ALGEMENE TOELICHTING
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden. De Participatiewet geeft het college de opdracht personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de wet te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling. Het gaat hierbij om:
- •
personen die algemene bijstand ontvangen;
- •
personen als bedoeld in de artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;
- •
personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Anw;
- •
personen met een uitkering ingevolge de IOAW- of IOAZ;
- •
personen zonder uitkering die ingeschreven staan bij het UWV als werkloos werkzoekend;
- •
personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot de hierboven genoemde groepen behoren.
De Participatiewet geeft de gemeenteraad de opdracht om een verordening op te stellen waarin het beleid ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Deze verordening schetst het kader waarbinnen het college de verschillende instrumenten, voorzieningen genaamd, kan inzetten. De verordenende taak is door de deelnemende gemeenten aan het AB van de MGR gedelegeerd. Dat wil zeggen dat niet meer de gemeenteraden maar het AB van de MGR bevoegd is de verordening vast te stellen. Het AB van de MGR laat zich hierbij leiden door het strategisch beleidskader dat door de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten is vastgesteld.
Het AB heeft gekozen voor een algemene verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht. Die leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Re-integratie is immers maatwerk. Wat in het concrete geval een geschikte voorziening is, is afhankelijk van meerdere factoren waaronder iemands mogelijkheden en beperkingen, iemands opleiding en arbeidsverleden, iemands motivatie etc. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken.
Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Het is daarbij van belang dat kenbaar is welke voorzieningen en ondersteuningsmogelijkheden er zijn. De gemeenteraad is dan ook verplicht in de verordening de voorzieningen vast te leggen en te bepalen onder welke voorwaarden welke personen en werkgevers voor welke voorzieningen in aanmerking komen. Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in de verordening:
- •
persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a en e, en 10, eerste lid, van de Participatiewet);
- •
scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet);
- •
de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet);
- •
participatievoorziening beschut werk, als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, zevende lid, van de Participatiewet);
- •
loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 10d, van de Participatiewet, voor zover het gaat om de vormgeving van het administratieve proces tot verstrekking hiervan (artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
- •
proefplaats (artikel 8a, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet);
- •
vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);
- •
intermediaire activiteit, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, die noodzakelijk is in verband met een visuele of motorische handicap (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);
- •
meeneembare voorziening, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en de bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);
De regels dienen aandacht te besteden aan de wijze waarop, rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden, ten behoeve van de doelgroep en doelgroep loonkostensubsidie, wordt voorzien in de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk (artikel 8a, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, onderdelen a en g, en 10 eerste lid, van de Participatiewet).
Hoewel in de verordening nog gesproken wordt over de bevoegdheid van het college om voorzieningen aan te bieden, is deze bevoegdheid door de colleges van de deelnemende gemeenten gemandateerd aan het DB van de MGR (zie hiervoor de mandaatsbesluiten van de deelnemende gemeenten). Dus in de uitvoeringspraktijk bepaalt het DB of iemand een voorziening aangeboden krijgt en welke voorziening dat dan is. Dit gebeurt zo veel mogelijk in samenspraak met de persoon in kwestie. Het behandelen van bezwaren is echter niet gemandateerd aan de MGR. Daarvoor kan de belanghebbende zich nog steeds richten tot het college van de gemeente die de voorziening financiert en dat is meestal de woongemeente.
De inzet van de voorzieningen is gericht op zo snel mogelijke uitstroom naar reguliere, niet gesubsidieerde arbeid. Voor personen met een verminderde loonwaarde, is dit (nog) niet haalbaar. Bij deze personen, al dan niet met een arbeidsbeperking, richt de ondersteuning zich op het vinden van een geschikte werkplek met behulp van de inzet van een (tijdelijke) loonkostensubsidie of persoonlijke ondersteuning. Voor personen met een indicatie beschut werk is reguliere, niet gesubsidieerde arbeid nog niet haalbaar. Zij krijgen, voor zover het ingestelde plafond nog niet is bereikt en er een geschikte werkplek is gevonden een dienstbetrekking bij een reguliere werkgever. Dit kan ook de MGR zijn als een reguliere werkgever nog niet bereid is de persoon in dienst te nemen maar wel in te lenen. In dat geval is er sprake van een detacheringsbaan als bedoeld in artikel 11 van de verordening.
Verder is het uitgangspunt om de meest lichte adequate voorziening in te zetten. Door een efficiënte en effectieve inzet van middelen kan namelijk zoveel mogelijk mensen perspectief geboden worden.
Een aanbod van een voorziening is niet vrijblijvend. Indien iemand weigert gebruik te maken van een voorziening, wordt dit door de MGR doorgegeven aan de woongemeente. Het is vervolgens aan die gemeente om te bepalen of en in welke mate dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering.
Aanpassingen naar aanleiding van wetswijziging ‘Breed offensief’
Bij brief van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de noemer “Breed offensief” maatregelen aangekondigd om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Voor een deel was daar een wetswijziging voor nodig. In de wet “Wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)” is het juridisch raamwerk rondom deze maatregelen neergelegd. Het doel van de maatregelen is dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om mensen met een beperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep banenafspraak of die zijn aangewezen op beschut werk. De bij verordening te regelen uitwerking van deze maatregelen, opgenomen in artikel 8a, tweede lid, onder c tot en met g, van de Participatiewet, is neergelegd in hoofdstuk 4. Daarmee wordt het uit de wet voortvloeiende belang van het bieden van specifieke ondersteuning voor deze doelgroep duidelijk geborgd.
Artikelsgewijz
e
toelichting
Alleen die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Artikel 1. Begrippen
De Participatiewet is de basis van deze verordening en daarom wordt voor de begripsbeschrijvingen aangehaakt bij de Participatiewet. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht, de Gemeentewet of voor iedereen kenbaar zijn worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Artikel 2.
Doelgroep voorzieningen, evenwichtige verdeling en evaluatie
In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de re-integratietaak heeft. Die doelgroep is breder dan de doelgroep zoals de Participatiewet die formuleert. Het AB heeft ervoor gekozen om personen die tussen wal en schip dreigen te vallen, ook ondersteuning aan te bieden als dat noodzakelijk is. Voor die personen is het aanbod aan voorzieningen beperkter. Dit heeft te maken met de beperkte financiële ruimte die het AB heeft.
Via de verwijzing naar artikel 40 lid 1 van de wet wordt aangegeven dat alleen inwoners van de woongemeente behoren tot de doelgroep. Een verhuizing binnen het Rijk van Nijmegen heeft geen gevolgen voor de inzet van een voorziening. Een verhuizing naar een gemeente buiten dit gebied heeft doorgaans wel gevolgen.
Het college wordt door het AB de mogelijkheid geboden om bij verhuizing de ondersteuning en de inzet van voorzieningen toch voort te zetten. Het DB stelt heeft hierover nadere regels vastgelegd. Echter, de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet kan bij verhuizing naar een andere woongemeente in Nederland niet betaald blijven worden door het college. Die verantwoordelijkheid komt te liggen bij het college van de nieuwe woongemeente. Als een persoon verhuist naar een land dat deel uitmaakt van de EU, EER of Zwitserland en de dienstbetrekking in Nederland blijft in stand dan moet de loonkostensubsidie door het college gecontinueerd worden.
Het doel van het beleid is, waar mogelijk, personen die tot de doelgroep behoren te helpen regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen en uitstroomkansen te vergroten. Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken krijgt met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.
Voorzieningen worden alleen ingezet indien dit noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van reguliere, niet gesubsidieerde, algemeen geaccepteerde arbeid. Daarnaast moet de inzet van voorzieningen er wel toe kunnen leiden dat binnen afzienbare tijd het verkrijgen van algemeen geaccepteerd al dan niet met de inzet van een loonkostensubsidie mogelijk wordt. . Dat kan gezien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, ook zijn een voorziening gericht op het werken als zelfstandige. Of een voorziening noodzakelijk is en welke voorziening ingezet wordt, is afhankelijk van meerdere factoren. Rekening wordt in ieder geval gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
Om de financiële risico's te beheersen, heeft het AB van de MGR ervoor gekozen een verdeling te maken van de schaarse middelen over de verschillende voorzieningen. Om het mogelijk te maken dat het uitgeput zijn van een begrotingspost een reden is een voorziening te weigeren, wordt het DB van de MGR de mogelijkheid gegeven budget- of subsidieplafonds in te stellen. Indien het plafond van een bepaalde voorziening wordt bereikt, zal het college, indien zij dit noodzakelijk acht, ervoor zorgen dat als alternatief een andere voorziening aangeboden wordt.
Zoals in de algemene toelichting uitgelegd, heeft het AB van de MGR gekozen voor een algemene verordening, die gebaseerd is op de Participatiewet en het Strategisch beleidskader. De verordening wordt uitgewerkt in nadere (beleids)regels. De colleges van de deelnemende gemeenten hebben de bevoegdheid beleidsregels op te stellen gedelegeerd aan het DB van de MGR.
Artikel 3. Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen
Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Ondersteuning bij de arbeidsinschakeling behoeft niet perse de inzet van een voorziening in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt, kan dat één van de voorzieningen zijn die genoemd zijn in de verordening of de Participatiewet.
Weigeringsgronden
Het tweede en derde lid geven aan in welke gevallen het college een voorziening moet weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die specifiek betrekking hebben op die voorzieningen.
Voor zover sprake is van een “kan-bepaling” kan het college een afweging maken of een weigering in een individuele situatie al dan niet op zijn plaats is. In de situaties waarin het college de voorziening moet weigeren, kan het college op grond van de hardheidsclausule in deze verordening bij bijzondere individuele omstandigheden besluiten van de regels af te wijken.
Beëindigingsgronden
Het vijfde lid geeft dat en in welke gevallen het college een voorziening kan beëindigen. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde een voorziening, aanvaardt. Voor de personen uit de doelgroep als bedoeld in de artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA wordt hierop voor een periode van twee jaar een uitzondering gemaakt. De wet bepaalt nl. dat zij nog voor ondersteuning in aanmerking komen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Een andere reden om een voorziening te beëindigen is wanneer de werkgever waar de belanghebbende (on)betaalde werkzaamheden verricht de arbeidsovereenkomst/ plaatsingsovereenkomst beëindigt. Zonder werkplek is het immers niet mogelijk om invulling te geven aan een voorziening als een proefplaats of leerwerkplek. Dit geldt eveneens wanneer het scholingsinstituut de scholing beëindigt.
Afstemming
Het achtste lid van dit artikel regelt het uitgangspunt dat het college, afgestemd op de situatie van de persoon, de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Dit betekent dat de voorziening goed genoeg moet zijn om een verantwoorde oplossing te bieden. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale oplossing te zijn. Zijn er meerdere adequate opties om de klant te ondersteunen, dan zullen de kosten van de oplossingen doorslaggevend zijn. Deze afweging wordt per (individuele) persoon gemaakt.
Het achtste lid regelt ook de afstemming binnen het gemeentelijke sociale domein. Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel g, van de Participatiewet dienen er regels opgenomen te worden over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dat nodig is voor een integrale ondersteuning van de persoon (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 56). Het gaat zowel om de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk. Het is belangrijk om hier bij de inzet van voorzieningen rekening mee te houden.
Als ten behoeve van een persoon een voorziening is ingezet die tussentijds beëindigd wordt, dan kunnen de gemaakte re-integratiekosten niet op grond van de Participatiewet teruggevorderd worden. De Participatiewet voorziet namelijk niet in een terugvorderingsgrondslag. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4. Werkgeversbonus
Een werkgever kan als hij een reguliere dienstbetrekking met personen uit de doelgroep aangaat en voldoet aan alle voorwaarden in aanmerking komen voor een subsidie van maximaal € 2000,- . . Indien de potentiële werknemer in staat wordt geacht zonder deze bonus reguliere arbeid of arbeid met loonkostensubsidie te verkrijgen, dan wordt de bonus in ieder geval geweigerd. Er zijn werkgevers die per jaar meer dan 10 kandidaten met een beperking een arbeidsovereenkomst zouden kunnen aanbieden maar die vanwege de risico’s en de (mogelijke) extra kosten voor begeleiding en aanpassing van de werkzaamheden of werkprocessen huiverig zijn om dit te doen. Die werkgevers kunnen in aanmerking komen voor een hogere werkgeversbonus als het college van te voren samenwerkingsovereenkomsten met deze organisaties afsluit.
Op deze subsidie is, voor zover het DB hier niet vanaf afwijkt, de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking en, zodra die vastgesteld wordt, de Subsidieverordening van de MGR van toepassing.
Artikel 5. Proefplaats
Volgens artikel 8a, tweede lid, onder d, van de Participatiewet moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55). Artikel 5 geeft hier invulling aan.
Een proefplaats kan aangevraagd worden door de werkgever of de persoon uit de doelgroep.
Via een proefplaats kan een werkgever bezien of de betreffende persoon uit de doelgroep in staat is te voldoen aan de gestelde functie-eisen. Ook kan als er sprake is van loonwaardeverlies in deze periode de loonwaarde bepaald worden. Het na een proefplaatsing inzetten van een dienstverband met een forfaitaire loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d, vijfde lid, van de Participatiewet wordt dan ook onwenselijk gewenst. Partijen in de (landelijke) Werkkamer hebben zich in die zin ook expliciet uitgesproken.
Als het noodzakelijk is om de werkzaamheden op de proefplaats uit te kunnen voeren, kan het college persoonlijke ondersteuning toekennen aan de persoon op de proefplaats.
Artikel 6
.
Tijdelijke loonkostensubsidie
De in artikel 6 van deze verordening geregelde loonkostensubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de wet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in artikel 6 opgenomen loonkostensubsidie is gericht op personen met een met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, die door een combinatie van factoren niet in dienst genomen worden door werkgevers maar niet in aanmerking komen voor een indicatie loonkostensubsidie of beschut werk.
Er wordt maximaal 50% van het wettelijk minimumloon inclusief vakantietoeslag vergoed, waarbij ook een bepaald percentage wordt vergoed van de werkgeverslasten en wel over het deel waarvoor loonkostensubsidie wordt verstrekt. Hierbij wordt aangesloten bij het percentage uit de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet. Het DB krijgt de mogelijkheid om hiervan af te wijken. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij 100% van het WML als loonkostensubsidie noodzakelijk is. Subsidie verstrekken is alleen toegestaan als de betreffende vacatures niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Dat wil zeggen dat subsidiëring van de dienstbetrekking alleen is toegestaan indien de betreffende vacatures niet zijn ontstaan door ontslag vanwege economische redenen binnen een periode van 26 weken vóór aanvang van de dienstbetrekking. Bij ontslag vanwege eigen initiatief van de werknemer, ouderdomspensioen, vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of gewettigd ontslag om dringende redenen is subsidiëring dus wel mogelijk, ook binnen de periode van 26 weken.
De loonkostensubsidie kan alleen worden verstrekt als de werkgever geen aanspraak kan maken op een andere regeling die hem (gedeeltelijk) compenseert voor het feit dat de kwetsbare nog niet direct volledig inzetbaar is en mogelijk extra begeleiding nodig heeft. Ook als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de kwetsbare werknemer zonder subsidie ook wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, wordt de subsidie niet verstrekt. Het is aan het college om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de kwetsbare werknemer.
Artikel
7
. Leerwerkplek
Een leerwerkplek is een soort werkstage en kan ingezet worden voor personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Een leerwerkplek duurt maximaal zes maanden. In beginsel wordt ervan uitgegaan dat de persoon in kwestie een goede beroepshouding heeft. Er ligt bij een werkplek dan ook meer nadruk op het leren van vakvaardigheden en het opdoen van werkervaring in de betreffende beroepsrichting dan bij een ontwikkeltraject het geval is.
Bij een leerwerkplek staat niet de arbeid centraal die verricht wordt, maar de ontwikkeling van de persoon. De leerwerkplek kan verlengd worden met maximaal zes maanden. Dat is het geval wanneer deze voorziening in combinatie met een opleiding is ingezet.
Ten behoeve van de uitvoering van de leerwerkplek wordt een schriftelijke overeenkomst opgesteld. Hierin staan onder andere de afspraken die zien op de leerwerplek bijv. de afspraken over begeleiding, aansprakelijkheid, werktijden en dergelijke. Deze schriftelijke overeenkomst waarborgt mede dat het bij een leerwerkpek niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Artikel
8
. Ontwikkeltraject
Een ontwikkeltraject kan ingezet worden voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die hun werknemersvaardigheden moeten ontwikkelen en nog geen (goede) kijk hebben op hun arbeidsmarktmogelijkheden. Een ontwikkeltraject duurt maximaal één jaar. Er kan gedurende deze periode onder andere gewerkt worden aan arbeidsritme, sociale vaardigheden, arbeidsmotivatie en aan sociale randvoorwaarden (waaronder kinderopvang, schulden e.d.).
Ook kan het college een ontwikkeltraject aanbieden waaraan diagnose-elementen worden toegevoegd. Deze trajecten duren in totaal maximaal zes maanden. Hiervoor is samenwerking met werkgevers nodig waardoor in een reguliere werkomgeving werkzaamheden moeten kunnen worden verricht. Het DB krijgt de mogelijkheid deze werkgevers een subsidie te verstrekken van maximaal € 4.000 per kwartaal.
Artikel
9
. Taalstages en Oriëntatietrajecten
De bedoeling van taalstages en oriëntatietrajecten is de personen uit de doelgroep met een vluchtelingen- en migrantenachtergrond te ondersteunen bij het verbeteren van de Nederlandse taal door hun onder te dompelen in een Nederlandse werkomgeving en hun inzicht te geven in wat er van hun verwacht wordt in een Nederlandse werkomgeving. Hierdoor krijgen ze ook meer inzicht in hun eigen mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Een taalstage wordt gecombineerd met het volgen van taalles.
Artikel 1
0
. Beschut werk
Het college zet de voorziening beschut werk in bij personen uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig hebben dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (10b, eerste lid van de wet).
De betreffende personen worden zo veel mogelijk bemiddeld naar reguliere werkgevers. Dit zijn werkgevers die in staat zijn om de benodigde intensieve begeleiding te bieden en de beschutte omstandigheden te creëren. Deze werkgevers krijgen ter vergoeding van de loonkosten een wettelijke loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet, behalve voor personen met een WAJONG-uitkering. Voor personen met een WAJONG-uitkering kan de werkgever bij het UWV loondispensatie aanvragen. Indien het niet lukt om deze personen direct bij reguliere werkgevers te plaatsen, dan kunnen deze personen mogelijk een detacheringsbaan als bedoeld in artikel 11 van de verordening aangeboden krijgen. Ook kan, als het noodzakelijk is om een persoon voor te bereiden op het beschutte dienstverband, een aantal voorbereidende voorzieningen worden ingezet waaronder een proefplaats en sociale activering.
De duur van het dienstverband dat aangeboden wordt is doorgaans één jaar en kan daarna verlengd worden als de persoon nog op beschut werk is aangewezen. Voor de begeleiding die de werkgever biedt, wordt een subsidie verstrekt.
Indien het aantal dienstbetrekkingen bereikt is waarvoor de MGR de financiële middelen krijgt van het rijk (hieronder vallen ook de detacheringsbanen als bedoeld in artikel 11), ontstaat er een wachtlijst. Tijdens de periode dat de belanghebbende op de wachtlijst staat, zal er gekeken worden naar andere voorzieningen die ingeschakeld zouden kunnen worden. Hierbij kan ook gedacht worden aan arbeidsmatige dagbesteding in het kader van de Wmo.
Artikel 1
1
. Detacheringsbanen
Een detacheringsbaan is een dienstbetrekking bij de MGR als uitvoeringsorganisatie van de detacheringsbanen. Als deze dienstbetrekking door de MGR beëindigd wordt, wordt ook de voorziening beëindigd.
Detacheringsbanen zijn bedoeld voor personen met een indicatie beschut werk die al beschikken over basale werknemersvaardigheden maar toch niet bij reguliere werkgevers aan het werk kunnen geraken omdat hun afstand tot de arbeidsmarkt nog te groot is. Het gaat hierbij dus ook om een dienstbetrekking in een beschutte omgeving als bedoeld in artikel 10b van de wet.
Via de detacheringsbaan kan de persoon werkervaring opdoen bij derden en laten zien dat hij in staat is te voldoen aan de gestelde functie-eisen. De belanghebbende wordt pas door de MGR in dienst genomen als de MGR overeenstemming met een inlener over de detachering heeft bereikt.
Een detacheringsbaan is in de regel een tijdelijke baan. Uitstroom naar een reguliere werkgever al dan niet met de inzet van loonkostensubsidie staat voorop. Maar mocht dit toch niet lukken, dan kan de werknemer in aanmerking komen voor een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dat kan ook aangeboden worden als de persoon reeds drie jaar in een beschutte omgeving bij een werkgever heeft gewerkt en de werkgever niet bereid is het dienstverband voor onbepaalde tijd te verlengen.
De arbeidsvoorwaarden die op de detacheringsbanen van toepassing zijn, zijn vastgelegd in de cao Aan de slag.
De detacheringsbanen worden onder andere gefinancierd met de inzet van loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet en de begeleidingsvergoeding als bedoeld in artikel 10 van de verordening.
Artikel 1
2
.
Scholing
Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. Er mag geen scholing ingezet worden die langer dan 24 maanden in beslag neemt. Het DB kan hierop echter uitzonderingen maken. Dat legt dat DB vast in nadere regels. Scholing kan ook betekenen leren in de praktijk. Het ROC onderzoekt dan of er voor de opgedane ervaring een verklaring kan worden afgegeven aan de hand waarvan de betrokken persoon uit de doelgroep kan aantonen dat hij bepaalde specifieke vaardigheden of werkprocessen beheerst.
Artikel 1
3
.
Sociale activering
Onder 'sociale activering' wordt volgens de wet verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet). De sociale activering die door het college als voorziening wordt ingezet, is altijd gericht op arbeidsinschakeling. Indien het college van mening is dat de kandidaat niet in staat is op termijn zijn afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, dan stopt het college met de ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. Eventueel wordt er afhankelijk van de omstandigheden van de persoon door de deelnemende gemeente bekeken of er sociale activering gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie kan worden aangeboden.
Artikel 1
4. Maatwerkvoorziening
Re-integratie is maatwerk. Gebleken is in de praktijk dat de voorzieningen in de verordening niet altijd toereikend zijn of adequaat zijn om de personen uit de doelgroep te kunnen ondersteunen. Het college wordt dan ook de mogelijkheid geboden om een maatwerkvoorziening in te zetten. Hierbij dient het college rekening te houden met de omstandigheden, capaciteiten en vaardigheden van de persoon. Een maatwerkvoorziening mag qua kosten niet meer dan € 2.500 bedragen.
Artikel 15
.
Diagnose
Een diagnose kan zowel voor de inzet van een voorziening als tussentijds worden ingezet bijvoorbeeld als het noodzakelijk is om te bepalen of een reeds ingezette voorziening nog geschikt is. Het doel hiervan is dat er een goede indicatie wordt verkregen en er arbeidsinschakeling op maat kan worden aangeboden. Vooral bij lichamelijke en psychische beperkingen is een dergelijk onderzoek van belang. De resultaten van het onderzoek kunnen er ook toe leiden dat er voorlopig geen voorziening wordt geboden en er een zorgtraject wordt opgestart door de deelnemende gemeente. Dit onderzoek kan ook verricht worden in de praktijk door op een additionele werkplek gedurende een bepaalde periode te kijken welke mogelijkheden en beperkingen er zijn.
Artikel 1
6
.
Voorzieningen voor personen die
uit ’s Rijkskas
onderwijs volgen
Artikel 7, derde lid van wet bepaalt dat het college geen voorzieningen kan aanbieden aan personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijkskas onderwijs kunnen volgen. Op basis van 10f van de wet kan het college echter ook deze jongeren ondersteunen als dat noodzakelijk is voor het leerwerktraject dat zij volgen. Het gaat hierbij om jongeren:
- •
van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of
- •
van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.
Deze mogelijkheid heeft de wetgever het college geboden om te voorkomen dat jongeren voortijdig uitvallen van school zonder een diploma. Welke ondersteuning dit dan kan zijn, wordt niet in de wet geregeld. Het AB heeft dan ook besloten, gezien het belang van de kenbaarheid van de voorzieningen, ook voor deze groep, in de verordening op te nemen welke voorzieningen het college kan aanbieden. Aangezien het onderwijs t.a.v. deze jongeren ook een verantwoordelijkheid heeft, is door het AB bepaald dat niet alle voorzieningen uit de verordening voor deze jongeren ingezet kunnen worden. Bovendien dient de inzet van een voorziening zo veel mogelijk met het onderwijs te worden afgestemd.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college ook jongeren tot 27 jaar die al voldaan hebben aan hun kwalificatieplicht (= minimaal een VWO, HAVO of MBO-niveau 2 diploma hebben behaald) mag ondersteunen. Maar alleen jongeren die naar verwachting zonder ondersteuning geen, of moeilijk een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden of behouden, kan deze ondersteuning worden geboden. Dit is een bovenwettelijke taak die door het AB vanuit preventief oogpunt noodzakelijk wordt geacht. Het doel is te voorkomen dat deze jongeren alsnog een beroep op een uitkering moeten doen en zelfstandig in hun eigen bestaan kunnen voorzien. Er wordt in dit kader intensief samengewerkt met ROC Nijmegen, de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en de Radboud Universiteit in het samenwerkingsverband Werklab. Ook voor deze jongeren kunnen niet alle voorzieningen uit de verordening in worden gezet. Bovendien is bepaald dat deze jongeren geen beroep kunnen doen op werkvoorzieningen of vergoedingen. Voor het verstrekken van werkvoorzieningen aan jongeren die op school zitten, is doorgaans het UWV verantwoordelijk.
Artikel 17
. Premie participatieplaats
Dit artikel regelt de premie voor uitkeringsgerechtigden werkzaam op een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet. De hoogte van de premie is afhankelijk van het aantal uren en de duur dat er gewerkt wordt. Pas nadat er zes volledige maanden zijn gewerkt kan de premie uitgekeerd worden. Bovendien dient er dan in deze periode voldoende meegewerkt te zijn aan de arbeidsinschakeling. Indien de participatieplaats reeds stopt voordat er zes volle maanden zijn gewerkt, wordt er over de gewerkte maanden geen premie verstrekt.
Artikel 18.
W
erkvoorzieningen
algemeen
De specifieke regels die in dit artikel staan, zien op alle werkvoorzieningen en vormen een aanvulling op de in artikel 3 opgenomen algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor een voorziening. Gedeeltelijk kan het college de regels van dit artikel nader uitwerken bijvoorbeeld ten aanzien van het hanteren van een eigen bijdrage. De eigen bijdrage vloeit voort uit het principe dat alleen de meerkosten worden vergoed die de arbeidsbeperkte moet maken. De kosten die een gezond persoon moet maken om bijvoorbeeld zijn werk te bereiken, komen in beginsel ook voor rekening van de arbeidsbeperkte.
Als er werkvoorzieningen worden aangevraagd dan is het nodig dat daarvoor het ter beschikking gestelde aanvraagformulier wordt gebruikt en dat de voorziening tijdig wordt aangevraagd. Met terugwerkende kracht een voorziening toekennen is op bijzondere situaties na niet mogelijk.
Bij bepaalde voorzieningen kan een drempelbedrag worden gehanteerd. Voorzieningen die lager zijn dan dit normbedrag komen voor rekening van de arbeidsbeperkte tenzij er meerdere voorzieningen worden aangevraagd (binnen een jaar tijd) en deze voorzieningen het drempelbedrag overstijgen of de persoon die de voorziening aanvraagt is uitkeringsgerechtigd.
Artikel 1
9
. P
ersoonlijke ondersteuning
Persoonlijke ondersteuning omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Persoonlijke ondersteuning is een vorm van begeleiding die gekoppeld is aan het verrichten van werkzaamheden.
In dit artikel wordt vastgelegd aan welke kwaliteitseisen de jobcoach en de interne werkbegeleider moeten voldoen en hoe deze worden geborgd. Hierdoor kan het AB erop vertrouwen dat er kwalitatief goede persoonlijke ondersteuning geboden wordt.
De persoonlijke ondersteuning moet noodzakelijk zijn in die zin, dat de persoon zonder die geboden begeleiding in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten en heeft tot doel dat de medewerker wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder deze begeleiding bij een werkgever regulier werkzaam kan zijn. Onderdeel van deze persoonlijke ondersteuning kan ook zijn dat de werkgever gecoacht wordt bij het begeleiden van de persoon op de werkplek. De persoonlijke ondersteuning kan in natura gegeven worden of de werkgever kan een subsidie aanvragen om zelf de persoonlijke ondersteuning te bieden. Als voor ondersteuning in natura wordt gekozen dan is het uitgangspunt dat een jobcoach in dienst van de MGR de ondersteuning biedt.
Persoonlijke ondersteuning kan ingezet worden voor een periode van in totaal maximaal drie jaar. Jaarlijks wordt bekeken of de persoonlijke ondersteuning verlengd wordt of niet.
Een subsidie voor persoonlijke ondersteuning wordt alleen verstrekt bij een proefplaats of een dienstverband. Voor de subsidiehoogte en subsidievoorwaarden wordt aangesloten bij de regels van het UWV. Het DB kan hiervan afwijken.
Als persoonlijke ondersteuning is toegekend, wordt bekeken of verlenging hiervan nodig is bij de overgang van onderwijs naar werk, werk naar werk of van werk naar onderwijs. Dit gebeurt in samenspraak met de jobcoach of interne werkbegeleider en de persoon voor wie de persoonlijke ondersteuning is ingezet.
Persoonlijke ondersteuning kan ook aangeboden worden aan een persoon uit de doelgroep die niet structureel beperkt is en een reguliere niet gesubsidieerde dienstbetrekking aanvaardt of scholing gaat volgen waardoor geen aanspraak meer op een uitkering voor levensonderhoud bestaat. Dat kan voor de periode van een half jaar.
Artikel 20.
Meeneembare voorziening
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 2 van de wet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie, of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen. Er bestaat geen limitatieve lijst hiervoor. Gedacht kan worden aan orthopedische schoenen, een aangepast toetsenbord of koptelefoon enzovoort. Wat passend is, zal afhankelijk zijn van de beperkingen van de persoon. Het gaat om individueel maatwerk. Bij de beoordeling moet wel getoetst worden of de voorziening afgestemd is op de persoon en er voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3 en artikel 18. Het college kan bepalen of de voorziening in natura in bruikleen (dus geretourneerd moeten worden) of in eigendom worden verstrekt of dat er een vergoeding toegekend wordt.
Artikel 21.
Vervoersvoorziening
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 1, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Dit artikel regelt, in aanvulling op de artikelen 3 en 18, onder welke voorwaarden het college een vervoersvoorziening en welke vervoersvoorzieningen het college kan aanbieden waarbij de goedkoopst adequate oplossing het uitgangspunt vormt. Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van zijn werkgever, bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt door het college in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvoorziening. Hiermee draagt de persoon zelf bij aan de kosten van de voorziening. Het kan zijn dat het college op basis van artikel 18 een eigen bijdrage vaststelt die hoger is dan het bedrag dat de werknemer aan reiskostenvergoeding krijgt.
Artikel 22. Intermediaire voorziening bij visuele of motorische beperkingen
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 2, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een visuele of motorische handicap. Dit artikel regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele of motorische lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon. Voor de vergoedingen die verstrekt worden wordt aangesloten bij de normbedragen van het UWV.
Artikel 23.
Werkgeversvoorziening
In artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet wordt uitsluitend gesproken van meeneembare voorzieningen. In sommige gevallen zijn er echter andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. Hierbij kan gedacht worden aan een aangepast toilet, een entree met automatische deuropener of een traplift. Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een subsidie voor de werkplekaanpassing. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, waarin wel wordt gesproken van werkplekaanpassingen in plaats van meeneembare voorzieningen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).
Artikel
24
. Overige vergoedingen
Bij het verrichten van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling die door het college zijn ingezet kan de uitkeringsgerechtigde geconfronteerd worden met bepaalde noodzakelijke kosten die niet in de verordening vermeld zijn. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld reiskosten en kosten voor tussenschoolse opvang. Het DB stelt hierover nadere regels vast. Het DB is bevoegd niet-uikeringsgerechtigden en personen als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de wet uit te sluiten van bepaalde vergoedingen. De ratio hierachter is dat deze personen uit de doelgroep reeds beschikken over een inkomen waarmee zij in staat worden geacht deze kosten te dragen. Indien de uitkeringsgerechtigde een reguliere baan aanvaardt waardoor volledige uitstroom uit de uitkering nog niet bereikt wordt, worden kosten die te maken hebben met het behoud van dit reguliere werk ook door het DB van de MGR vergoed (bijvoorbeeld reiskosten en tussenschoolse opvangkosten) gedurende een periode van maximaal twee jaar. Na afloop van deze twee jaar zal de belanghebbende zich tot de deelnemende gemeente moeten wenden.
Artikel
25
.
Administratief p
roces loonkostensubsidie
Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a, eerste lid en tweede lid, onder c, van de Participatiewet). Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55). Dit administratieve proces is uitgeschreven in de bijlage bij deze verordening. Daarmee wordt invulling gegeven aan de door de wetgever gewenste transparantie, zodat meer personen en hun werkgevers gebruik zullen maken van de regeling om met loonkostensubsidie aan het werk te komen. Dit proces sluit zo veel mogelijk aan bij het preferente werkproces. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld.
Het tweede lid maakt duidelijk dat het rechtssubject van de loonkostensubsidie de werkgever is, ook op het moment dat de werknemer de aanvraag indient. Dit volgt ook uit artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet waarin staat dat de subsidie wordt verleend aan de werkgever.
Omdat alleen ten behoeve van personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie een loonkostensubsidie kan worden verstrekt, regelt het derde lid van dit artikel dat de subsidieaanvraag ook gezien wordt als een aanvraag om vast te stellen dat de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Dit geldt alleen voor de doelgroep die niet uitkeringsgerechtigd is omdat voor de andere personen uit de doelgroep een dergelijke aanvraag niet nodig is (artikel 10c, eerste lid, onderdeel b, van de wet).
Het preferent proces wordt ook gevolgd als er een loonkostensubsidie wordt ingezet op basis van artikel 10b, negende lid, van de wet (beschut werk).
Artikel 26
. Innovatie, hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
In de praktijk is gebleken dat er behoefte is om voor bepaalde subgroepen uit de doelgroep af te kunnen wijken van de verordening om zodoende beter afgestemde voorzieningen aan te kunnen bieden. Het AB geeft het college via dit experimenteerartikel de mogelijkheid om van de regels in de verordening af te wijken. Echter, dit kan alleen als het DB haar goedkeuring geeft en voor een beperkte periode. Dat betekent dan ook dat een experiment eerst ook ter advisering dient te worden voorgelegd aan de Bestuurscommissie Werk en aan de Kandidatenraad van de MGR.
Artikel
27
. Intrekking en overgangsbepalingen
In dit artikel wordt het overgangsrecht geregeld.
Artikel
28
. Inwerkingtreding en citeertitel
In dit artikel wordt vastgelegd dat de verordening op de dag na publicatie in werking treedt.