Wijziging Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep per 1 juli 2025

Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep;

 

 

B e s l u i t:

 

de Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep, vastgesteld op 20 maart 2025 per 1 juli 2025, als volgt te wijzigen:

Artikel I

A

Artikel 1.1.5 wordt als volgt gewijzigd:

 

  • 1.

    Na het eerste gedachtestreepje wordt een nieuw gedachtestreepje ingevoegd, luidende:

    • -

      Bezwaarschriften tegen beschikkingen ambtshalve kwijtschelding als bedoeld in artikel 26a van de wet.

  • 2.

    In de laatste alinea wordt de tekst beginnend met ‘Wanneer bij de marginale toetsing’ en eindigend met ‘verrekening is bekendgemaakt.’ vervangen en komt te luiden:

Als bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag gedeeltelijk of geheel in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger in zoverre geen invorderingsmaatregelen. Onder invorderingsmaatregelen worden niet alleen dwangmaatregelen begrepen zoals de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, maar ook de verrekening van een belastingaanslag met belastingteruggaven.

Als de ontvanger invorderingsmaatregelen heeft genomen na indiening van het verzoek van de belastingschuldige tot marginale toetsing, corrigeert hij de afboekingen op de belastingaanslag voor zover deze belastingaanslag niet materieel verschuldigd kan worden geacht. In het geval het afboekingen betreffen die zien op de periode van vóór de ontvangst van het verzoek dan wel er sprake is van betalingen uit eigen beweging van de belastingschuldige, corrigeert de ontvanger dit voor zover dat in redelijkheid nog mogelijk is.

De ontvanger wijst het verzoek van belastingschuldige af als de inspecteur het tijdige verzoek voor ambtshalve beoordeling ook zou hebben afgewezen.

 

B

Artikel 3.4 Faillissementsaanvraag vervalt.

 

C

Artikel 19.3.9 vervalt.

 

D

In artikel 25.5.1 wordt aan de tweede alinea, eindigend met ‘een langere termijn gunnen.’, een zin toegevoegd, luidende:

 

Het beleid voor betalingsregelingen tot en met tien maanden, is van overeenkomstige toepassing op een regeling die vanwege bijzondere omstandigheden langer dan tien maanden duurt.

 

E

Artikel 25.5.8 komt te luiden:

 

25.5.8 Berekening betalingscapaciteit - aflossingsverplichtingen aan derden

De ontvanger kan aflossingsverplichtingen aan derden, waarvan het niet-nakomen tot ongewenste effecten kan leiden, meenemen bij de berekening van de betalingscapaciteit.

 

F

Artikel 25.5.9 komt te luiden:

 

25.5.9 Berekening betalingscapaciteit - extra inkomsten

Bij de berekening van de betalingscapaciteit kan de ontvanger rekening houden met extra inkomsten, zoals vakantiegeld, tantièmes en dergelijke, voor zover uitbetaling daarvan plaatsvindt in de periode waarvoor de betalingsregeling geldt.

 

G

Artikel 25.5.11 vervalt.

 

H

Na artikel 25.5.11 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

 

25.5a Verlengde betalingsregeling in verband met illiquide vermogen

 

25.5a.1 Betalingsregeling bij illiquide vermogen

Aan de belastingschuldige bij wie – na aanwending van het eventuele overige vermogen dat niet bezwaarlijk liquide te maken is – sprake is van vermogen dat bezwaarlijk liquide te maken is als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de regeling (hierna: illiquide vermogen) kan de ontvanger de reguliere uitsteltermijn van tien maanden waarin de belastingschuldige zijn betalingscapaciteit inzet, verlengen met inachtneming van het volgende.

De ontvanger verlengt de uitsteltermijn van tien maanden met ten hoogste 60 maanden. In deze periode dient de belastingschuldige een bedrag af te lossen gelijk aan maximaal de (over)waarde van het illiquide vermogen. Bij de maandelijkse termijnbetalingen houdt de ontvanger rekening met de betalingscapaciteit van de belastingschuldige.

Als de omstandigheden op grond waarvan de betalingsregeling is toegekend veranderen, is belastingschuldige verplicht de ontvanger zo spoedig mogelijk hierover te informeren. Voorts beoordeelt de ontvanger jaarlijks of er sprake is van een verandering van het inkomen. Als blijkt dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden van het inkomen, berekent de ontvanger opnieuw de betalingscapaciteit van de belastingschuldige. De ontvanger past de betalingsregeling alleen aan als de betalingscapaciteit naar beneden moet worden bijgesteld.

Als gedurende de looptijd van de betalingsregeling een nieuwe belastingschuld ontstaat kan de ontvanger deze op verzoek van de belastingschuldige meenemen in de bestaande regeling, indien deze nieuwe belastingschuld binnen de resterende (maximale) betalingstermijn kan worden voldaan. Indien deze nieuwe belastingschuld vanwege onvoldoende betalingscapaciteit niet kan worden meegenomen in de bestaande betalingsregeling beëindigt de ontvanger de betalingsregeling.

 

25.5a.2 Onvoldoende betalingscapaciteit voor (voortzetten) betalingsregeling

Als een belastingschuldige niet of niet langer over voldoende betalingscapaciteit beschikt om de (over)waarde van zijn illiquide vermogen in (de resterende) 60 maanden te voldoen, dan wijst de ontvanger het verzoek om uitstel af of beëindigt de betalingsregeling. De ontvanger houdt de invordering aan voor een redelijke termijn zodat belastingschuldige het vermogen liquide kan maken dan wel op een andere manier een bedrag gelijk aan de (over)waarde van het vermogen kan voldoen.

 

25.5a.3 Redenen beëindigen betalingsregeling illiquide vermogen

In aanvulling op artikel 25.1.4. van deze leidraad en op de redenen tot beëindiging van de betalingsregeling genoemd in artikel 25.5a.1 en 25.5a.2, beëindigt de ontvanger de betalingsregeling eveneens als de gerechtigdheid tot het illiquide vermogen wijzigt.

 

I

Artikel 26.3.8 wordt als volgt gewijzigd:

 

  • 1.

    De tekst van het vierde gedachtestreepje komt te luiden:

    • -

      Dwangcrediteuren. Onder ‘dwangcrediteuren’ worden in dit verband handelscrediteuren verstaan van wie het aannemelijk is dat zij niet bereid zullen zijn aan een akkoord mee te werken, terwijl zonder de betrokkenheid van deze handelscrediteuren de onderneming na de totstandkoming van het saneringsakkoord niet kan worden voortgezet.

  • 2.

    Na het vierde gedachtestreepje wordt een nieuw gedachtestreepje ingevoegd:

    • -

      De boekhouder of adviseur die stukken moet produceren die voor de beoordeling van een saneringsakkoord nodig zijn. Bij de beoordeling van het akkoord houdt de ontvanger rekening met de volledige betaling van de vordering van de boekhouder of adviseur voor zover deze ziet op die werkzaamheden.

J

Artikel 26.3.9 komt te luiden:

 

26.3.9 Betaling bedrag saneringsakkoord

De betaling van het bedrag van het saneringsakkoord vindt in beginsel zonder uitstel plaats. De ontvanger kan echter toestaan dat het bedrag in termijnen wordt betaald. Dit kan indien de belastingschuldige na de sanering het bedrijf of zelfstandig beroep blijft uitoefenen en aannemelijk maakt dat de termijnen, bedoeld in de tweede volzin, evenals de nieuw opkomende fiscale verplichtingen tijdig kunnen worden nagekomen. In het geval de ontvanger betaling in termijnen heeft toegestaan, treedt hij voorwaardelijk toe tot het akkoord. Op de betalingsregeling voor het bedrag van het saneringsakkoord zijn de artikelen 25.6.1 en 25.6.2 van overeenkomstige toepassing waarbij in afwijking van:

  • -

    artikel 25.4.3 van deze leidraad geen verrekening plaatsvindt van belastingteruggaven en andere teruggaven voor zover die materieel zijn ontstaan na de dag waarop het verzoek tot het sluiten van het saneringsakkoord is ingediend;

  • -

    artikel 25.6.1 van deze leidraad de looptijd van tien maanden aanvangt op de dag na de dagtekening van de voorwaardelijke beschikking tot kwijtschelding;

  • -

    artikel 25.6.2 van deze leidraad de belastingschuldige nieuw opkomende fiscale en andere financiële verplichtingen, waarvan de invordering aan de ontvanger is opgedragen, niet alleen gedurende de uitstelregeling, maar gedurende de gehele looptijd van de saneringsprocedure nakomt;

  • -

    artikel 25.6.2 van deze leidraad de belastingschuldige geen zekerheid hoeft te stellen;

De ontvanger verleent kwijtschelding indien het saneringsakkoord in het geheel is nagekomen.

 

K

Artikel 73.4.6 komt te luiden:

 

73.4.6 Toestemming voor faillissementsaanvraag

Als een belastingschuldige verkeert in de toestand dat hij ophoudt met betalen (artikel 1 FW) kan de ontvanger het faillissement aanvragen.

Als de ontvanger het nodig acht vraagt hij voor een faillissementsaanvraag eerst toestemming aan het dagelijks bestuur. Daarbij overweegt de ontvanger of de voorgenomen faillissementsaanvraag past binnen het in deze leidraad verwoorde beleid. Zie ook artikel 1.1.7.

Het voorgaande geldt ook voor in hoger beroep te voeren zaken over een faillissementsaanvraag.

 

L

In artikel 73.4.8 vervalt de laatste zin beginnend met ‘In dat geval’ en eindigend met ‘vereist.’.

 

M

In artikel 73.5.5 wordt na ‘als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet’ ingevoegd ‘ of een verzoek tot toelating tot de WSNP’.

ARTIKEL II

A

Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 juli 2025.

 

B

Dit besluit kan worden aangehaald als: Wijziging Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep per 1 juli 2025.

Vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep d.d. 4 september 2025.

Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep,

directeur,

wg

J.F. Kooistra

voorzitter,

wg

P. Ouwendijk

TOELICHTING  

Artikel I, onderdeel A wijzigt artikel 1.1.5 op twee punten. De eerste wijziging betreft een uitbreiding van de opsomming van beschikkingen waarvoor de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen van toepassing is. Per 2 juni 2021 is met de Wet Hersteloperatie Toeslagen1 artikel 26a Invorderingswet 1990 (IW 1990) ingevoerd. Hierin is bepaald dat de ontvanger onder de daar genoemde voorwaarden bij voor bezwaar vatbare beschikking ambtshalve kwijtschelding verleent. Op deze bij voor bezwaar vatbare beschikking is de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen van toepassing.

De tweede wijziging betreft een nadere invulling van de marginale toetsing van een belastingaanslag door de ontvanger. Uit de praktijk van de Belastingdienst bleek dat het beleid ten aanzien van de marginale toetsing van een belastingaanslag onvoldoende duidelijk is. In deze wijziging zijn ook de bevindingen uit twee rapporten van de Nationale ombudsman meegenomen.2

De wijziging verduidelijkt dat de ontvanger slechts in de mate waarin de belastingaanslag – zoals volgt na marginale toetsing – materieel verschuldigd is, invorderingsmaatregelen neemt.

In artikel 1.1.5 is nu opgenomen dat de ontvanger, als hij invorderingsmaatregelen heeft genomen na het verzoek om marginale toetsing, afboekingen op een belastingaanslag terugdraait voor zover deze belastingaanslag materieel niet verschuldigd is. Als de invorderingsmaatregelen al waren genomen vóór indiening van het verzoek om marginale toetsing, of in het geval van betalingen uit eigen beweging van de belastingschuldige, corrigeert de ontvanger voor zover dit in redelijkheid nog mogelijk is. Wat in redelijkheid nog mogelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Denkbaar is dat er voor de belastingaanslag meerdere verrekeningen hebben plaatsgevonden, waarmee conform artikel 7 IW 1990 eerst de kosten en de verschuldigde rente zijn betaald. Als de belastingschuldige pas na lange tijd na deze verrekeningen verzoekt om marginale toetsing, kan het praktisch ondoenlijk zijn om dit te corrigeren.

Wanneer de belastingschuldige informatie aanlevert waaruit blijkt dat er gegronde twijfels zijn over de materiële verschuldigdheid van een belastingaanslag, hoeft de ontvanger niet altijd aan een verzoek om marginale toetsing tegemoet te komen. Bijvoorbeeld wanneer een belastingschuldige opzettelijk niet aan zijn inlichtingenverplichtingen op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft voldaan, terwijl hij wel over de informatie beschikte en wist of in redelijkheid had moeten weten wat de gevolgen zouden zijn als hij niet aan zijn inlichtingenverplichtingen zou voldoen. De ontvanger hoeft de alsnog verstrekte informatie dan niet mee te wegen bij een marginale toetsing. De marginale toetsing is niet bedoeld om de aanslagfase opnieuw te doorlopen of belastingschuldigen die welbewust relevante informatie hebben achtergehouden voor de inspecteur of de rechter, de mogelijkheid te bieden alsnog de materiële verschuldigdheid van een belastingaanslag aan te vechten.

 

Artikel I, onderdeel B schrapt artikel 3.4. Faillissementsaanvraag. Artikel 3.4 geeft de keuze om de beslissing voor een faillissementsaanvraag óf bij de ontvanger neer te leggen óf hiervoor altijd toestemming aan het dagelijks bestuur te moeten vragen. Volgens artikel 73.4.6 moet een faillissementsaanvraag echter altijd via het dagelijks bestuur verlopen. Dat impliceert dat de keuze die artikel 3.4 biedt niet bestaat. Daarom is ervoor gekozen artikel 3.5 te schrappen en in artikel 73.4.6 op te nemen dat de ontvanger als hij dat nodig acht toestemming vraagt aan het dagelijks bestuur voor een faillissementsaanvraag. Zie verder de toelichting op artikel I, onderdeel K. Dat artikel betreft de wijziging van artikel 73.4.6.

 

Artikel I, onderdeel C schrapt artikel 19.3.9. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (hierna: Wet Vbvv) in werking getreden. Voor AOW-gerechtigden werd hierdoor van een lagere bijstandsnorm uitgegaan dan voorheen en kwamen er signalen dat de negatieve gevolgen van de beslagvrije voet voor de AOW-gerechtigden groter zouden zijn dan was voorzien. Als gevolg hiervan werd een verdiepend onderzoek gestart naar deze problematiek3 en was wetgeving in voorbereiding4 . In aanloop naar een eventuele oplossing is artikel 19.3.9 per 1 januari 2023 ingevoerd5 . Uit de brief van 3 september 2024 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid6 blijkt dat uit het verdiepend onderzoek naar voren is gekomen dat de AOW-gerechtigden er niet sterker op zijn achteruitgegaan dan door de wetgever was voorzien, zodat er onvoldoende reden is om de Wet Vbvv voor AOW-gerechtigden aan te passen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding meer om artikel 19.3.9 toe te passen; de bepaling komt te vervallen. De AOW-gerechtigden bij wie op grond van artikel 19.3.9 de (gunstigere) beslagvrije voet reeds is vastgesteld dan wel is gecommuniceerd, mogen erop vertrouwen dat deze blijft gelden conform de hiervoor geldende wettelijke termijn (artikel 475d, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

 

Artikel I, onderdeel D en G wijzigt artikel 25.5.1 en laat artikel 25.5.11 vervallen. De eerste zin van artikel 25.5.11 wordt aan artikel 25.5.1 toegevoegd. Dit is enkel een redactionele wijziging. De overige tekst van artikel 25.5.11 stemt niet meer overeen met de in onderdeel E genoemde wijziging van artikel 25.5.8 en de introductie van de verlengde betalingsregeling bij illiquide vermogen in artikel 25.5a e.v., zodat artikel 25.5.11 komt te vervallen.

 

Artikel I, onderdeel E wijzigt artikel 25.5.8. In het Verantwoordingsonderzoek Financiën 20247 heeft de Algemene Rekenkamer geconstateerd dat het beleid van de Belastingdienst burgers met een beperkte betaalcapaciteit en met meerdere aflossingen onvoldoende beschermt, doordat de Leidraad de ontvanger voorschrijft bij de berekening van de betalingscapaciteit over het algemeen geen rekening te houden met andere aflossingen. De Algemene Rekenkamer constateerde dat burgers hierdoor mogelijk onder het bestaansminimum kunnen geraken. Artikel 25.5.8 van de Leidraad bood weliswaar reeds de mogelijkheid om de aflossingen op schulden aan derden mee te nemen in de berekening van de betalingscapaciteit, maar de wijziging in artikel 25.5.8 zorgt ervoor dat dit beter tot uitdrukking komt.

Deze wijziging laat de praktijk van het ambtshalve toetsen op kwijtschelding die volgt uit artikel 25.5.1, derde alinea van deze Leidraad onverlet. Dit houdt in dat als belastingschuldige de belastingschuld niet in tien maanden kan voldoen, de ontvanger ambtshalve toetst op kwijtschelding. Kwijtschelding is – als aan alle overige voorwaarden voor kwijtschelding is voldaan – mogelijk voor het deel van de belastingschuld dat niet in tien maanden kan worden voldaan op basis van de berekening van betalingscapaciteit zoals deze geldt bij het kwijtscheldingsbeleid.

 

Artikel I, onderdeel F wijzigt artikel 25.5.9. In de praktijk is naar voren gekomen dat de berekening van de betalingscapaciteit tot problemen kan leiden wanneer rekening wordt gehouden met extra inkomsten, zoals het vakantiegeld. Deze extra inkomsten worden in de betalingsregeling op basis van berekening van de betalingscapaciteit maandelijks opgeëist, onafhankelijk van de vraag of de belastingschuldige die extra inkomsten wel maandelijks geniet. Hierdoor bestaat het gevaar dat iemand gedurende een bepaalde periode onder het bestaansminimum komt.

Door van de regeling een ‘kan’-bepaling te maken en door weglating van de zinsnede ‘dan wel zou moeten plaatsvinden’ wordt niet alleen beoogd zulke situaties te voorkomen, maar wordt ook aan de ontvanger de ruimte gegeven deze extra inkomsten in de berekening van de betalingscapaciteit mee te nemen wanneer de situatie zich hiervoor leent. Het gaat hierbij om de situatie dat de betalingsregeling ziet op tijdvakken waarin bijvoorbeeld het vakantiegeld daadwerkelijk wordt genoten en dit bij de ontvanger bekend is.

 

Artikel I, onderdeel H, bevat een uitwerking van de verlengde betalingsregeling bij illiquide vermogen.

Er worden drie nieuwe artikelen geïntroduceerd in de Leidraad.

Per 1 juli 2025 wordt aan artikel 12 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) een vijfde lid toegevoegd waarmee het mogelijk wordt gemaakt om een bezitting onder voorwaarden buiten beschouwing te laten bij het bepalen van het recht op kwijtschelding, wanneer het onredelijk bezwarend wordt geacht om deze liquide te maken.

Artikel 12, vijfde lid, URIW 1990 geldt in beginsel ook voor de lokale invorderingspraktijk. In de lokale invorderingspraktijk zal deze situatie zich naar verwachting echter niet snel voordoen.

Met de invoering van het vijfde lid aan artikel 12 URIW 1990 wordt uitvoering gegeven aan een van de toezeggingen gedaan in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 26 april 20248 . Zoals ook in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12, vijfde lid, URIW 1990 is vermeld9 ziet de mogelijkheid van de verlengde betalingsregeling met mogelijke kwijtschelding van het restant van de belastingschuld enkel op illiquide vermogensbestanddelen waarbij het onredelijk bezwarend wordt geacht dat deze liquide gemaakt zouden moeten worden. Het is daarbij aan de belastingschuldige om aannemelijk te maken dat er sprake is van illiquide vermogen en wat de nettowaarde is van het vermogen in kwestie. De wijze waarop is afhankelijk van de betreffende bezitting en de situatie. Voor de waardering van een eigen woning kan gedacht worden aan de WOZ-waarde, een taxatierapport of indien dit een reëler beeld geeft van de nettowaarde, het eigen aankoopbedrag.

Het wordt in beginsel niet passend geacht vermogensbestanddelen te ontzien die kunnen kwalificeren als een luxegoed, zoals een plezierjacht, onroerend goed wat niet de eigen woning is of een (kostbare) tweede auto. Om in aanmerking te komen voor de verlengde betalingsregeling in verband met illiquide vermogen met eventuele kwijtschelding van het restant zal dus eerst het eventuele overige vermogen wat niet kwalificeert als illiquide in de zin van artikel 12, vijfde lid, URIW 1990, moeten worden aangewend voor voldoening van de belastingschuld. Pas daarna komt een belastingschuldige – als aan alle voorwaarden is voldaan – in aanmerking voor de verlengde betalingsregeling in verband met illiquide vermogen met eventuele kwijtschelding van het restant van de belastingschuld.

In de artikelsgewijze toelichting bij de invoering van het vijfde lid van artikel 12 URIW 1990 staat dat het van de feiten en omstandigheden van het geval afhangt of het onredelijk bezwarend is om te eisen dat de belastingschuldige zijn vermogensbestanddeel liquide maakt. Hierbij is het voorbeeld gegeven van een situatie waarin de belastingschuldige een overwaarde heeft op zijn eigen woning, maar vanwege een beperkte betalingscapaciteit zijn schuld niet kan voldoen binnen een reguliere betalingsregeling van tien maanden en door de overwaarde op zijn eigen woning niet in aanmerking komt voor (gedeeltelijke) kwijtschelding. In een dergelijke situatie kan het onevenredig zijn om van de belastingschuldige te verlangen zijn woning te verkopen om de belastingschuld te voldoen.

De regeling is niet beperkt tot de eigen woning. Het kan ook gaan om vermogensbestanddelen die voor de belastingschuldige noodzakelijk zijn om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud, zoals aandelen in zijn eigen BV. Ook de hoogte van de belastingschuld en de waarde van het vermogen zijn indicatoren voor het bepalen of het onredelijk bezwarend is om het vermogen terstond liquide te maken. Zo zal een lage belastingschuld of een lage waarde van het vermogen eraan kunnen bijdragen dat het terstond liquideren leidt tot een situatie die volgens de ontvanger voor de belastingschuldige onevenredige gevolgen met zich meebrengt.

Er zullen zich naar verwachting situaties voordoen waarin belastingschuldige zijn volledige belastingschuld met een verlengde betalingsregeling kan voldoen, zodat hij geen recht heeft op kwijtschelding. De verlengde betalingsregeling staat op zichzelf, met dien verstande dat de belastingschuldige er pas in aanmerking voor komt als hij zijn belastingschuld niet in tien maanden kan betalen.

Ook zullen er naar verwachting situaties zijn waarin belastingschuldige een restschuld heeft na afloop van de betalingsregeling en geen kwijtschelding krijgt. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien de belastingschuldige niet in aanmerking komt voor kwijtschelding omdat het aan hem te wijten is dat de belastingschuld niet kan worden voldaan. In een dergelijk geval kan de verlengde betalingsregeling worden toegekend om de belastingschuldige meer ademruimte te bieden om gedurende deze regeling tot een oplossing te komen voor de belastingschuld. De belastingschuldige zou bijvoorbeeld het illiquide vermogen alsnog liquide kunnen maken of op een andere manier de nog openstaande schuld voldoen. De ontvanger treedt hierover in contact met de belastingschuldige.

Om te voorkomen dat de belastingschuldige onder het bestaansminimum komt en om te beoordelen of de betalingsregeling moet worden ingetrokken, is als voorwaarde gesteld dat de belastingschuldige de ontvanger zo spoedig mogelijk informeert als er een verandering in zijn situatie komt. Ook zal de ontvanger jaarlijks beoordelen of er veranderingen in het inkomen hebben plaatsgevonden. De ontvanger neemt hierbij zo nodig contact op met de belastingschuldige. Als er sprake is van een wijziging van de inkomenspositie van de belastingschuldige berekent de ontvanger de betalingscapaciteit opnieuw. De ontvanger past de betalingsregeling alleen aan als de betalingscapaciteit naar beneden moet worden bijgesteld. Een lagere betalingscapaciteit kan ertoe leiden dat de betalingsregeling een langere looptijd (in totaal maximaal 72 maanden) krijgt, maar kan er ook toe leiden dat de ontvanger de betalingsregeling beëindigt vanwege onvoldoende betalingscapaciteit. Bij bijzondere omstandigheden, past de ontvanger maatwerk toe ter voorkoming van schrijnende situaties. Hetzelfde geldt voor het voegen van nieuwe belastingschuld(en). Voor zover dat mogelijk is, voegt de ontvanger deze schuld op verzoek in de lopende betalingsregeling. De duur van de betalingsregeling blijft maximaal 70 maanden, gerekend vanaf het ingaan van de initiële betalingsregeling.

De beëindigingsgronden van artikel 25.1.4 zijn op de betalingsregeling van toepassing. Daarnaast zijn er specifieke beëindigingsgronden in artikel 25.5a opgenomen. Hierboven is de te lage betalingscapaciteit al genoemd als beëindigingsgrond. Ook als een nieuwe belastingschuld niet gevoegd kan worden, omdat deze niet binnen de maximale looptijd van de betalingsregeling kan worden voldaan, beëindigt de ontvanger in beginsel de betalingsregeling. De betalingsregeling wordt ook beëindigd als de gerechtigdheid tot het vermogen wijzigt. Denk aan vervreemding, schenking, wijziging tenaamstelling en het aangaan van een huwelijk waarbij het vermogen in de gemeenschap valt.

Als de belastingschuldige niet (langer) in aanmerking komt voor de betalingsregeling gunt de ontvanger de belastingschuldige een redelijke termijn om het vermogen te liquideren dan wel op een andere manier de (over)waarde van het vermogen te voldoen. Denk hierbij aan een tweede hypotheek. De ontvanger zal hierover in contact treden met de belastingschuldige.

 

Artikel I, onderdeel I wijzigt 26.3.8. Deze wijziging beoogt te verduidelijken wanneer er sprake is van ‘dwangcrediteuren’. Door de term ‘leveranciers’ te vervangen door ‘handelscrediteuren’ wordt verduidelijkt dat het bij de dwangcrediteuren niet alleen kan gaan om een leverancier van een goed, maar ook om een leverancier van een dienst. In de beantwoording van Kamervragen van 1 mei 202510 is toegelicht dat de redactie van artikel 26.3.8 mogelijk de indruk wekt dat om een crediteur aan te kunnen merken als dwangcrediteur een schriftelijke weigering van deze crediteur om aan het saneringsakkoord mee te werken een vereiste is. Met de wijziging van dit artikel wordt verduidelijkt dat dit geen vereiste is. Het is aan de belastingschuldige die een verzoek om sanering doet om aannemelijk te maken dat een crediteur niet bereid zal zijn mee te werken aan een saneringsakkoord en dat zonder de betrokkenheid van deze crediteur voortzetting van de onderneming in gevaar komt. De belastingschuldige kan dit aannemelijk maken door het overleggen van een schriftelijke weigering om mee te doen aan een saneringsakkoord, maar kan dit ook op andere manieren aannemelijk maken. Het is aan de ontvanger om te beoordelen of hij in de gegeven situatie nog aanvullende stukken nodig heeft om vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van een dwangcrediteur.

 

Artikel I, onderdeel J vervangt artikel 26.3.9 nu er in artikel 26.3.9 een nieuw gedachtestreepje is toegevoegd dat expliciet vermeldt dat – onder voorwaarden – een betalingsregeling van meer dan tien maanden mogelijk is voor de betaling van een in een saneringsakkoord overeengekomen bedrag (hierna: het akkoordbedrag).

Zoals uit de beantwoording van de Kamervragen van 1 mei 2025 blijkt11 , is meer flexibiliteit wenselijk in de praktijk. Daarom verduidelijkt deze wijziging dat de ontvanger kan instemmen met betaling van het akkoordbedrag in meer dan tien maanden.

Om het akkoordbedrag in meer dan tien maanden te mogen betalen wordt de voorwaarde gesteld dat de belastingschuldige het akkoordbedrag niet binnen tien maanden kan voldoen. In dat verband moet hij aannemelijk maken dat onvoldoende liquide middelen voorhanden (kunnen) zijn voor betaling van het aan de ontvanger toekomende bedrag binnen tien maanden.

 

Artikel I, onderdeel K wijzigt artikel 73.4.6. Artikel 73.4.6 regelt dat de ontvanger voor iedere faillissementsaanvraag - en voor in hoger beroep te voeren zaken over een faillissementsaanvraag -schriftelijk toestemming van het dagelijks bestuur moet hebben. Met deze bepaling wordt de keuzemogelijkheid van artikel 3.5 tenietgedaan. Daarom is ervoor gekozen artikel 3.5 te schrappen en in artikel 73.4.6 op te nemen dat de ontvanger als hij dat nodig acht eerst toestemming vraagt aan het dagelijks bestuur. Zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel B. Dat artikel schrapt artikel 3.5.

 

Artikel I, onderdeel L schrapt de laatste zin van artikel 73.4.8. Volgens die zin is toestemming van het dagelijks bestuur vereist. Toestemming is alleen vereist als de ontvanger dat dat nodig acht. De laatste zin is daarom geschrapt.

 

Artikel I, onderdeel M wijzigt artikel 73.5.5. Verschillende overheidsorganisaties hebben een convenant gesloten met de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK)12. Dit convenant verbetert de samenwerking tussen de bij de NVVK aangesloten schuldhulpverleners en deze overheidsorganisaties. In het convenant is opgenomen dat de opschorting van lopende incassomaatregelen wordt beëindigd indien er na acht maanden nog geen sprake is van een lopende schuldregeling, betalingsregeling of herfinanciering. Dit is anders in het geval een dwangakkoord in de zin van artikel 287a van de Faillissementswet is aangevraagd of een Wsnp verzoek is ingediend bij de rechter. In dat geval wordt de schorsing van de lopende incassomaatregelen verlengd met de periode tussen de aanvraag of het verzoek en de beslissing van de rechter. In de Leidraad was de situatie van een Wsnp verzoek abusievelijk niet vermeld bij deze verlenging van de looptijd van de opschorting. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

 

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingen.

Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling.

Naar boven