eveneens niet van toepassing zijn verklaard, zijn tevens enkele bepalingen ter zake van het toezicht op het ouderlijk gezag door de kantonrechter niet van toepassing verklaard. Deze bepalingen acht de regering, gelet op het geheel van de in deze wet aan het College opgedragen taken, niet relevant. Dit betreft de artikelen 342, tweede lid, 344, 349 en 370.

Artikelen 3 en 5

In de Wet van 6 juni 1981 (Stb. 381) werd het aan het College overgelaten om uit zijn midden een voorzitter te kiezen. Aangezien de vicepresident van de Raad van State het College bijeenroept, ligt het in de rede dat deze tevens als voorzitter fungeert. Geen voorziening was opgenomen voor de situatie van stakende stemmen, welke omissie thans is hersteld door te bepalen dat in dat geval de stem van de voorzitter de doorslag geeft. In het tweede lid van artikel 3 is bepaald dat een drietal leden van het College uit hoofde van hun functie worden aangewezen. Dit betekent dat als betrokkene zijn of haar functie niet langer vervult, hij vanaf dat moment ook niet langer lid is van het College. De opvolger in de desbetreffende functie dient, alvorens het lidmaatschap van het College te aanvaarden, de in artikel 6 bedoelde eed of belofte af te leggen in handen van de voorzitter van de verenigde vergadering der Staten-Generaal.

Artikel 4

Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 5 van de Wet van 6 juni 1981 (Stb. 381) en bedoelt te regelen dat de bij koninklijk besluit aangewezen leden van het College van Toezicht gedurende de tijd dat er nog geen sprake is van een minderjarige Koning, bij koninklijk besluit kunnen worden ontslagen en vervangen. Vanaf het moment dat de vermoedelijke opvolger Koning wordt en nog minderjarig is, dient het College de hem opgedragen taak ter hand te nemen en kunnen de bij koninklijk besluit aangewezen leden alleen bij wet worden ontslagen en vervangen.

Artikel 6

Deze bepaling brengt, in samenhang met artikel 3, derde lid, tot uitdrukking dat de eed of belofte door de bij koninklijk besluit aangewezen leden van het College van Toezicht niet wordt afgelegd voordat het koningschap daadwerkelijk is overgegaan op een minderjarige Koning.

Artikel 7

Artikel 253k van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verklaart een aantal artikelen die betrekking hebben op de rol van de kantonrechter van overeenkomstige toepassing op het bewind van een ouder. In de voogdijwet van 6 juni 1981 (Stb. 381) zijn deze bepalingen, gelet op de taken en bevoegdheden van de toenmalige Raad van Voogdij als toeziende voogd, niet van toepassing verklaard op het bewind van de voogd. In verband met het vervallen van de rechtsfiguur toeziende voogdij en de wijziging van de terminologie wordt thans in het eerste lid voorgesteld om het toezicht op het ouderlijk gezag op te dragen aan het College. Teneinde het toezicht eenduidig te houden, omvat de taak van het College tevens de taak die in het burgerlijk recht ter zake van het bewind aan de kantonrechter is opgedragen, met uitzondering van de in artikel 2 aangegeven bepalingen. De in het tweede tot en met het vierde lid opgenomen bepalingen betreffende het horen van het College over de keuze van opvoeders en leraren, de voorafgaande goedkeuring van het College voor langdurig verblijf buitenslands en de waarneming van de uit het gezag voortvloeiende taken gedurende de periode dat Hare Majesteit Koningin Máxima niet in de gelegenheid zou zijn het gezag uit te oefenen, zijn gelijk aan de desbetreffende bepalingen in de wet van 6 juni 1981 (Stb. 381).

Artikel 8

De bepaling dat in geval zich de situatie voordoet dat Hare Majesteit Koningin Máxima het ouderlijk gezag eenhoofdig gaat uitoefenen, ten overstaan van drie leden van het College van Toezicht wordt overgegaan tot inventarisering van het vermogen van de minderjarige kinderen en de boedelbeschrijving bij notariële akte wordt opgemaakt, sluit aan bij de desbetreffende bepaling in de voogdijwet van 6 juni 1981 (Stb. 381). Voorts is in het derde lid bepaald dat het vermogen van de minderjarigen tevens steeds wordt geïnventariseerd als zij door schenking, erfopvolging of making vermogen verkrijgen. In tegenstelling tot hetgeen voor de voogd is opgenomen in artikel 342, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is thans niet langer wettelijk voorgeschreven dat de met gezag belaste ouder op grond van het burgerlijk recht een boedelbeschrijving maakt wanneer de onder zijn gezag staande minderjarige door schenking, erfopvolging of making vermogen verkrijgt. Ten tijde van de voogdijwet van 6 juni 1981 (Stb. 381) was zulks nog wel verplicht voor elke voogd, ook de ouder-voogd. Gelet op de toezichtstaak van het College op een doelmatige belegging van het vermogen, ligt het in de rede het destijds geldende vereiste van een boedelbeschrijving in geval van vermogensverkrijging door de minderjarigen door schenking, erfopvolging of making, te handhaven. Omdat zoals aangegeven geen andere wet zulks thans voor de met gezag belaste ouder voorschrijft, is het vereiste in de onderhavige wet opgenomen.

Artikelen 9 en 10

Deze bepalingen betreffen het jaarlijks opstellen van een begroting en een jaarrekening betreffende inkomsten en uitgaven ten behoeve van de minderjarigen. Hieronder vallen ook de kosten die rechtstreeks zijn te relateren aan het vermogensbeheer, zoals het opstellen van notariële akten.

Artikel 11

Deze samenloopbepaling voorziet erin dat als het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen tot wet wordt verheven en in werking treedt, de in die wet gewijzigde artikelnummering, in deze wet wordt doorgevoerd.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

Naar boven