Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
1513
Vragen van het lid Koşer Kaya (D66) aan de minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het toenemen van het aantal
plekken voor dotterbehandelingen. (Ingezonden 24 december 2008)
1
Bent u bekent met de prognose van de Begeleidingscommissie Hartinterventies
Nederland vereniging Cardiologie (BHN), die stelt dat in 2009 niet meer dan
35.000 Percutane Coronaire Interventies (PCI’s) uitgevoerd zullen worden
en wellicht minder?
2
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn eerdere vragen1
dat het aantal PCI’s zal groeien naar 45.000 in 2009? Zo ja, kunt u
aangeven of u nog steeds verwacht dat dit een reëel aantal is?
3
Bent u bekent met het feit dat binnen het aantal van 35.000 PCI’s
ook drukmetingen worden meegeteld, waardoor het feitelijke aantal dotterbehandelingen
nog lager zal zijn?
4
Op welke onderzoeken baseert u de goede trouw van de beroepsbeoefenaren?
5
Herinnert u uw brief van 22 april 20082 waarin u schrijft
dat u de Kamer zult informeren over de ervaringen met de uitbreiding van het
aantal vergunninghouders voor PCI’s en Interne Cardioverter Defibrilatoren
(ICD’s) en over het voldoen aan de criteria voor uitstroom voor beide
verrichtingen? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze rapportages tegemoet zien?
6
Herinnert u zich voorts de mededeling in deze brief dat u de Kamer de
gelegenheid wilt geven te interveniëren alvorens tot opheffing van de
vergunningplicht voor PCI’s en ICD’s feitelijk gerealiseerd wordt?
Zo ja, wanneer kan de Kamer deze gelegenheid verwachten?
Antwoord
Antwoord van minister Klink (Volksgezondheid, Welzijn
en Sport) (ontvangen 11 februari 2009)
1 en 2
Ja. Aangezien de raming van de BHN recenter is dan die van de Gezondheidsraad
waaraan ik refereerde in de beantwoording van uw eerdere vragen, lijkt mij
de raming van 39.000 PCI’s reëler. Wanneer er landelijke gezien
minder behoefte is aan PCI’s, dan zal het voor nieuwe toetreders lastiger
worden om het aannemelijk te maken dat zij het vereiste minimum aantal interventies
per centrum per jaar zullen halen. Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere
beantwoording is dit vereiste vastgelegd in de richtlijn van de beroepsgroep.
Indien startende centra dit niet aannemelijk kunnen maken, zullen zij –
zolang er nog sprake is van de WBMV-vergunningplicht – geen vergunning
krijgen voor PCI’s. In de situatie dat de vergunningplicht is opgeheven
conform mijn voornemen, zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg kunnen toetsen
aan genoemde richtlijn en handhaven op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
De IGZ heeft de mogelijkheid om in het kader van de toezichtstaak instellingen
te benaderen met de vraag of zij voornemens zijn bepaalde verrichtingen als
PCI’s uit te voeren. Op deze manier kan de IGZ voor zichzelf een situatie
creëren, analoog aan de huidige situatie met de WBMV-vergunningplicht,
waarin op voorhand kan worden getoetst of instellingen aan de kwaliteitsvereisten
voldoen.
3
Ja, daarmee ben ik bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
4
Ik ben niet van mening dat goede trouw slechts een aanvaardbaar uitgangspunt
is indien dit geschraagd wordt door onderzoeken. Verder heb ik in mijn brief
van 13 juni 2007 over positie en functioneren Wet op bijzondere medische verrichtingen
(30 800, XVI, nr. 150) in de slotbeschouwing aangegeven waarom het vertrouwen
gerechtvaardigd is dat zorgaanbieders conform hun eigen normen zorg verlenen.
Ik heb daarin gesteld dat «Ik hoop met deze beschouwing duidelijk te
hebben gemaakt dat de gemeenschappelijke normen die daarvoor gelden, verwoord
in richtlijnen en kwaliteitssystemen, bepalend zijn voor de kwaliteit van
zorg. Handhaving vindt haar basis in de Kwaliteitswet. De toepassing van de
WBMV moet beperkt blijven tot die situaties waarin concentratie van zorgverlening
noodzakelijk is.»
5 en 6
Ja. Betreffende brief met rapportage zend ik u tegelijk met deze antwoorden
toe (Kamerstuk 31 700 XVI, nr. 127).
XNoot
1 Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 369.
XNoot
2 Kamerstuk 31 700 XVI, nr. 139.