Toelichting
Sectie 1 Algemeen
Artikel 1 Uitgangspunten
Lid 1: Spreekt voor zich.
Lid 2: Bijzondere bijstandsverlening is in beginsel niet mogelijk indien:
- a.
de kosten kunnen worden vergoed op grond van een voorliggende voorziening;
- b.
de kosten in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt;
- c.
de kosten op grond van een beleidskeuze uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van de voorliggende voorziening zijn gelaten;
- d.
de kosten op grond van de voorliggende voorziening niet worden vergoed nadat een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden.
Lid 3: We gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zelf hun zaken te regelen, eventueel met hulp en ondersteuning vanuit de omgeving of welzijnswerk. De verlening van bijzondere bijstand moet geen vanzelfsprekendheid zijn. De mate waarin iemand zichzelf kan redden behoort meegenomen te worden in de overwegingen op de aanvraag. Verwacht mag worden dat de belanghebbende zelf inspanningen verricht om de behoefte aan bijzondere bijstand te verminderen, of geheel onnodig te maken. Bij eigen verantwoordelijkheid kan in ieder geval gedacht worden aan het afsluiten van een goede (aanvullende) zorgverzekering.
Lid 4: Het individualiseringsprincipe van de Participatiewet is geregeld in artikel 18 lid 1 en artikel 35 van de wet. Dit betekent dat het Dagelijks Bestuur de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen moet afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het kan dus voorkomen dat algemene richtlijnen moeten wijken voor individualisering als de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van persoon en/of gezin daartoe aanleiding geven.
Lid 5: Artikel 16 lid 1 van de wet biedt de mogelijkheid om bijstand te verlenen in die gevallen waar eigenlijk geen recht op bijstand bestaat. Naar vaste rechtspraak moet in een dergelijk geval vaststaan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Van een dergelijke acute noodsituatie is sprake indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Er kan hierbij sprake zijn van zowel lichamelijk als psychisch letsel.
In artikel 49 Pw is een uitzondering op een uitsluitingsgrond (artikel 13 lid 1 sub g; bijstand ten behoeve van schulden) neergelegd. Artikel 49 sub b bepaalt daarover dat van deze uitsluitingsgrond alleen kan worden afgeweken bij zeer dringende redenen.
De CRvB heeft over dit begrip een uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2021:2198) en bepaalt dat het begrip ‘zeer dringende redenen’ in dit artikel anders uitgelegd wordt dan de dringende redenen uit artikel 16. In het kader van artikel 49 sub b is sprake van zeer dringende redenen als de voorziening in het bestaan bedreigd wordt. Dat is het geval als er sprake is van dreigende huisuitzetting, of dreigende afsluiting van gas, water of elektriciteit.
Artikel 2 Begripsbepaling
Lid 1: Spreekt voor zich.
Lid 2 onder g: De verlaging zoals in paragraaf 3.3 van de wet geregeld ziet op verlaging van de norm als gevolg van de woonsituatie en de verlaging van de norm voor schoolverlaters. Op basis van onze uitvoeringsregels is een verlaging slechts aan de orde als de woonsituatie daar aanleiding toe geeft (krakers, geen woonkosten)
Lid 2 onder i: het minimuminkomen is de netto maandnorm die van toepassing is exclusief het vakantiegeld zonder toepassing van de kostendelersnorm. Door invoering van de kostendelersnorm wordt de uitkering van een persoon die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd naar rato van het aantal personen met wie belanghebbende de kosten kan delen. In het geval dat een belanghebbende de kosten met 3 personen in de woning kan delen, ontvangt hij nog 40% van de gehuwdennorm. Zou worden aangesloten bij 110% van deze norm dan kan belanghebbende dus bij geringe inkomsten geen aanspraak meer maken op bijzondere bijstand. Om deze onwenselijke situatie te voorkomen is aansluiting gezocht bij de gehuwdennorm, dan wel, indien van toepassing de alleenstaande norm.
Lid 2 onder l: de aflossing wordt niet meegenomen in de woonkosten. Reden is dat wij anders bijzondere bijstand verstrekken voor vermogensopbouw.
Wij houden geen rekening met de (voorlopige) belastingteruggaaf in geval van zelfstandigen die een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Bij het vaststellen van het jaarinkomen (achteraf) wordt beoordeeld op hoeveel algemene en bijzondere bijstand belanghebbende recht had en wordt dit wel meegenomen. Zie voor meer informatie over woonkostentoeslag voor zelfstandigen die een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 de Uitvoerende beleidsnotitie Besluit bijstandverlening zelfstandigen.
Voor de berekening van de hoogte van de opstalverzekering, onderhoudskosten, onroerendzaak-belasting en waterschapslasten wordt aangesloten bij de Nibudnorm.
Artikel 3 Beoordelingskader
Lid 1: Voorliggende voorziening
Bij de beoordeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand wordt in eerste instantie beoordeeld of er sprake is van een voorliggende voorziening.
In verband met het uitgangspunt dat de wet in het stelsel van bestaansvoorzieningen de plaats inneemt van de laatste voorziening, speelt het begrip voorliggende voorziening een bepalende rol. Een voorliggende voorziening is elke voorziening buiten de wet waarop de belanghebbende aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Niet vereist is dat dit een voorziening om niet is, ook een lening kan een voorliggende voorziening zijn.
Als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de wet en het bepaalde in artikel 2 onder h wordt in ieder geval begrepen (niet limitatief):
- •
Wet langdurige zorg (Wlz);
- •
Zorgverzekeringswet (Zvw);
- •
- •
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015);
- •
- •
- •
- •
Wet op het kindgebonden budget.
Ook indien in een voorliggende voorziening de gemaakte kosten niet volledig worden vergoed is er in beginsel sprake van een passende en toereikende voorliggende voorziening. Het feit dat slechts een gedeelte van de kosten wordt vergoed valt immers onder artikel 1 lid 2 (en de toelichting daarop), inhoudende dat er een bewuste beleidskeuze ten grondslag ligt aan het feit dat de kosten niet volledig onder een voorliggende voorziening vallen.
De prestaties en vergoedingen op grond van de Zorgverzekeringswet zijn volgens vaste rechtspraak voor medische en paramedische kosten een aan de wet voorliggende, toereikende en passende voorziening. Volgens de rechtspraak is in het algemeen een bewuste keus gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten. Worden deze kosten dus niet vergoed uit de verplichte basisverzekering, dan kan de aanvraag bijzondere bijstand in beginsel worden afgewezen.
Voorbeeld: de kosten van de tandarts of een bril voor een volwassene. Die kosten worden niet vergoed vanuit de Zvw, want de wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt om deze kosten niet op grond van de Zvw te vergoeden. In beginsel blijft de Zvw een voorliggende voorziening die geacht wordt toereikend en passend te zijn en is daarom geen bijzondere bijstand mogelijk op grond van artikel 15 van de wet.
Lid 2: Beoordelingskader
Indien er geen voorliggende voorziening van toepassing is, houden we de volgorde aan die door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is afgeleid uit de destijds van kracht zijnde WWB. Nu artikel 35 van de wet slechts van artikel 35 WWB afwijkt in die zin dat de Langdurigheidstoeslag is vervangen door de individuele inkomenstoeslag en de toevoeging van de individuele studietoeslag is het aannemelijk dat dit beoordelingskader ook onder de wet van toepassing is.
Een beoordeling van de vragen onder lid 2 sub a tot en met d geeft een duidelijke structurele benadering waarbij alle aspecten van de bijzondere bijstand aan bod komen. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en is mede van belang voor de doelmatigheid van de uitvoering.
Sub a: De kosten moeten zich daadwerkelijk voor doen. Uitstel van het maken van de kosten (en daarmee tijd om (extra) te reserveren) is niet mogelijk.
Sub b: De beantwoording van de vraag of de kosten noodzakelijk zijn betreft maatwerk. Artikel 14 van de wet noemt enkele kostensoorten die per definitie niet tot de noodzakelijke kosten van bestaan worden gerekend. Ook de CRvB noemt enkele aanknopingspunten met betrekking tot het begrip “noodzakelijk”. Zo zijn de noodzakelijke kosten niet beperkt tot de eerste levensbehoeften. Verder zijn de omstandigheden in het individuele geval bepalend en niet of de kosten naar de eisen van de samenleving als niet noodzakelijk kunnen worden aangemerkt. Voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van de kosten is niet steeds een medische noodzaak vereist. Ook andere omstandigheden kunnen de kosten noodzakelijk maken.
Bij het vaststellen of kosten noodzakelijk zijn, wordt uitgegaan van de goedkoopst, adequate oplossing. Als gekozen is voor een duurdere oplossing dan noodzakelijk is, zijn de meerkosten ten opzichte van de goedkoopst, adequate oplossing niet noodzakelijk.
Waar het structurele reiskosten betreft, worden in beginsel reiskosten binnen een straal van 15 kilometer vanaf het woonadres niet noodzakelijk geacht. Of dat in het individuele geval anders is, waardoor een uitzondering nodig is, is maatwerk.
Sub c: Ook de beantwoording van de vraag of de kosten in het individuele geval uit bijzondere omstandigheden voorvloeien, betreft maatwerk bij uitstek. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het moet gaan om kosten die niet in de norm begrepen zijn. Wel inbegrepen in de norm zijn de kosten voor levensonderhoud, reservering voor duurzame gebruiksgoederen of algemeen gebruikelijke verzekeringen. Uitgangspunt is verder dat het hebben van schulden en het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte als gevolg van het hebben van schulden geen bijzondere omstandigheid oplevert.
Als er sprake is van voorzienbare kosten, dan kan doorgaans worden gesteld dat deze niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Bij voorzienbare kosten, waarvoor men dus had kunnen reserveren, valt bijvoorbeeld te denken aan de kosten voor een verhuizing. Iedereen die staat ingeschreven als woningzoekende weet dat de consequentie van het aanvaarden van een woning, het maken van verhuiskosten betekent. Ook de kosten voor een baby uitzet zijn voorzienbaar.
Voorts kunnen de extra kosten die iemand maakt ten gevolge van langdurige ziekte of het hebben van een beperking worden gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Chronisch zieken en gehandicapten konden tot en met 2014 aanspraak maken op een vergoeding op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (Cer). Deze regelingen zijn komen te vervallen. Compensatie vindt deels plaats via de maatwerkvoorziening collectieve aanvullende verzekering. Daarnaast is (deels) compensatie voor kosten mogelijk via het bijzondere bijstandsbeleid:
De aantoonbaar extra kosten die belanghebbende maakt ten gevolge van langdurige ziekte (6 maanden of langer) of het hebben van een beperking kunnen worden gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
Te denken valt onder meer aan (niet limitatief):
- -
De meerkosten van bewassing en slijtage van kleding en/of beddengoed;
- -
De meerkosten van verwarming;
- -
De meerkosten van een medisch noodzakelijk dieet.
Sub d: Er bestaat slechts een recht op bijzondere bijstand, voor zover belanghebbende niet beschikt over de middelen om zelf in de kosten te voorzien. Middelen zijn alle netto vermogens-of inkomensbestanddelen waar belanghebbende over beschikt of redelijkerwijs over kan beschikken. Voorts geldt dat de vermogens-of inkomensbestanddelen die op grond van artikel 31 lid 2 van de wet niet tot de middelen worden gerekend, ook voor de bijzondere bijstand niet tot de middelen worden gerekend. De vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 onder b van de wet zijn voor de bijzondere bijstand niet van toepassing, tenzij anders is aangegeven (zoals bij de collectieve aanvullende zorgverzekering).
Onder de middelen vallen in ieder geval:
- -
De uitkering of inkomsten uit loon;
- -
De individuele studietoeslag (indien van toepassing);
- -
Heffingskortingen van de Belastingdienst die niet vallen onder de vrijlating van artikel 31 lid 2 van de wet.
Artikel 4 Drempelbedrag
Spreekt voor zich.
Artikel 5 Vormen van bijstand
Wanneer een persoon niet over voldoende middelen beschikt kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Hieruit vloeit voort dat bijzondere bijstand in beginsel verstrekt wordt om niet. Uitzondering op deze regel geldt als:
- 1.
de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 48 lid 2 sub b PW);
- 2.
bijzondere bijstand wordt verleend voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen (artikel 51 lid 1 PW).
- 3.
bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag wordt verstrekt en sprake is van een situatie als omschreven in artikel 8 lid 9. Dat wil zeggen bij overwaarde in de eigen woning of als woonkostentoeslag wordt verstrekt aan een zelfstandige als bedoeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
Dan wordt de bijzondere bijstand in beginsel verstrekt in de vorm van een lening. In het tweede lid is bepaald hoeveel belanghebbende maandelijks moet aflossen als de bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een lening.
Voor statushouders geldt dat de bijzondere bijstand voor inrichting (duurzame gebruiksgoederen) op grond van artikel 51 lid 1 Pw als lening wordt verstrekt.
Daarnaast wordt de overbruggingsuitkering ook als lening verstrekt op grond van artikel 48 lid 2 sub a Pw.
Dat betekent dat er ook wordt afgelost op de lening. Statushouders hebben vanwege de aflossing geen ruimte om voor overige kosten te reserveren. We willen voorkomen dat mensen te lang van alleen het inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet moeten leven, daarnaast willen we een uitzicht geven dat de aflossing geen jaren duurt. Daarom wordt hier aangesloten bij de MSNP en WSNP termijn; gedurende 18 maanden wordt er afgelost. Daarna heeft de statushouder voldaan aan de aflossing.
Het is denkbaar dat er vanwege bijvoorbeeld tijdelijk geen uitkering of bijvoorbeeld beslag op de uitkering, geen aflosruimte is. Daarom is benoemd dat er gedurende 36 termijnen wordt afgelost.
Als een statushouder uitstroomt uit de uitkering voordat de lening is afgelost, kan de vordering worden opgeëist waarna de reguliere invorderingsregels uit de Integrale uitvoeringsregels debiteuren van toepassing zijn.
Artikel 6 Aanvraagdatum
Voor de werking van terugwerkende kracht tot maximaal 1 maand is vereist dat de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog vastgesteld kan worden. Zijn bijvoorbeeld gebruiksgoederen reeds vervangen dan kan die noodzaak niet meer worden vastgesteld.
Artikel 7 Draagkracht
De datum vaststellen draagkracht is de datum aanvraag. Als de ingangsdatum op een andere datum wordt vastgesteld dan de datum aanvraag (bijvoorbeeld bij periodieke kosten), wordt de draagkracht vastgesteld op de ingangsdatum (maximaal 1 maand terug). De draagkracht uit vermogen wordt als eerste in mindering gebracht op de kosten. Als er dan nog kosten overblijven, wordt op het restant van de kosten de eventuele draagkracht uit inkomen in mindering gebracht.
Voor het vaststellen van de draagkracht uit vermogen wordt onder schulden verstaan: schulden waarbij de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Dat betekent dat schulden alleen meetellen voor zover zij ingevorderd worden en anders niet. In gevallen van MSNP en WSNP bijvoorbeeld, ziet de crediteur (gedeeltelijk) af van de opeisbare betalingsverplichting, maar als iemand niet aflost op vorderingen ook. Dan tellen schulden dus alleen mee in de vaststelling van de draagkracht voor zover de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
In lid 9 wordt nader bepaald dat alle aanwezige middelen die niet zijn bestemd voor de aflossing van schulden of andere kosten, eerst dienen te worden aangewend voor betaling van de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd.
Als er sprake is van draagkracht uit inkomen, wordt die draagkracht voor een maximale periode van 12 maanden per maand vastgesteld in die situatie dat er sprake is van periodieke bijzondere bijstand. De draagkracht uit inkomen per maand wordt op de maandelijkse kosten in mindering gebracht.
Als er sprake is van tussentijdse wijzigingen van inkomen of vermogen, moet belanghebbende dat doorgeven. De draagkracht en daarmee de hoogte van de periodieke bijzondere bijstand kan dan tussentijds in het voordeel of nadeel van belanghebbende worden aangepast.
Artikel 8 Woonkostentoeslag
Lid 1: Aangesloten wordt bij de artikelen 1 en 11 van de Wet op de huurtoeslag.
Lid 2: Aan jongeren (alleenstaanden en echtparen) onder de 23 jaar zonder kinderen kan geen woon-kostentoeslag worden verstrekt, tenzij er sprake is van (een) vergunningshouder(s) in het kader van de taakstelling.
Lid 3 d: Voor deze berekening wordt gebruikt gemaakt van een proefberekening huurtoeslag, die via de website van de Belastingdienst kan worden gemaakt.
Deze berekening geldt ook voor jongeren onder de 23 jaar, waarbij wordt aangesloten bij de berekening van huurtoeslag volgens artikel 13 lid 1 a van de Wet op de huurtoeslag (bij de proef-berekening moet de leeftijd van de jongere fictief op 23 jaar worden gezet).
Lid 4 c:Tot de bijzondere omstandigheden wordt niet gerekend het feit dat de woning niet binnen een termijn van 1 jaar verkocht wordt. Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden als belang-hebbende (met verhuisverplichting) zich onvoldoende heeft ingespannen om andere woonruimte te verkrijgen.
Lid 4 d: Dit lid geldt ook voor jongeren onder de 23 jaar.
Lid 5 c: Tot de bijzondere omstandigheden wordt niet gerekend het feit dat de woning niet binnen een termijn van 1 jaar verkocht wordt. Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden als belanghebbende (met verhuisverplichting) zich onvoldoende heeft ingespannen om andere woonruimte te verkrijgen.
Lid 5 d: Deze berekening geldt ook voor jongeren onder de 23 jaar, waarbij wordt aangesloten bij de berekening van huurtoeslag volgens artikel 13 lid 1 sub a van de Wet op de huurtoeslag (bij de proefberekening moet de leeftijd van de jongere fictief op 23 jaar worden gezet).
Lid 7 Bijvoorbeeld personen met een beperking, als de hoge huur wordt veroorzaakt door voorziening-en die in de woning zijn aangebracht vanwege de beperking.
Lid 9 a : Overwaarde is iedere overwaarde. Geen rekening wordt gehouden met de grens van artikel 34 lid 2 van de wet.
Lid 9 b: Zie toelichting op artikel 2 lid 2 l.
Lid 10: Met deze bepaling wordt voorkomen dat belanghebbende een beroep kan doen op woon-kostentoeslag (eventueel met verlenging) en een bepaalde periode daarna weer.
Artikel 9 Collectieve aanvullende zorgverzekering
Spreekt voor zich.
Artikel 10 Inrichtingskosten en overbruggingsuitkering vergunninghouders
Omdat vergunninghouders een nieuwe start maken in Nederland, zijn ze over het algemeen, zeker in de eerste periode, voor huisvesting en inkomen aangewezen op de gemeente/ISD. De bijzondere bijstand in de vorm van de overbruggingsuitkering is uitkering waarmee vergunninghouders de periode vanaf vestiging in de gemeente tot de (eerste) uitbetaling van de uitkering voor levensonderhoud kunnen overbruggen. Hierop wordt al het aanwezige saldo op de aanwezige bankrekeningen in mindering gebracht. Immers elk saldo kan worden ingezet om de periode tot de eerste betaling te overbruggen.
De bijzondere bijstand voor inrichtingskosten wordt verstrekt voor de kosten van inrichting van de woning en wordt verstrekt als lening. Zie voor de aflosverplichting het bepaalde in lid 5. Vanuit het oogpunt van voorzienbaarheid, de mogelijkheid tot reserveren en het feit dat inrichtingskosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan behoren, is vergoeding van deze kosten in beginsel beperkt tot de groep vergunninghouders.
Artikel 11 Bijzondere bijstand in natura: budgetbeheer
Lid 1: Voor deze vorm van bijzondere bijstand in natura geldt geen draagkrachtberekening als bedoeld in artikel 7.
Lid 2: Het hier verstrekte budgetbeheer wordt uitgevoerd door de afdeling schulddienstverlening van de ISD Bollenstreek en is in principe tijdelijk. Jaarlijks dient een nieuwe aanvraag ingediend te worden.
Bij die nieuwe aanvraag wordt ook bekeken of belanghebbende nog steeds voldoet aan de gestelde inkomens- en vermogensgrenzen.
Lid 3: Bij de toekenning van het budgetbeheer gelden er bepaalde verplichtingen. De sanctie op het niet nakomen ervan kan een uitsluiting zijn van 12 maanden. De Algemene wet bestuursrecht is van toepassing (hersteltermijnen, eis van proportionaliteit).
Lid 4: Het door de ISD Bollenstreek verstrekte budgetbeheer is een toereikende passende voorziening die bovendien ’gratis” is en is daarmee voorliggend op het door externen aangeboden budgetbeheer.
Deze regel geldt niet als aan de toekenning van budgetbeheer een rechterlijke uitspraak ten grondslag ligt, en evenmin in uitzonderlijke situaties.
Lid 5: In dit lid is een soort van ‘overgangsrecht’ neergelegd. Daardoor wordt rekening gehouden met de belangen van de externe budgetbeheerder en is er voldoende tijd voor de overdracht.
Artikel 12 Cumulatie zorgkosten
Bij cumulatie van eigen bijdragen voor (para)medische kosten, niet zijnde het wettelijke eigen risico, kan sprake zijn van bijzondere individuele omstandigheden. Volgens vaste jurisprudentie worden de Wet langdurige zorg (Wlz) (voorheen AWBZ) en de Zorgverzekeringswet voor medische en paramedische kostensoorten in beginsel als een, aan de Participatiewet voorliggende, passende en toereikende voorziening beschouwd (artikel 15 van de wet). Er is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten. In beginsel worden daarmee de kosten die niet op grond van de Wlz of de ZVW worden vergoed ook buiten de werking van de bijzondere bijstand krachtens artikel 35 lid 1 van de wet gehouden.
Uitzondering hierop is de cumulatie van eigen bijdragen (niet zijnde het eigen risico van de basisverzekering) vanuit zowel de basisverzekering als de aanvullende verzekering.
Bij welk bedrag er sprake is van cumulatie zorgkosten, is lastig vast te stellen. We zijn van mening dat de bedragen die tot heden werden gehanteerd (ad € 500 per alleenstaande en € 800 per echtpaar) te hoog zijn. Als een echtpaar bijvoorbeeld ook het eigen risico volledig benut (ad € 385 per persoon in 2021) en daarnaast nog eigen bijdragen moet betalen, worden de totale kosten wel heel hoog. In veel gevallen zullen mensen die hoge eigen bijdragen betalen (dus veel zorgkosten hebben), ook gebruik maken van het eigen risico. Daarnaast kunnen pensioengerechtigden niet in aanmerking komen voor een persoonsondersteunend budget of inspanningspremie waardoor zij ook dat bedrag niet kunnen inzetten voor deze kosten.
Er is nu gekozen voor een bedrag van € 250 per persoon of € 400 bij een echtpaar. Er is voor deze bedragen aansluiting gezocht bij de maximale vergoeding die mogelijk is voor diverse kosten binnen de collectieve zorgverzekering die via Zorg en Zekerheid is af te sluiten.
Als er sprake is van een echtpaar kan het ook zo zijn dat één van beiden hoge zorgkosten heeft en de ander niet. Door de regeling te verruimen, kan bij een echtpaar waarbij er één hoge zorgkosten heeft (hoger dan € 250) en de ander niet, toch bijzondere bijstand worden verstrekt voor de meerkosten.
Indien er binnen 1 kalenderjaar een samenloop is van meerdere eigen bijdragen die in alle redelijkheid niet meer door een belanghebbende kunnen worden opgebracht, is vergoeding van de kosten op grond van bijzondere bijstand mogelijk. De beantwoording van deze vraag vergt wederom maatwerk bij uitstek.
Bij de beoordeling of er sprake is van cumulatie eigen bijdragen zorgkosten binnen 1 kalenderjaar moet bij de beoordeling van de hoogte van de eigen bijdrage zorgkosten worden uitgegaan van de goedkoopst, adequate oplossing. Immers als belanghebbende zelf heeft gekozen voor een duurdere oplossing dan nodig is, zijn de gemaakte kosten niet noodzakelijk.
Tevens wordt bij de beoordeling of de eigen bijdragen zorgkosten onder dit artikel vallen, uitgegaan van het daadwerkelijk afgesloten hebben van een aanvullende zorgverzekering. Als er geen aanvullende zorgverzekering is afgesloten en belanghebbende moet daardoor de zorgkosten zelf betalen is er geen sprake van een eigen bijdrage en dus tellen deze kosten niet mee bij het vaststellen van cumulatie van eigen bijdragen. Bovendien bespaart belanghebbende op deze wijze de kosten van de premie van de aanvullende verzekering. Met deze besparing kan belanghebbende dan eventuele zorgkosten zelf betalen. Daarnaast is dit ook een risico dat belanghebbende bewust heeft genomen en waarvoor hij zelf verantwoordelijkheid moet nemen.
Voor zorgkosten waarvoor geen voorliggende voorziening beschikbaar is wegens ongenoegzaam besef c.q. het hebben van schulden, kan in principe geen bijzondere bijstand worden verstrekt en is dit artikel niet van toepassing.
Sectie 2 Bijzondere bijstand SMI
Doel van de regeling
Bij de invoering van de Wet kinderopvang op d.d. 9 juli 2004 is artikel 23 niet in werking getreden. Dit artikel zou er voor zorgen dat personen met sociaal-medische problematiek ook onder de werking van de wet zouden vallen. De verwachting is niet dat dit artikel alsnog op enig moment in werking zal treden.
Omdat de groep die vanwege sociaal-medische problematiek kinderopvang nodig heeft toch vaak een kwetsbare groep is, en geen recht heeft op kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst, vult het dagelijks bestuur met deze beleidsregels de lacune in de Wet kinderopvang op. Dit temeer middels kamerbrief van het ministerie van SZW (d.d. 3-7-2014 1 ) en laatstelijk bij kamerbrief d.d. 11 juni 2018 is bepaald dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor kinderopvang bij sociaal medische indicatie (SMI). Voor een sociaal medische indicatie kunnen gezinnen in aanmerking komen die geen recht hebben op de kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst, bijvoorbeeld omdat maar een van de ouders werkt, terwijl de andere ouder om sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Kinderopvang kan dan een tijdelijke oplossing bieden om de ouders te ontlasten en de ontwikkeling van het kind niet te schaden.
Artikel 13 Doelgroep
Een ouder kan een tegemoetkoming ontvangen als vast staat dat vanwege sociaal- medische redenen noodzakelijk is dat tijdelijk gebruik wordt gemaakt van kinderopvang. De sociaal-medische redenen kunnen zowel bij de ouder, bij een kind binnen het gezin als in de combinatie bij de ouder en het kind aanwezig zijn. Uiteindelijk doel is het voorkomen van een ontwikkelingsachterstand van het kind. Om aan te kunnen tonen dat de ouder of het kind behoort tot de groep sociaal-medisch geïndiceerde moet de ouder bij de aanvraag een objectieve verklaring kunnen overleggen waaruit de sociaal-medische noodzaak blijkt. Dit kan een gespreksverslag van het desbetreffend gebiedsteam zijn waaruit de sociaal medische noodzaak blijkt maar ook een verklaring van een bij het gezin betrokken hulpverlener.
Indien een dergelijke verklaring vragen oproept, dan kan het dagelijks bestuur besluiten een onafhan- kelijk extern adviesorgaan te vragen om de sociaal-medische noodzaak te onderzoeken.
In een gespreksverslag of verklaring dient aandacht te worden geschonken aan:
- -
de redenen voor de noodzaak van kinderopvang; waarom kan de ouder, partner of het eigen netwerk de kinderopvang niet verzorgen;
- -
de geldigheidsduur van de indicatie;
- -
de omvang in uren van de kinderopvang die noodzakelijk is;
- -
of er een voorliggende voorziening aanwezig is (faciliteiten werkgever, zorgverzekering);
- -
wat de ouder heeft gedaan om de noodzakelijke kinderopvang te voorkomen;
- -
informatie van eventuele betrokken instanties/instellingen;
- -
afspraken met de ouder om te werken aan zijn/ haar probleem binnen het gezin om de kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie te beperken waar mogelijk.
Artikel 14 Aanvraag
De tegemoetkoming wordt aangevraagd bij het dagelijks bestuur. De aanvraag moet schriftelijk worden ingediend via het daarvoor bestemde aanvraagformulier (artikel 4:1 Awb).
Op dit formulier is aangegeven welke bewijsstukken hierbij door de ouder moeten worden ingeleverd.
Het tweede lid bepaalt dat bij de aanvraag een verklaring van een onafhankelijk hulpverlener moet worden toegevoegd waaruit blijkt dat vanwege sociaal-medische redenen kinderopvang noodzakelijk is. Dit kan een verklaring zijn van een medewerker van het gezinsteam, een jeugdverpleegkundige, of een andere deskundige die bij het gezin betrokken is.
Indien een dergelijke verklaring vragen oproept, kan het dagelijks bestuur besluiten om zelf aanvullend advies op te vragen bij een adviesorgaan zoals bepaald in lid 3.
Artikel 15 Duur van de tegemoetkoming
Insteek van deze regeling is dat deze tijdelijk van aard is, de tegemoetkoming wordt daarom verstrekt voor maximaal de reguliere termijn die geldt in het bijzondere bijstandsbeleid, echter niet langer dan de kinderopvang noodzakelijk is, oftewel voor de duur van de sociaal medische indicatie.
Verlenging van de indicatie is in principe mogelijk en moet door een sociaal medische indicatie ondersteund worden.
De omvang van sociaal medische indicatie kan periodiek worden getoetst. Hierdoor wordt maatwerk geleverd aan de cliënt.
Artikel 16 Hoogte van de tegemoetkoming
Een ouder heeft recht op een tegemoetkoming voor het aantal uren en de duur dat kinderopvang door de deskundige op grond van een sociaal medische indicatie noodzakelijk wordt geacht.
De tegemoetkoming is gelijk aan de vergoeding die op grond van de geldende tarieven van de Belas- tingdienst-Toeslagen worden gehanteerd. Dit betekent dat de ouder een eigen bijdrage verschuldigd blijft. Voor die eigen bijdrage wordt geen tegemoetkoming verstrekt.
Voor de berekening van de tegemoetkoming kinderopvang wordt rekening gehouden met de Kinder- opvangtoeslagtabel van de Belastingdienst op het moment van aanvraag of feitelijke aanvang van de kinderopvang, tot uiterlijk drie maanden voorafgaande aan de aanvraag. Praktisch kan dit middels een proefberekening op de website van de belastingdienst worden vastgesteld. Ook is er een rekenhulp om het verzamelinkomen te berekenen.
Maximum
uurprijs
Bij de vaststelling van de tegemoetkoming wordt de maximale uurprijs gehanteerd die door de Belas- tingdienst in acht wordt genomen. Deze wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld. Als de ouder kiest voor een opvangvorm die boven de maximale uurprijs ligt, dan komt het meerdere voor rekening van de ouder zelf.
Overgang naar volgend kalenderjaar
De Kinderopvangtoeslagtabel van de Belastingdienst wordt jaarlijks aangepast. Voor de hoogte van de tegemoetkoming heeft dit geen invloed.
In principe geldt éénmaal de tegemoetkoming vastgesteld blijft vastgesteld, ook als de periode van kinderopvang het desbetreffend kalenderjaar overstijgt.
De maximum uurprijs van de kinderopvang wijzigt daarentegen wel mee als de kinderopvang noodza- kelijkerwijs voortduurt tot in een volgend kalenderjaar.
Lid 2 benoemt de afwijkende manier van omgang met vermogen, gezien het feit dat de doelgroep die SMI aanvraagt over het algemeen afwijkt van de ‘reguliere’ aanvragen van bijzondere bijstand als het gaat om de financiële situatie.
De groep die vraagt om SMI voorziet in principe zelf in hun levensonderhoud en maakt geen aanspraak op bijstand, totdat een tijdelijke noodsituatie dit vergt. Bij deze specifieke doelgroep is vaak al sprake van een verantwoorde spaarbuffer, om voorkomende kosten zelf te kunnen dragen.
Daarom ligt een verruiming van het huidige vrij te laten vermogen voor de hand. Daarom is besloten om de vermogensgrenzen uit artikel 34 Pw voor deze groep toe te passen, gelijk aan de reguliere Pw uitkering.
Gezinnen hebben hierdoor meer ruimte om andere onvoorziene kosten of de gevolgen van de inkomensterugval op te vangen.
Lid 3 bepaalt dat vermogen in de woning niet in aanmerking wordt genomen. In de huidige woningmarkt zien we dat woningeigenaren vrijwel allemaal overwaarde in de woning hebben. Om te voorkomen dat kinderen hierdoor te lijden krijgen, is het zaak een actueel beleid te voeren.
Daarom wordt in dit opzicht aangesloten bij de regels van de Belastingdienst door geen rekening te houden met overwaarde in de woning.
Dit voorkomt dat gezinnen door overwaarde die niet te gelde kan worden gemaakt, geen aanspraak kunnen maken op, voor het gezin situationeel noodzakelijke, kinderopvang.
Lid 4 benoemt de uitzondering dat mensen met een laag inkomen (tot 120% van de bijstandsnorm en zonder vermogen boven de bijstandsnorm) de eigen bijdrage voor de kinderopvang die overblijft na berekening van de tegemoetkoming niet kunnen betalen. Indien deze mensen in aanmerking komen voor ‘reguliere’ bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage, worden voor die berekening ook de draagkrachtregels voor ‘reguliere’ bijzondere bijstand uit artikel 7 toegepast.
Artikel 17 Overige verplichtingen
In dit artikel is voor de vaststelling en verstrekking van een tegemoetkoming een inlichtingenverplichting en meewerkplicht opgenomen voor de ouder.
Ten aanzien van de medewerkingsplicht geldt dat van de ouder verwacht wordt om al het mogelijke te doen om de noodzaak van de kinderopvang weg te halen. Heeft de ouder dit nagelaten dan is verlenging van de tegemoetkoming in principe niet mogelijk. De regeling is immers bedoeld als kortdurende voorziening en uitgangspunt is dat de noodzaak tot gebruik van deze regeling zo spoedig mogelijk wordt aangepakt.
Ten aanzien van de inlichtingenverplichting geldt dat van de ouder wordt verwacht wijzigingen in het inkomen, waarvan het de aanvrager duidelijk is dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de tegemoetkoming, aan het dagelijks bestuur te melden.
Hetzelfde geldt voor de aankoop of verkoop van de eigen woning (i.v.m. wijziging toetsingsinkomen). Dergelijke wijzigingen kunnen nl. van invloed zijn op de hoogte van het toetsingsinkomen en vervolgens op de hoogte van de tegemoetkoming van de kinderopvang.
Sectie 3 Slotbepalingen
Artikel 18
Spreekt voor zich.
Artikel 19
Spreekt voor zich.
Artikel 20
Spreekt voor zich.
Artikel 21
Spreekt voor zich.