Wijziging Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep per 1 januari 2023

[Dit wijzigingsbesluit zal vanwege de verschillende data van inwerkingtreding in twee verschillende publicaties verwerkt worden. In dit Blad gemeenschappelijke regeling zullen de wijzigingen van artikel I, onderdelen A, B, D tot en met G, I tot en met K en M tot en met Q verwerkt worden.]

 

Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep;

 

 

B e s l u i t:

 

de Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep per 1 juli 2022, vastgesteld op 8 september 2022, als volgt te wijzigen:

Artikel I

A

De eerste en tweede alinea na de opsomming in artikel 1.1.5 vervallen.

 

B

Na artikel 1.1.5 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd.

 

1.1.5a Toepassing artikel 4:84 Awb

Artikel 4:84 Awb is van overeenkomstige toepassing bij de invordering van gemeentelijke belastingen. Op grond hiervan is het onder omstandigheden mogelijk om af te wijken van beleidsregels zoals die zijn opgenomen in een beleidsbesluit dat van toepassing is voor de praktijk van de ontvanger, zoals deze leidraad. Afwijking van beleidsregels is gerechtvaardigd als toepassing van die regels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de beleidsregels dienen.

Toepassing van artikel 4:84 Awb zal slechts bij hoge uitzondering aan de orde zijn. Het afwijken van beleidsregels leidt in de regel immers tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Er moet dus sprake zijn van daadwerkelijk bijzondere omstandigheden waardoor onverkorte toepassing van de beleidsregels onevenredig nadeel voor de betrokkene zou opleveren. Dit criterium gaat aanzienlijk verder dan een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb.

 

C

Na artikel 14.4.1a wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

 

14.4.1b Bankbeslag en energietoeslag

Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Participatiewet, een energietoeslag heeft ontvangen, geldt het volgende.

Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het door de bank op het bankbeslag afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.

 

D

Artikel 14.4.5b wijzigt als volgt:

 

  • 1.

    De eerste zin beginnende met ‘Als de belastingschuldige op grond van’ en eindigend met ‘475a, vijfde lid, Rv.’ wordt vervangen door de volgende zin:

  •  

  • Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft, geldt het volgende.

  • 2.

    De laatste zin beginnende met ‘De ontvanger betaalt’ en eindigend met ‘is afgedragen.’ wordt vervangen door de volgende twee zinnen:

     

  • De ontvanger betaalt het verschil tussen het initieel vastgestelde vrij te laten bedrag en het op verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag aan de belastingschuldige. Dit doet de ontvanger nadat de bank op het beslag heeft afgedragen.

E

Artikel 19.1.8 wijzigt als volgt:

Aan het einde van het artikel wordt de volgende nieuwe zin toegevoegd:

Voor zover de vordering wordt gedaan op een vordering die de echtgenoot van de belastingschuldige heeft op een betaaldienstverlener, is het bepaalde in artikel 1cbis.2 van de regeling van overeenkomstige toepassing.

 

F

Na artikel 19.3.8, wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:

19.3.9 Toepassing beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden

De ontvanger kan ten laste van in Nederland woonachtige belastingschuldigen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, een vordering doen op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Hierbij houdt hij rekening met de hoogste beslagvrije voet die op grond van artikel 475da, eerste lid, Rv, geldt voor de leefsituatie van de belastingschuldige.

 

G

Artikel 19.5 komt als volgt te luiden:

 

Als de belastingschuldige op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, stelt de ontvanger een vrij te laten bedrag vast, als bedoeld in artikel 1cbis.2, tweede lid, van de regeling. In het geval de belastingschuldige buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, stelt de ontvanger geen vrij te laten bedrag vast.

 

De belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, bij wie de ontvanger een betalingsvordering doet, kan een verzoek indienen als bedoeld in artikel 1cbis.2 van de regeling. Indien de belastingschuldige in dit verzoek aantoont wat zijn leefsituatie is, stelt de ontvanger alsnog het (volledige) voor de leefsituatie van de belastingschuldige geldende vrij te laten bedrag vast en stelt dit beschikbaar aan de belastingschuldige nadat op de vordering is afgedragen, ten hoogste tot het verschil tussen het eerder vastgestelde vrij te laten bedrag en het na het verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag.

 

H

Na artikel 19.5 (nieuw) wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:

 

19.6 Vordering en energietoeslag

Als de ontvanger bij een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Participatiewet, een energietoeslag heeft ontvangen, een overheidsvordering doet of een betalingsvordering doet, geldt het volgende.

Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het daarop afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.

 

I

De tweede alinea van artikel 25.6.2 beginnende met ‘Bovendien stelt de ontvanger’ en eindigend met ‘uitstel wordt verzocht.’ wordt vervangen door de volgende alinea:

 

De ontvanger kan bij het verlenen van een betalingsregeling zekerheid eisen (zie artikel 25.1.13).

Dit zal hij in ieder geval doen als het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingschuldige in het verleden, of de aard of de omvang van de belastingschuld waarvoor om uitstel wordt verzocht, daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt voor de hoogte van de zekerheid is de hoogte van de schuld waarvoor uitstel is verzocht.

 

J

Artikel 26.2.2 komt te luiden:

 

Een inboedel telt alleen mee als een bezitting wanneer deze bovenmatig is. Dit is in overeenstemming met het beslagverbod op roerende zaken uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gaat dan om zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige huishouding. Hieronder vallen in ieder geval meubilering en inventaris zoals bedden en beddengoed, tafel, stoelen, gordijnen, bestek, servies en ander keukengerei, kasten, koelkast en wasmachine.

Bij de beoordeling wordt gekeken naar de omstandigheden van het specifieke geval. Een bovenmatige inboedel wordt dus wel beschouwd als een bezitting.

 

K

In artikel 26.2.3 wordt ‘€ 2.269’ vervangen door ‘€ 3.350’.

 

L

In artikel 26.2.4 wordt na de eerste alinea eindigend met ‘voordoen bij de vakantiegelduitkering.’ de volgende nieuwe alinea ingevoegd:

 

Als de belastingschuldige een energietoeslag heeft ontvangen als bedoeld in artikel 35, vierde of vijfde lid, Participatiewet, wordt een bedrag ter hoogte van het ontvangen bedrag aan energietoeslag, niet in aanmerking genomen als vermogen voor de beoordeling van het recht op kwijtschelding.

 

M

Artikel 26.2.12 wijzigt als volgt:

 

  • 1.

    In sub A van de derde alinea wordt ‘€ 66’ vervangen door ‘€ 67’.

  • 2.

    In sub B van de derde alinea wordt ‘€ 58’ vervangen door ‘€ 60’.

N

In artikel 26.2.19 wordt ‘€ 34’ vervangen door ‘€ 3’ en wordt ‘€ 79’ vervangen door ‘€ 50’.

 

O

Artikel 28 wijzigt als volgt:

 

De opsomming komt te luiden:

 

  • -

    correctie berekende invorderingsrente;

  • -

    vermindering terecht in rekening gebrachte invorderingsrente;

  • -

    kwijtschelding invorderingsrente niet mogelijk.

P

In de eerste zin van artikel 53 wordt ‘derde lid’ vervangen door ‘tweede lid’.

 

Q

In de eerste zin van artikel 73.5.6 wordt achter ‘artikel 19a van de regeling’, ‘of artikel 22a van de regeling’ toegevoegd.

ARTIKEL II

A

  • 1.

    Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2023.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdelen C, H en L met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking.

B

Dit besluit kan worden aangehaald als: Wijziging Leidraad Invordering 2016 Regionale Belasting Groep per 1 januari 2023.

Vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep d.d. 16 maart 2023.

Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep,

directeur,

H.B. Sigmond

voorzitter,

drs. A.J.B. van der Klugt

TOELICHTING

Artikel I, onderdelen A en B betreffen wijzigingen van redactionele en technische aard van artikel 1.1.5 en de introductie van artikel 1.1.5a zodat het beleid over de toepassing van artikel 4:84 Awb, prominenter tot uiting komt in deze leidraad.

Met de toepassing van artikel 4:84 Awb kan de ontvanger onder bijzondere omstandigheden in individuele gevallen afwijken van de beleidsregels zoals die zijn opgenomen in deze leidraad, of in een ander beleidsbesluit waarin beleidsregels voor de ontvanger zijn opgenomen. De bepaling kan worden toegepast als het onverkort vasthouden aan de beleidsregels vanwege bijzondere omstandigheden van het geval tot onevenredige gevolgen zou leiden voor de betrokkene die niet in verhouding staan tot het doel wat met de betreffende beleidsregel wordt beoogd. Dit geldt ook als de gevolgen op zichzelf al waren voorzien bij de totstandkoming van de beleidsregel.1 Ook voorziene omstandigheden kunnen er namelijk op zichzelf of in samenhang met andere omstandigheden toe leiden dat onverkorte toepassing van beleidsregels onevenredige gevolgen met zich meebrengt voor een betrokkene. Voor de RBG en betrokkenen is duidelijk dat in individuele gevallen waarbij zich bijzondere omstandigheden voordoen niet onverkort hoeft te worden vastgehouden aan de beleidsregels zoals ze in een beleidsbesluit zijn geformuleerd. Dit wil echter niet zeggen dat de ontvanger altijd kan afwijken van beleidsregels. Afwijking van beleidsregels leidt in de regel immers tot rechtsongelijkheid. Dat moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zoals gezegd is afwijking van beleidsregel ex artikel 4:84 Awb alleen mogelijk als de omstandigheden bijzonder zijn en als de gevolgen van het onverkort vasthouden aan een bepaalde beleidsregel door die bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.2

 

Artikel I, onderdelen, C en H, betreffen twee nieuwe tijdelijke regelingen, die verband houden met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.3 De regelingen worden opgenomen in twee nieuwe artikelen, respectievelijk 14.4.1b en 19.6.

Gemeenten verlenen de bedoelde energietoeslag als categoriale bijzondere bijstand. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de Participatiewet is de energietoeslag daarom niet vatbaar voor beslag. De energietoeslag kan echter wel worden getroffen door een bankbeslag of een betalingsvordering van de ontvanger als de energietoeslag eenmaal op een bankrekening staat. De energietoeslag zou in zo’n geval niet meer kunnen worden aangewend voor het betalen van de energiekosten. Dat wordt niet wenselijk gevonden.

Daarom worden tijdelijk deze regelingen geïntroduceerd. Hierdoor kunnen belastingschuldigen die de energietoeslag hebben ontvangen, die daarna door een bankbeslag of een betalingsvordering is getroffen, schriftelijk een verzoek aan de ontvanger doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De looptijd van deze regelingen hangt samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. In de Leidraad Invordering RBG wordt daarom net als in de Rijksleidraad aan de regelingen terugwerkende kracht toegekend tot 1 januari 2022. Dit wil zeggen dat belastingschuldigen ten laste van wie, bankbeslag is gelegd, nadat de energietoeslag is ontvangen, een verzoek kunnen doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De regelingen zullen in beginsel per 1 januari 2025 komen te vervallen.

 

Artikel I, onderdeel D, subonderdeel 1 wijzigt artikel 14.4.5b, in verband met de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) per 1 januari 2023.4 De wijziging van artikel 475a, zesde lid, Rv, regelt dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres in Nederland. Evenals bij de beslagvrije voet wordt het beslagvrije bedrag in deze gevallen gehalveerd.5 Door de bedoelde wijziging zou de eerste zin van artikel 14.4.5b vanaf 1 januari 2023 niet meer in overeenstemming zijn met de wet. Na de onderhavige wijziging van artikel 14.4.5b, blijft uiteraard nog wel de mogelijkheid voor belastingschuldigen bestaan om de ontvanger te verzoeken het voor hun leefsituatie vrij te laten bedrag toe te passen.6

Subonderdeel 2 is een technische wijziging die is bedoeld om artikel 14.4.5b in overeenstemming te brengen met de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

Artikel I, onderdeel E, betreft een technische wijziging in verband met de inwerkintreding van de wijziging van artikel 19, eerste lid van de Invorderingswet 19907. Omdat de RBG naar verwachting in de loop van 2023 gebruik kan gaan maken van het instrument betalingsvordering, is de wijziging van artikel 19.1.8 in deze leidraad opgenomen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Met de wijziging van de Invorderingswet 1990 is sinds 1 juli 2020 in de wet geregeld dat ook op andere geldvorderingen dan de vordering op de werkgever (loonvordering) of de uitkeringsinstantie zonder tussenkomst van de deurwaarder derdenbeslag te leggen. In artikel 19.1.8 is geregeld dat voor zover de vordering wordt gedaan op de bankrekening van de echtgenoot van de belastingschuldige, de regels met betrekking tot de vrij te laten bedragen van overeenkomstige toepassing zijn.

 

Artikel I, onderdeel F introduceert tijdelijk een nieuw artikel, 19.3.9, in deze leidraad. De ontvanger kan hiermee uit coulance een hogere beslagvrije voet hanteren bij het doen van een vordering ten laste van in Nederland wonende belastingschuldigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW-gerechtigden), dan strikt genomen volgens de wet zou moeten.

Voor AOW-gerechtigden geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (hierna: vBVV) een lagere beslagvrije voet dan voor de inwerkingtreding van de vBVV. In de loop van 2021 werd duidelijk dat dit nadeliger uitpakt voor AOW-gerechtigden dan bij de wetswijziging was voorzien. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, heeft aangekondigd dat de wet zal worden geëvalueerd en dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het onderzoeken is of de onvoorziene gevolgen kunnen worden opgelost.8

In aanloop naar een eventuele oplossing wordt het onwenselijk gevonden dat AOW-gerechtigden worden geconfronteerd met de eerdergenoemde nadelige gevolgen, als de RBG bij hen tot invordering over gaat. Daarom zal voor AOW-gerechtigden de hoogste beslagvrije voet worden gehanteerd die geldt voor hun leefsituatie als bedoeld in artikel 475da, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het is (vooralsnog) niet mogelijk om met de huidige rekenmodule uitvoering te geven aan dit artikel. Een mogelijk alternatief om uitvoering te geven aan het artikel, is om geen gebruik te maken van de volledige afloscapaciteit. De beslaglegger moet dan uitgaan van een afloscapaciteit van het netto inkomen minus de maximale beslagvrije voet en als die negatief is, geen beslag leggen.

 

Artikel I, onderdeel G, wijzigt artikel 19.5 zodat artikel 19.5 in overeenstemming is met de wijziging van artikel 1cbis.2 van de regeling.9 Artikel 1cbis.2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (verder: URIW 1990) wijzigt per 1 januari 2023 in verband met van de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022.10 De wijziging van artikel 1cbis.2, tweede lid, URIW 1990 regelt dat het bedrag bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990 voor de helft wordt vrijgelaten bij een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, van wie geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft. De ontvanger gaat voor deze groep automatisch worden uit van een leefsituatie als genoemd in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, van de URIW 1990. Deze belastingschuldigen hebben wel de mogelijkheid om voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de bedragen, bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990, in aanmerking te komen. Dit laatste geldt ook voor belastingschuldigen die in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats hebben. Om in aanmerking te komen voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de genoemde bedragen in het eerste lid van genoemd artikel 1cbis.2 moet de belastingschuldige een verzoek bij de ontvanger indienen.

 

Artikel I, onderdeel I wijzigt artikel 25.6.2, zodat de ontvanger bij het beoordelen van een verzoek om een betalingsregeling, beter rekening kan houden met de situatie van ondernemers met betalingsproblemen. Met deze wijziging wordt geregeld dat de ontvanger beoordeelt of het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is om (volledige) zekerheid te eisen als voorwaarde voor het toekennen van een betalingsregeling. Daarbij zullen het aangifte- en betalingsgedrag uit het verleden, de aard van de belastingschuld en de hoogte van de belastingschuld in ieder geval aanleiding kunnen zijn om (volledige) zekerheid te eisen. Het uitgangspunt bij een betalingsregeling voor ondernemers is nadrukkelijk niet dat er geen zekerheid wordt gevraagd, maar dat de ontvanger (volledige) zekerheid als eis stelt als hij dat in de gegeven omstandigheden noodzakelijk acht. Dat kunnen ook andere omstandigheden zijn dan de omstandigheden die in artikel 25.6.2 zijn genoemd. Vanwege de aard van de belastingschulden die ondernemers moeten betalen en het risico op concurrentieverstoring, kan de ontvanger dus in meer gevallen (volledige) zekerheid eisen dan bij uitstel van betaling voor particulieren of uitstel van betaling in verband met bezwaar.

 

Artikel I, onderdeel J, wijzigt artikel 26.2.2 in verband met de wijziging van artikel 12 van de URIW 1990.11 Een inboedel telt alleen mee als een bezitting wanneer deze bovenmatig is. Dit is in overeenstemming met het beslagverbod op roerende zaken uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gaat dan om zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige huishouding.12

 

Artikel I, onderdeel K, wijzigt het in 26.2.3 opgenomen bedrag, dat ziet op de waarde van de personenauto van de belastingschuldige in het kader van een verzoek om kwijtschelding naar het per 1 januari 2023 geldende bedrag.13

 

Artikel I, onderdeel L, wijzigt tijdelijk artikel 26.2.4. Deze wijziging houdt eveneens verband met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.14 Als een belastingschuldige die de energietoeslag heeft ontvangen dit bedrag (deels) nog heeft staan op zijn bankrekening als diegene een verzoek om kwijtschelding indient, kan dat tot gevolg hebben dat een belastingschuldige door de energietoeslag de vermogensgrens overschrijdt en daardoor niet meer in aanmerking komt voor kwijtschelding. Om dat te voorkomen heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat een bedrag ter hoogte van de ontvangen energietoeslag niet in aanmerking zal nemen als vermogen. Deze wijziging is overgenomen in de Leidraad invordering gemeentelijke belastingen. Omdat op grond van artikel 25.5.5 het vermogen dat onder het kwijtscheldingsbeleid voor particulieren is vrijgesteld, een betalingsregeling niet in de weg staat, werkt deze wijziging ook direct door bij het beleid dat geldt voor uitstel van betaling. De looptijd van deze regeling hangt eveneens rechtstreeks samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. De regeling treedt dan ook met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking. Dit houdt in dat als eerder een verzoek dan de publicatiedatum van dit wijzigingsbesluit een verzoek om kwijtschelding is ingediend, deze regeling daar ook op van toepassing kan worden geacht.

 

Artikel I, onderdeel M, wijzigt de in artikel 26.2.12 opgenomen forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen naar de per 1 januari 2023 geldende bedragen.

 

Artikel I, onderdeel N, wijzigt de in artikel 26.2.19 genoemde bedragen die zien op de normpremie zorgverzekering voor een alleenstaande of alleenstaande ouder, en de normpremie ziektekostenverzekering voor echtgenoten, naar de per 1 januari 2023 geldende bedragen.

 

Artikel I, onderdeel O, wijzigt de opsomming in artikel 28. De wijziging houdt verband met het – al geruime tijd – vervallen zijn van de artikelen 28.4 en 28.5 van de regeling en van artikel 28, zesde lid in de Invorderingswet 1990. Daarnaast is in artikel 28.8 van de regeling beleid opgenomen over het hanteren van een drempelbedrag bij het in rekening brengen van invorderingsrente. Dit wordt nu in de opsomming tot uitdrukking gebracht. Er is geen beleidswijziging beoogd.

 

Artikel I, onderdeel P, betreft een correctie van een onjuiste verwijzing in de inleidende tekst van artikel 53. Er is geen beleidswijziging beoogd.

 

Artikel I, onderdeel Q wijzigt artikel 73.5.6. Met het opnemen van artikel 22a van de regeling wordt artikel 73.5.6 weer in overeenstemming gebracht met artikel 73.5.1. Er is geen beleidswijziging beoogd.

 

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingen. Voor de onderdelen C, H en L wordt deze datum met terugwerkende kracht gesteld op 1 januari 2022. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel I, onderdeel L.

Naar boven