Addendum op het aanwijsbeleid Bedrijfsbrandweren

Het Algemeen Bestuur van Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant,

 

Gelezen het voorstel van het Dagelijks Bestuur d.d. 14-09-2023,

bestuursvoorstel nr. AB2023.10.05/4.5

 

BESLUIT

Het Algemeen Bestuur besluit:

  • 1.

    het addendum op het handhavingsbeleid Industriële Veiligheid vast te stellen en toe te voegen aan het handhavingsbeleid;

  • 2.

    het addendum op het aanwijsbeleid Bedrijfsbrandweren vast te stellen en toe te voegen aan het beleid;

  • 3.

    het handhavingsbeleid en het aanwijsbeleid opnieuw te publiceren, met per beleid het respectievelijke addendum toegevoegd.

Aldus besloten in de vergadering van het Algemeen Bestuur Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant op 5 oktober 2023,

De voorzitter,

Th.L.N. Weterings

De secretaris,

A.C. Trijselaar

Addendum aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant

 

Aanleiding addendum

De omgevingswet zal naar verwachting in 2024 in werking treden. Deze inwerkingtreding maakt ook een aantal aanpassingen van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) en het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) noodzakelijk. Deze aanpassingen staan in de Invoeringswet Omgevingswet1 en het Invoeringsbesluit Omgevingswet2 en hebben invloed op het bestaande beleid voor de aanwijzing van bedrijfsbrandweren van de veiligheidsregio’s. Dit is beschreven in onderhavig addendum. Daarnaast is de verwijzing naar de Werkwijzer bedrijfsbrandweren 2013 aangepast in een verwijzing naar de Werkwijzer bedrijfsbrandweren 2019 (die in praktijk ook al wordt gebruikt). Dit addendum moet in samenhang met het op 3 april 2019 door het bestuur vastgestelde aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren worden gelezen.

 

Relevante wijzigingen Omgevingswet voor aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren

De aanpassing van de Wvr en het Bvr heeft enerzijds te maken met het feit dat in de Wvr en het Bvr het begrip “inrichting” wordt gebruikt, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. Dit begrip wordt gehanteerd in onder andere de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor), het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015), de Wvr en het Bvr. Het begrip “inrichting” is met de komst van de Omgevingswet echter vervallen en vervangen door het begrip “milieubelastende activiteit”. Anderzijds hangt de aanpassing samen met de wens van de Tweede Kamer om een goede inhoudelijke en procedurele koppeling tussen de omgevingsvergunning en de beoordeling in het kader van artikel 31 Wet veiligheidsregio’s wettelijk te borgen.

 

Daarnaast is door inwerkingtreding van de Omgevingswet, het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015) ingetrokken. De artikelen uit het Brzo 2015 zijn verdeeld over de besluiten behorende bij de Omgevingswet.

 

De consequenties van bovengenoemde wijzigingen voor het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren van de veiligheidsregio worden hieronder toegelicht waarbij tevens is aangegeven hoe het op 3 april 2019 door het bestuur vastgestelde aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren op deze punten moet worden gelezen.

 

Vervallen begrip inrichting

Toelichting vervallen begrip inrichting

De veiligheidsregio is onder meer belast met het toezicht op inrichtingen die zijn/kunnen worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig in het kader van artikel 31 Wvr. Onder de wet- en regelgeving, zoals deze gold tot inwerkingtreding van de Ow, betrof dit op grond van artikel 7.1 Bvr:

  • 1.

    inrichtingen die vallen onder het Brzo 2015;

  • 2.

    inrichtingen waarop hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is. Hierbij gaat het om inrichtingen die bestemd zijn voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen en spoorwegemplacementen, de zogenoemde ‘ARIE-inrichtingen’, en

  • 3.

    inrichtingen zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.

In de Omgevingswet is het begrip ‘inrichting’ als centraal aangrijpingspunt voor de vergunningplicht losgelaten. Daarvoor in de plaats is het begrip ‘milieubelastende activiteit’ (verder: mba) gekomen. Dit heeft tot gevolg dat o.a. artikel 7.1 Bvr is aangepast omdat hierin nog werd gesproken over inrichtingen.

 

Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet worden niet langer inrichtingen aangewezen maar locaties waarop één of meer milieubelastende activiteiten (zoals opgenomen in artikel 7.1 Bvr) worden verricht. Die locatie is in de plaats gekomen van de “inrichting”. Enige uitzondering hierop vormen de inrichtingen in het kader van de Kernenergiewet. In die wet blijft het begrip inrichting wel bestaan, zodoende komt de term “inrichting” nog wel voor in het Bvr. Daar waar in het Bvr, het begrip ‘inrichting’ nog wordt gebruikt, wordt bedoeld een inrichting volgens artikel 16, onderdeel b, van de Kernenergiewet (en geen Seveso-inrichting, een Seveso-inrichting is namelijk een milieubelastende activiteit).

 

Voor de bedrijfsbrandweeraanwijzing (en het toezicht daarop) is van belang wat in dat kader onder het begrip “locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht” moet worden verstaan.

In de Nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit veiligheidsregio’s3 en de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet4 is opgenomen dat het begrip “locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht” overeenkomt met het begrip “inrichting” dat in de Wet milieubeheer was opgenomen. De begripsomschrijving van “inrichting” en de jurisprudentie die daarover is gevormd, behouden hun betekenis, ook na de inwerkingtreding van deze wijziging. Het is dan ook geen inhoudelijke wijziging. Met de woorden ”een of meer milieubelastende activiteiten“ wordt tot uitdrukking gebracht dat een bedrijfsbrandweeraanwijzing betrekking kan hebben op meerdere mba’s die op een locatie worden verricht. Dit biedt het bestuur van de veiligheidsregio de mogelijkheid om in de afweging alle mba’s te betrekken die op een bepaalde locatie worden verricht. Het kan daarbij ook gaan om mba’s die niet zijn aangewezen in artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregio’s. Alle mba’s die worden verricht op de locatie moeten in de beoordeling of een bedrijfsbrandweeraanwijzing noodzakelijk is, worden betrokken in verband met interne domino-effecten.

 

Daarbij is verder nog van belang dat het bestuur van de veiligheidsregio op grond van het gewijzigde artikel 7.3 derde lid Bvr in de aanwijzing de begrenzing vaststelt van de locatie of de inrichting waarop de aanwijzing van toepassing is. Hierop wordt onder het kopje Begrenzing van de aangewezen locatie verder ingegaan.

 

Wijziging artikel 7.1 Bvr

Naast het feit dat onder de Omgevingswet niet langer inrichtingen maar “locaties waarop één of meer milieubelastende activiteiten worden verricht” kunnen worden aangewezen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken (m.u.v. de inrichtingen in het kader van de Kernenergiewet), is ook de wetgeving waar in artikel 7.1 Bvr naar wordt verwezen veranderd.

In artikel 7.1 Bvr, zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, werd verwezen naar het Brzo 2015, het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Kernenergiewet.

 

Kernenergiewet

De verwijzing naar de Kernenergiewet is in stand gebleven. Hierbij is van belang dat het begrip inrichting in de Kernenergiewet blijft bestaan. Daar waar in de Wvr of het Bvr wordt gesproken over inrichtingen, wordt bedoeld inrichtingen volgens de Kernenergiewet.

 

De verwijzingen naar het Brzo 2015 en het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn echter gewijzigd, deze zijn vervangen door verwijzingen naar het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

Vervallen Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het Brzo 2015 ingetrokken. De artikelen uit het Brzo 2015 zijn verdeeld over het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

In het Bal zijn in paragraaf 4.2 alle bepalingen opgenomen die zich richten tot de exploitant van een Seveso-inrichting. Het exploiteren van een Seveso-inrichting is een mba volgens het Bal. Het begrip Seveso-inrichting is in het Bal apart gedefinieerd vanwege de activiteiten die onder deze mba vallen. De Seveso-inrichting, bedoeld in het Bal, zal over het algemeen samen vallen met de inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing was.5 Dit in tegenstelling tot de andere mba’s uit het Bal.

Omdat niet alleen het bevoegd gezag Omgevingswet belast is met het toezicht op de bepalingen die voortvloeien uit de Seveso III-richtlijn, is paragraaf 4.2 niet alleen gebaseerd op de Omgevingswet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en op artikel 48 van de Wet Veiligheidsregio’s.

 

Het intrekken van het Brzo 2015 betekent ook dat de begrippen uit dit besluit zijn verhuisd naar de besluiten behorende bij de Omgevingswet. Daarbij is nog het volgende van belang.

De term “hogedrempelinrichting” blijft bestaan, voor dit begrip is in het Bal een aparte begripsbeschrijving opgenomen6. De term “lagedrempelinrichting” komt niet voor in het Bal. Deze term wordt wel gehanteerd in het aanwijsbeleid. Gelet hierop is een begripsomschrijving relevant. Voor de formulering van deze begripsomschrijving is aangesloten bij de begripsomschrijving van hogedrempelinrichting.

Lagedrempelinrichting: Seveso-inrichting niet zijnde een hogedrempelinrichting, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.

 

Koppeling ARIE-regeling losgelaten

De verwijzing in het Bvr naar het Arbeidsomstandighedenbesluit (beter bekend als de ARIE-regeling) had betrekking op vervoersgebonden inrichtingen en spoorwegemplacementen. In het Bal zijn deze “inrichtingen” opgenomen als milieubelastende activiteiten. De omschrijving van deze mba’s in het Bal is zodanig dat een verwijzing daarnaar in artikel 7.1 Bvr meer voor de hand lag. Bovendien is deze verwijzing logischer vanwege de verbinding tussen de omgevingsvergunning voor een mba en de bedrijfsbrandweeraanwijzing. Gelet hierop is ook voor vervoersgebonden inrichtingen en spoorwegemplacementen in artikel 7.1 Bvr aangesloten bij de mba’s uit het Bal. Het gaat hier om de mba’s die in artikel 7.1 Bvr worden genoemd m.u.v. de Seveso-inrichting en de inrichtingen in het kader van de Kernenergiewet.

 

De categorieën van bedrijven die kunnen worden aangewezen wijzigen door bovengenoemde wijzigingen inhoudelijk overigens niet, er is op dit punt sprake van een beleidsneutrale omzetting.

 

Procedurele en inhoudelijke koppeling

De inhoudelijke en procedurele koppeling tussen de omgevingsvergunning milieu en de bedrijfsbrandweeraanwijzing leidt wel tot een aantal inhoudelijke wijzigingen.

 

Inhoudelijke koppeling

Adviesrecht artikel 4.33 Omgevingsbesluit

Ten behoeve van de inhoudelijke koppeling is het wederzijds adviesrecht van belang. Het adviesrecht t.a.v. de bedrijfsbrandweeraanwijzing voor het bevoegd gezag Wabo (met de komst van de Omgevingswet: bevoegd gezag Omgevingswet) was reeds geborgd in het Bvr. Het wettelijk adviesrecht voor veiligheidsregio’s t.a.v. de omgevingsvergunning milieu was echter niet geborgd.

 

Gelet hierop is in artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit (Ob) vastgelegd dat het bestuur van de veiligheidsregio adviseur is voor een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een mba, voor zover deze aanvraag betrekking heeft op een mba zoals opgenomen in bijlage III onder 1 van het Ob.

Dit adviesrecht heeft betrekking op de activiteiten waarvoor de veiligheidsregio’s voorheen op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) (opslag van ontplofbare stoffen en de opslag van vuurwerk) wettelijk adviseur waren. Het adviesrecht beperkt zich daarbij echter niet alleen meer tot het aspect externe veiligheid, maar heeft betrekking op (brand)veiligheid in zijn algemeenheid.

De mba’s genoemd in artikel 7.1 Bvr zijn ook opgenomen in bijlage III onder 17 behorende bij artikel 4.33 Ob.

 

Het adviesrecht voor het bevoegd gezag Ow met betrekking tot de bedrijfsbrandweeraanwijzing is geregeld in artikel 7.3 lid 4 van het Bvr. Het bevoegd gezag Ow heeft de mogelijkheid om inhoudelijk te beoordelen of de aanwijsbeschikking in voldoende mate is afgestemd op de omgevingsvergunning of dat er mogelijk sprake is van conflicterende voorschriften.

 

Door deze inhoudelijke koppeling is het mogelijk een optimale samenhang te krijgen tussen enerzijds de voorschriften van de bedrijfsbrandweeraanwijzing en anderzijds de voorschriften van de omgevingsvergunning. Als in een vroegtijdig stadium duidelijk is welke maatregelen en voorzieningen noodzakelijk zijn, kunnen deze worden geborgd in de omgevingsvergunning. In een aantal gevallen kan een aanwijzing bedrijfsbrandweer worden voorkomen door bijvoorbeeld voorzieningen – zoals stationaire brandbestrijdingsvoorzieningen – te treffen waarmee het scenario waarvoor een bedrijfsbrandweer nodig zou zijn, kan worden afgedekt. Deze voorzieningen moeten dan worden vastgelegd in de omgevingsvergunning voor de mba.

 

Procedurele koppeling

Naast de inhoudelijke koppeling is met inwerkingtreding van de Omgevingswet ook sprake van een procedurele koppeling tussen de omgevingsvergunning en de bedrijfsbrandweeraanwijzing. Dit heeft enerzijds geleid tot het opnemen van een termijn voor het aanwijzen van een bedrijf om over een bedrijfsbrandweer te beschikken en anderzijds tot het naar voren halen van het moment waarop een bedrijfsbrandweerrapport moet worden ingediend. Deze procedurele koppeling is vastgelegd in het Bvr, waarbij onderscheid is gemaakt tussen een bedrijf dat reeds is aangewezen en een bedrijf dat nog niet is aangewezen.

 

Bedrijfsbrandweerrapport gelijktijdig met aanvraag: locatie zonder bestaande bedrijfsbrandweeraanwijzing

Indien sprake is van een aanvraag voor een locatie die nog niet is aangewezen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken is het gestelde in artikel 7.2 tweede lid van belang. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning met één of meerdere mba’s genoemd in artikel 7.1 lid 1 van het Bvr wordt ingediend, moet het bevoegd gezag Ow de veiligheidsregio om advies vragen op basis van artikel 4.33 van het Ob. Op grond van artikel 7.2 lid 2 Bvr wordt door de veiligheidsregio na ontvangst van dit adviesverzoek bij de aanvrager zo spoedig mogelijk om een bedrijfsbrandweerrapport verzocht. Dit verzoek vindt plaats als er redelijkerwijs een vermoeden is dat de aangevraagde activiteiten leiden tot een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid (artikel 7.2 lid 1 Bvr).

Dit betekent dat de veiligheidsregio direct na ontvangst van de aanvraag op basis van de ingediende gegevens en de toelichting op de aanvraag een beoordeling moet uitvoeren of er sprake kan zijn van een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid. Als dat vermoeden er is, dient de veiligheidsregio zo snel als mogelijk de aanvrager te verzoeken om een bedrijfsbrandweerrapport in te dienen. Voor de beoordeling van het vermoeden kan onder andere gebruik moeten worden gemaakt van de gegevens die het bedrijf op grond van de Omgevingsregeling bij de aanvraag dient aan te leveren. Voor de mba’s genoemd in artikel 7.1 Bvr dient bij de aanvraag o.a. een beschrijving te worden gegeven van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan. Gelet op de koppeling tussen de aanvraag voor een omgevingsvergunning mba en de beoordeling of om een bedrijfsbrandweerrapport moet worden verzocht, is het nog belangrijker dan voorheen dat deze informatie bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning mba is gevoegd. Voor de mba’s genoemd in artikel 7.1 Bvr zijn deze gegevens overigens als indieningsvereiste opgenomen bij de betreffende mba’s in de Omgevingsregeling. In de indieningsvereisten van deze mba’s wordt verwezen naar artikel 7.22a van de Omgevingsregeling waarin is opgenomen welke gegevens t.a.v. ongewone voorvallen moeten worden overgelegd.

 

Termijn indienen bedrijfsbrandweerrapport op verzoek

De termijn van 3 maanden voor het indienen van een bedrijfsbrandweerrapport, die was opgenomen in artikel 7.2 eerste lid Bvr, komt te vervallen. In plaats daarvan moet het bedrijfsbrandweerrapport binnen ”een door het bestuur van de veiligheidsregio te stellen termijn” worden ingediend. Er is gekozen om het bestuur van de veiligheidsregio de termijn te laten bepalen i.v.m. een goede afstemming met de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de mba. Daarnaast is de gegeven termijn onder andere afhankelijk van de complexiteit van de inrichting (mba’s), of een volledig nieuw bedrijfsbrandweerrapport moet worden opgesteld en of er sprake is van een reguliere of een uitgebreide voorbereidingsprocedure (8 weken respectievelijk 26 weken). Een goede afweging hierin leidt uiteindelijk tot de benodigde tijd (termijn) voor het opstellen van een bedrijfsbrandweerrapport.

Indien het bedrijfsbrandweerrapport niet binnen de door de veiligheidsregio gestelde termijn wordt ingediend, kan door middel van handhaving alsnog worden afgedwongen dat het bedrijfsbrandweerrapport wordt aangeleverd. Dit is overigens niet anders dan in de situatie vóór inwerkingtreding van de Ow. Het rapport kan nu echter al worden afgedwongen na indienen van de aanvraag i.p.v. na verlenen van de omgevingsvergunning.

 

Bedrijfsbrandweerrapport gelijktijdig met aanvraag: locatie met bestaande bedrijfsbrandweeraanwijzing

Is sprake van een aanvraag voor een locatie die al beschikt over een bedrijfsbrandweeraanwijzing dan is de wijziging van artikel 7.4 eerste lid Bvr van belang. Aan dit lid is een zin toegevoegd voor de situatie waarin sprake is van een inrichting of een locatie die beschikt over een bedrijfsbrandweeraanwijzing en waarbij de wijziging, uitbreiding of verandering die is opgenomen in de aanvraag voor de mba van invloed is op het bedrijfsbrandweerrapport. De aanvrager is dan verplicht om op hetzelfde moment dat de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ook een bedrijfsbrandweerrapport in te dienen bij de veiligheidsregio. Wordt geen bedrijfsbrandweerrapport ingediend terwijl de aanvraag daartoe wel aanleiding geeft dan moet de veiligheidsregio alsnog om dit rapport verzoeken: zo spoedig mogelijk nadat op grond van artikel 4.33 Ob om advies is verzocht. Gelet op het feit dat in dat geval tevens sprake is van een overtreding van artikel 7.4 eerste lid Bvr kan dit rapport middels handhaving worden afgedwongen. Ook in dit geval is dit niet anders dan in de situatie vóór inwerkingtreding van de Ow. Het gewijzigde rapport kan nu echter al worden afgedwongen na indienen van de aanvraag i.p.v. na doorvoeren van de wijziging.

 

Belang afstemming bedrijfsbrandweerrapport gelijktijdig met aanvraag

Doordat al in het stadium van de aanvraag een bedrijfsbrandweerrapport moet worden ingediend, heeft de veiligheidsregio de mogelijkheid om het gewijzigde rapport te betrekken bij de advisering van het bevoegd gezag over de vergunningaanvraag. Tegelijkertijd kan een eventueel noodzakelijke wijziging van de bedrijfsbrandweeraanwijzing zo goed mogelijk worden afgestemd op de wijziging van de omgevingsvergunning voor die mba.

 

Belang vooroverleg

Alle partijen – waaronder ook de aanvrager – hebben belang bij een vooroverleg. In het vooroverleg zou al gezamenlijk besproken moeten zijn welke mba’s de aanvrager wil gaan uitvoeren, welke maatregelen er worden genomen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. Door zo vroeg mogelijk in het proces aan tafel te zitten met het bevoegd gezag Ow, de omgevingsdienst en het bedrijf, kan het verband tussen aan te vragen mba’s en het aanwijsproces bedrijfsbrandweer duidelijk worden gemaakt. De veiligheidsregio en het bedrijf kunnen aan de hand van de eerste gegevens de beoordeling of een bedrijfsbrandweerrapport gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning ingediend moet worden, al vroeg uitvoeren.

 

“Los” bedrijfsbrandweerrapport

Hierboven zijn de situaties beschreven waarin een aanvraag voor een mba leidt tot een wijziging van het bedrijfsbrandweerrapport. Er kan echter ook sprake zijn van een situatie die om een aanpassing van het bedrijfsbrandweerrapport vraagt maar waarvoor geen aanvraag om omgevingsvergunning noodzakelijk is. Denk hierbij aan het inzetten van ander (incidentbestrijdings)materieel of het aanpassen van een proces waarvoor geen aanvraag om omgevingsvergunning voor een mba noodzakelijk is, wijziging van de omgeving etc. Daarnaast kan voor de inwerkingtreding van de Ow een omgevingsvergunning zijn verleend die leidt tot een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid of een herziening van de inhoud van het rapport of de bedrijfsbrandweeraanwijzing. Ook gewijzigde inzichten of constateringen uit toezicht kunnen leiden tot de noodzaak van een (gewijzigd) bedrijfsbrandweerrapport. Gelet hierop blijft de veiligheidsregio, ook los van het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning, de bevoegdheid houden om bij een vermoeden van een bijzonder gevaar om een bedrijfsbrandweerrapport te verzoeken (artikel 7.2 eerste lid) en blijft het bedrijf verplicht om bij wijziging of uitbreiding van een aangewezen locatie, dan wel verandering van de gebezigde processen die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport, zo spoedig mogelijk een gewijzigd rapport in te dienen bij het bestuur van de veiligheidsregio.

 

Termijn afgeven bedrijfsbrandweeraanwijzing

In de Wvr en het Bvr zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Ow was geen termijn opgenomen waarbinnen, na ontvangst van het bedrijfsbrandweerrapport, de bedrijfsbrandweeraanwijzing moest worden afgegeven. In het gewijzigde Bvr is in het kader van de procedurele koppeling wel een termijn opgenomen.

 

Het uitgangspunt is dat binnen 26 weken na ontvangst van het bedrijfsbrandweerrapport de aanwijzing dient te worden afgegeven (artikel 7.3 tweede lid Bvr). Dit geldt zowel voor een nieuwe bedrijfsbrandweeraanwijzing als voor een wijziging van een bestaande bedrijfsbrandweeraanwijzing. Is er volgens de veiligheidsregio geen sprake van een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid, dan volgt een brief waarin dit aan het bedrijf wordt medegedeeld. Deze brief betreft, evenals in de situatie vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, geen besluit in de zin van de Awb. Het stellen van een termijn in het Bvr verhoogt de rechtszekerheid.

 

Als op het moment van het verstrijken van de termijn van 26 weken de omgevingsvergunning voor de mba nog niet onherroepelijk is, mag het afgeven van de bedrijfsbrandweeraanwijzing worden opgeschort. In dat geval dient de aanwijzing plaats te vinden binnen 8 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de mba. Voor deze constructie is gekozen omdat het voor de aanwijzing bedrijfsbrandweer van belang is te weten welke voorschriften aan de omgevings-vergunning zijn verbonden. Pas als de omgevingsvergunning onherroepelijk is staat definitief vast welke maatregelen en voorzieningen het bedrijf moet treffen. Het is namelijk mogelijk dat het bedrijf beroep en hoger beroep instelt tegen de verleende omgevingsvergunning en de daarin opgenomen voorschriften. Dit (hoger)beroep kan betrekking hebben op voorzieningen die in het kader van de bedrijfsbrandweeraanwijzing van belang zijn. Om die reden mag de aanwijzing worden opgeschort tot 8 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning.

 

De veiligheidsregio mag er – ondanks het nog niet onherroepelijk zijn van de omgevingsvergunning –echter voor kiezen de bedrijfsbrandweeraanwijzing wél af te geven. Een omgevingsvergunning kan immers in werking treden ondanks dat deze nog niet onherroepelijk is. De activiteit zou in dat geval mogen worden uitgevoerd, zodat het scenario, waarvoor een bedrijfsbrandweer noodzakelijk is, zich kán voordoen. In dat geval dient de bedrijfsbrandweeraanwijzing zo spoedig mogelijk te worden afgegeven en dient niet te worden gewacht tot het onherroepelijk zijn van de omgevingsvergunning voor de mba.

 

Tenslotte moet worden opgemerkt dat de termijn van 26 weken voor het aanwijzen van de bedrijfsbrandweer altijd geldt, ook als binnen die termijn de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Dit zal zich met name voordoen in de situatie dat voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure wordt doorlopen. De termijn van 26 weken kan alleen langer zijn als de omgevingsvergunning voor de mba nog niet onherroepelijk is.

 

Reguliere en uitgebreide procedure omgevingsvergunning

Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een Seveso-inrichting geldt in principe altijd de uitgebreide voorbereidingsprocedure van 26 weken. Uitzondering hierop is de niet-significante wijziging, hiervoor geldt - ook voor een Seveso-inrichting - de reguliere voorbereidingsprocedure van 8 weken. Voor alle andere mba’s genoemd in artikel 7.1 lid 1 van het Bvr, geldt de reguliere voorbereidingsprocedure van 8 weken.

 

Begrenzing van de aangewezen locatie

Vóór inwerkingtreding van de Ow werd een bedrijfsbrandweeraanwijzing afgegeven voor een inrichting. In de omgevingsvergunning milieu werden de grenzen van een inrichting vastgelegd. Zodoende was het niet noodzakelijk om in de bedrijfsbrandweeraanwijzing de begrenzing van de inrichting op te nemen. Zoals onder het kopje “vervallen begrip inrichting” is aangegeven is met de komst van de Omgevingswet het begrip inrichting vervallen en zal de ‘locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht’ moeten worden aangewezen. Deze locatie zal over het algemeen samen vallen met het begrip inrichting, zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Ow.

Gelet op het gestelde in artikel 7.1 Bvr en hetgeen in de toelichting op de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit is opgenomen kan een bedrijfsbrandweeraanwijzing betrekking hebben op meerdere mba’s die een onderneming op een locatie verricht. De veiligheidsregio dient, bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder gevaar, ook de mba’s te betrekken die niet zijn opgenomen in artikel 7.1 Bvr en op de locatie worden verricht. De beoordeling of een bedrijfsbrandweer noodzakelijk is, beperkt zich zodoende niet tot sec het scenario dat zich kan voordoen bij een in artikel 7.1 Bvr opgenomen mba. Bij deze beoordeling moet ook rekening worden gehouden met interne domino-effecten, dat wil zeggen escalatiemogelijkheden op de locatie waar een mba zoals bedoeld in artikel 7.1 Bvr wordt verricht. Als hierdoor een bijzonder gevaar ontstaat voor de openbare veiligheid kan het bestuur van de veiligheidsregio de locatie aanwijzen waar de betrokken mba of mba’s worden verricht. Dit kan tot gevolg hebben dat de locatie die is opgenomen in de omgevingsvergunning voor een mba afwijkt van de locatie waarvoor de bedrijfsbrandweeraanwijzing geldt. Gelet hierop moet het bestuur van de veiligheidsregio op grond van het gewijzigde artikel 7.3 derde lid Bvr in de aanwijzing de begrenzing vaststellen van de locatie of de inrichting (in geval van een Kernenergie inrichting) waarop de aanwijzing van toepassing is. Deze begrenzing dient bij voorkeur op een kaart te worden aangegeven.

 

Gevolgen aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren vervallen begrip inrichting en wijziging van het Bvr

De hierboven omschreven wijzigingen hebben gevolgen voor de in het vastgestelde aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren gebruikte termen en verwijzingen. Hieronder wordt aangeven hoe de in het aanwijsbeleid gehanteerde termen en verwijzingen vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet gelezen moeten worden.

 

  • 1.

    Daar waar het aanwijsbeleid voor de veiligheidsregio’s wordt verwezen naar het Brzo 2015, moet dit na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden gelezen als verwijzing naar de artikelen uit paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Daar waar in het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren de term “inrichting” wordt gebruikt moet dit na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden gelezen als:

    • a.

      locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht (zoals bedoeld in artikel 7.1 Bvr of een inrichting zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet)” als het gaat om inrichtingen die op grond van artikel 31 Wvr zijn aangewezen of kunnen worden aangewezen;

    • b.

      milieubelastende activiteit op een locatie” voor zover het gaat over de term “inrichting” in samenhang met artikel 48 Wvr;

    • c.

      locaties waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht” als het gaat om “inrichtingen” in de samenhang met artikel 17 Wvr (“inrichtingen” die over een rampenbestrijdingsplan moeten beschikken);

    • d.

      inrichting” als het gaat om een “inrichting” in samenhang met de Kernenergiewet;

    • e.

      Seveso-inrichting” als het gaat over een “inrichting” in samenhang met het Brzo 2015 of de Seveso III-richtlijn/het gestelde onder 1 of als gesproken wordt over een “Brzo-inrichting”.

  • 3.

    Daar waar in het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt gesproken over “hogedrempelinrichting” moet dit ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden gelezen als “hogedrempelinrichting” Voor de definitie van dit begrip dient na inwerkingtreding van de Omgevingswet de definitie uit het Bal te worden gehanteerd.

  • 4.

    Daar waar het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt gesproken over “lagedrempelinrichting” moet dit na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden gelezen als “Seveso-inrichting niet zijnde een hogedrempelinrichting, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage”.

  • 5.

    Daar waar het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt gesproken over “ARIE-inrichtingen”, “inrichtingen waarop hoofdstuk 2, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is” of “vervoersgebonden inrichtingen” moet dit na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden gelezen als “locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht zoals bedoeld in artikel 7.1 Bvr, niet zijnde een Seveso-inrichting”.

  • 6.

    Daar waar in het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt verwezen naar de omgevingsvergunning milieu moet dit worden gelezen als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

  • 7.

    Stap 0, 1 en 2 zoals beschreven in paragraaf 3.3 (Het aanwijsproces) worden aangevuld. Het aanwijsproces kan ook starten met de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor een milieubelastende activiteit. Zie verder “Procedurele en inhoudelijke koppeling” in dit Addendum.

  • 8.

    Daar waar in het aanwijsbeleid is aangegeven dat de bedrijfsbrandweeraanwijzing pas mag worden afgegeven na verlening van de omgevingsvergunning moet de tekst zoals opgenomen in dit addendum worden gelezen.

  • 9.

    Daar waar in het aanwijsbeleid wordt gesproken over hoofd of bestuurder van de inrichting dient dit gelezen te worden als ” degene die de milieubelastende activiteit verricht of de inrichting exploiteert.

  • 10.

    Daar waar in het aanwijsbeleid wordt gesproken over een “bedrijfsbrandweerplichtige inrichting” of “aangewezen inrichting” moet gelezen worden “een locatie die over een bedrijfsbrandweer moet beschikken”.

  • 11.

    De modelvoorschriften behorende bij het door het bestuur van de veiligheidsregio op 3 april 2019 vastgestelde ‘Beleid aanwijzing bedrijfsbrandweren Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant 2019’ vervangen door de modelvoorschriften die als bijlage bij dit addendum zijn gevoegd.

  • 12.

    Daar waar in het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt verwezen naar het “handhavingsbeleid industriële veiligheid voor de veiligheidsregio’s” moet dit handhavingsbeleid worden gelezen samen met het “Addendum Handhavingsbeleid Industriële Veiligheid Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant”.

  • 13.

    Daar waar in het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren wordt verwezen naar de Werkwijzer bedrijfsbrandweren 2013 moet dit gelezen worden als een verwijzing naar de “Werkwijzer bedrijfsbrandweren 2019”.

Naar boven