Verordening van 15 december 2023 van het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Waddenfonds, houdende bepalingen tot wijziging van Bijlage 1 van de Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017 (Wijzigingsverordening ASV Waddenfonds 2023/2)

Het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Waddenfonds,

 

gelet op:

 

  • o

    Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Europese Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard, Publicatieblad van de Europese Unie van 26 juni 2014, PbEU L187/1;

  • o

    Verordening (EU) 2023/2607 van de Commissie van 22 november 2023 tot rectificatie van Verordening (EU) 2022/2472 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard; Publicatieblad van de Europese Unie van 23 november 2023, PbEU PB L van 23.11.2023; en

  • o

    artikel 1.4, vijfde en zesde lid, van de Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017,

besluit als volgt:

Artikel I  

Bijlage I van de Algemene subsidieverordening Waddenfonds 2017 wordt gewijzigd als volgt:

 

A.

De hoofdstukken 1 en 2 komen te luiden:

 

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    grote ondernemingen: ondernemingen die niet voldoen aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen;

  • b.

    immateriële activa: fysiek of financieel niet-tastbare activa, zoals octrooien, licenties, knowhow of andere intellectuele-eigendomsrechten;

  • c.

    kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO’s): ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

    Binnen de categorie kmo's is een ‘kleine onderneming’ een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt.

    Binnen de categorie kmo’s is een ‘micro-onderneming’ een onderneming waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt;

  • d.

    materiële activa: activa bestaande uit gronden, gebouwen en installaties, machines en uitrusting;

  • e.

    onderneming: iedere entiteit, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent;

  • f.

    steun: elke maatregel die aan alle criteria van artikel 107, lid 1, van het VWEU voldoet;

  • g.

    steunintensiteit: het brutosteunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten, vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.

Artikel 1.2 Voorrangsbepaling

In het geval van een tegenstrijdigheid tussen enerzijds deze bijlage en anderzijds de Algemene groepsvrijstellingsverordening de Vrijstellingsverordening visserij of de MKB Landbouwvrijstellingsverordening, prevaleert de betreffende Europese vrijstellingsverordening.

 

Hoofdstuk 2

Subsidie voor activiteiten die wordt verstrekt met toepassing van de artikelen 17, 19, 22, 25, 26, 28, 30, 36, 38, 41, 49, 53, 54, 55 en 56 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV).

 

Artikel 2.1 Algemene bepaling

  • 1.

    Op dit hoofdstuk is de AGVV van toepassing.

  • 2.

    Het totaal van de met toepassing van dit hoofdstuk te verstrekken subsidie mag de aanmeldingsdrempels als bedoeld in artikel 4 van de AGVV niet overschrijden.

Artikel 2.1a Begripsbepaling

In dit hoofdstuk worden verstaan onder:

exploitatiewinst: het verschil tussen de gedisconteerde inkomsten en de gedisconteerde exploitatiekosten over de economische levensduur van de investering, wanneer dit verschil positief is. De exploitatiekosten omvatten kosten zoals personeelskosten, kosten voor materialen, uitbestede diensten, communicatie, energie, onderhoud, huur, administratie, doch niet afschrijvingslasten en financieringskosten indien deze zijn gedekt door investeringssteun. Door inkomsten en exploitatiekosten te disconteren tegen een passende disconteringsvoet, kan een redelijke winst worden gemaakt.

 

Titel 2.1

Subsidie voor KMO’s

 

Artikel 2.2 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvang van de werkzaamheden: hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt. De aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies worden niet als aanvang van de werkzaamheden beschouwd. Bij overnames is de aanvang van de werkzaamheden het tijdstip van de verwerving van de activa die rechtstreeks met de overgenomen vestiging verband houden;

  • b.

    bruto-subsidie-equivalent: het bedrag van de steun indien deze in de vorm van een subsidie aan de begunstigde was toegekend, vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;

  • c.

    financieel intermediair: een financiële instelling, ongeacht de vorm en eigendomsstructuur ervan, waaronder dakfondsen, particuliere investeringsfondsen, overheidsinvesteringsfondsen, banken, microfinancieringsinstellingen en onderlinge waarborgmaatschappijen;

  • d.

    innovatieve onderneming: een onderneming die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

    • zij kan aan de hand van een door een externe deskundige uitgevoerde evaluatie aantonen dat zij in de voorzienbare toekomst producten, diensten of procedés zal ontwikkelen die nieuw zijn of een wezenlijke verbetering inhouden ten opzichte van de huidige stand van de techniek in deze sector, en die een risico op technologische of industriële mislukking inhouden;

    • haar kosten voor onderzoek en ontwikkeling bedragen ten minste 10 % van haar totale exploitatiekosten in ten minste één van de drie jaren voorafgaande aan de toekenning van de steun of, in het geval van een start-up zonder enige financiële voorgeschiedenis, bij de audit van haar lopende belastingjaar, gecertificeerd door een onafhankelijke accountant;

    • in de drie jaar voorafgaand aan de toekenning van de steun:

      • i.

        heeft zij van de Europese Innovatieraad een excellentiekeurmerk gekregen overeenkomstig het Horizon 2020-werkprogramma 2018-2020 dat is vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit C(2017) 7124 van de Commissie, of overeenkomstig artikel 2, punt 23, en artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad; of

      • ii.

        heeft zij een investering ontvangen van het Fonds van de Europese Innovatieraad, zoals een investering in het kader van het in artikel 48, lid 7, van Verordening (EU) 2021/695 genoemde Accelerator-programma;

  • e.

    investeringen in de vorm van quasi-eigen-vermogen: een categorie financiering tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in, met een hoger risico dan senior schulden en een lager risico dan gewoon aandelenkapitaal, en waarvan het rendement voor de houder ervan overwegend is gebaseerd op de winst of het verlies van de onderliggende doelonderneming en die bij wanbetaling niet gedekt is. Investeringen in de vorm van quasi-eigen-vermogen kunnen zijn gestructureerd als schulden, die niet gegarandeerd en achtergesteld zijn, met inbegrip van mezzanineschulden, en in sommige gevallen converteerbaar zijn in eigen vermogen, dan wel als preferente aandelen;

  • f.

    loonkosten: het totale bedrag dat door de begunstigde van de steun ten aanzien van de desbetreffende werkgelegenheid daadwerkelijk moet worden betaald en dat het brutoloon vóór belastingen en de verplichte bijdragen (zoals sociale premies, kosten voor kinder- en ouderenzorg) over een bepaalde periode omvat;

  • g.

    niet-beursgenoteerde kmo: een kmo die niet is toegelaten tot de officiële notering van een effectenbeurs, met uitzondering van alternatieve handelsplatforms;

  • h.

    nettotoename van het aantal werknemers: een nettotoename van het aantal werknemers in de betrokken vestiging ten opzichte van het gemiddelde over een bepaalde periode, na aftrek van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen van de in die periode verdwenen arbeidsplaatsen. Het aantal personen dat voltijds, deeltijds of als seizoenarbeider in dienst is, wordt in fracties van hun jaararbeidseenheden uitgedrukt;

  • i.

    voltooiing van de investering: het moment waarop de investering door de nationale autoriteiten wordt beschouwd als voltooid of, bij ontstentenis daarvan, drie jaar na de aanvang van de werkzaamheden.

Paragraaf 2.1

Subsidie voor investeringen in KMO’s

 

Artikel 2.3 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Een investering in:

    • a.

      materiële en immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging; de uitbreiding van een bestaande vestiging; de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten of diensten die voordien niet in de vestiging werden vervaardigd of vanuit hier werden geleverd; of een fundamentele wijziging in het volledige productieproces van het product of de producten of van het totale aanbod van de dienst of diensten waarop de investering in de vestiging betrekking heeft; of

    • b.

      een verwerving van activa behorende tot een vestiging die is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen. De enkele verwerving van de aandelen van een onderneming kwalificeert niet als initiële investering. De transactie vindt op marktvoorwaarden plaats. In beginsel worden alleen de kosten voor de aankoop van de activa van derden die geen banden met de koper hebben, in aanmerking genomen. Indien echter een lid van de familie van de oorspronkelijke eigenaar, of een of meer werknemers, een kleine onderneming overneemt/overnemen, is de voorwaarde dat de activa worden verworven van derden zonder banden met de koper, niet van toepassing.

  • 2.

    Een vervangingsinvestering is dus geen investering in de zin van dit artikel.

Artikel 2.4 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn:

    • a.

      de kosten van investeringen in materiële en immateriële activa, met inbegrip van eenmalige niet-afschrijfbare kosten die rechtstreeks verband houden met de investering en de eerste installatie ervan;

    • b.

      de geraamde loonkosten voor rechtstreeks door het investeringsproject gecreëerde banen, berekend over een periode van twee jaar;

    • c.

      een combinatie van een deel van de in punten a) en b) bedoelde kosten, die echter niet het bedrag uit punt a) of b) overschrijdt, als dit hoger is.

  • 2.

    Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende voorwaarden in aanmerking worden genomen:

    • a.

      voor gronden en gebouwen moet de huur na het verwachte tijdstip van de voltooiing van de investering ten minste drie jaar blijven doorlopen;

    • b.

      voor installaties of machines vindt de huur plaats in de vorm van financiële leasing en houdt deze voor de begunstigde van de subsidie een verplichting in om de activa na afloop van de leaseovereenkomst te kopen.

  • 3.

    De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a.

      20 % van de in aanmerking komende kosten in het geval van kleine ondernemingen;

    • b.

      10 % van de in aanmerking komende kosten in het geval van middelgrote ondernemingen.

Artikel 2.5 Voorwaarden

  • 1.

    De immateriële activa voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

    • a.

      zij worden uitsluitend in de subsidie ontvangende vestiging gebruikt;

    • b.

      zij kunnen worden afgeschreven;

    • c.

      zij worden op marktvoorwaarden aangekocht van derden zonder banden met de koper, en

    • d.

      zij behoren ten minste drie jaar tot de activa van de subsidie-ontvangende onderneming.

  • 2.

    Rechtstreeks door een investeringsproject geschapen werkgelegenheid voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de werkgelegenheid komt binnen drie jaar na de voltooiing van de investering tot stand;

    • b.

      er is een nettotoename van het aantal werknemers in de betrokken vestiging, in vergelijking met het gemiddelde van de voorbije twaalf maanden;

    • c.

      deze werkgelegenheid blijft behouden gedurende ten minste drie jaar te rekenen vanaf het tijdstip dat de arbeidsplaats voor het eerst werd ingevuld.

Paragraaf 2.2

Subsidie ten behoeve van deelneming aan beurzen

 

Artikel 2.6 Subsidiabele activiteit

Deelneming aan beurzen door KMO’s.

 

Artikel 2.7 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de kosten gemaakt voor het huren, opzetten en gebruiken van een standplaats voor de deelname van een onderneming aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling.

  • 2.

    De subsidie bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende kosten.

Paragraaf 2.3

Starterssubsidie

 

Artikel 2.8 Subsidiabele activiteit

Starterssubsidie ten behoeve van elke niet-beursgenoteerde kleine onderneming tot vijf jaar na haar registratie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

  • a.

    zij heeft niet de activiteit van een andere onderneming overgenomen, tenzij de omzet van de overgenomen activiteit in het boekjaar voorafgaand aan de overname minder dan 10 % van de omzet van de in aanmerking komende onderneming bedraagt;

  • b.

    zij heeft nog geen winst uitgekeerd, en

  • c.

    zij heeft geen andere onderneming overgenomen of is niet uit een concentratie ontstaan, tenzij de omzet van de overgenomen onderneming minder dan 10 % van de omzet van de in aanmerking komende onderneming in het boekjaar voorafgaand aan de overname bedraagt of de omzet van de onderneming die uit een concentratie is ontstaan, minder dan 10 % hoger is dan de gezamenlijke omzet van de bij de concentratie betrokken ondernemingen in het boekjaar voorafgaand aan de concentratie.

Voor in aanmerking komende ondernemingen die zich niet hoeven te laten registreren, wordt de periode van vijf jaar om in aanmerking te komen, geacht aan te vangen hetzij op het tijdstip dat de onderneming haar economische activiteiten aanvangt, hetzij op het tijdstip dat de onderneming belastingplichtig wordt voor haar economische activiteiten, als dat eerder is.

 

In afwijking van de eerste alinea, punt c., worden ondernemingen die ontstaan uit een concentratie van op grond van dit artikel voor subsidie in aanmerking komende ondernemingen ook als in aanmerking komende ondernemingen beschouwd tot vijf jaar vanaf de registratie van de oudste onderneming die bij de concentratie betrokken is.

 

Artikel 2.9 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De subsidie heeft de vorm van:

    • a.

      leningen tegen een rente die niet marktconform is, met een looptijd van tien jaar en voor een nominaal bedrag van ten hoogste 1,1 miljoen EUR of 1,65 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU voldoen.

      Voor leningen met een looptijd tussen vijf en tien jaar kunnen de maximumbedragen worden bijgesteld door bovenstaande bedragen te vermenigvuldigen met een ratio tien jaar/daadwerkelijke looptijd van de lening. Voor leningen met een looptijd van minder dan vijf jaar is het maximum bedrag hetzelfde als voor leningen met een looptijd van vijf jaar;

    • b.

      garanties met premies die niet marktconform zijn, met een looptijd van tien jaar en een gegarandeerd leningbedrag van ten hoogste 1,65 miljoen EUR of 2,48 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU voldoen. Voor garanties met een looptijd tussen vijf en tien jaar kan het maximaal gegarandeerde bedrag worden bijgesteld door bovenstaande bedragen te vermenigvuldigen met een ratio tien jaar/daadwerkelijke looptijd van de garantie. Voor garanties met een looptijd van minder dan vijf jaar is het maximaal gegarandeerde bedrag hetzelfde als voor leningen met een looptijd van vijf jaar. De garantie bedraagt ten hoogste 80% van de onderliggende lening;

    • c.

      subsidies, met inbegrip van eigenvermogens- of quasi-eigenvermogensinvesteringen, rentekortingen en kortingen op de garantiepremies tot maximaal 0,5 miljoen EUR bruto-subsidie-equivalent of 0,75 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden voldoen van artikel 107, lid 3 onder c), van het VWEU voldoen;

    • d.

      fiscale stimuleringsmaatregelen voor in aanmerking komende ondernemingen tot maximaal 0,5 miljoen EUR bruto-subsidie-equivalent of 0,75 miljoen EUR voor ondernemingen gevestigd in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het VWEU voldoen.

  • 2.

    Een begunstigde kan subsidie ontvangen via een mix van de in lid 1 van dit artikel bedoelde subsidie-instrumenten, mits het aandeel van de via één subsidie-instrument verleende subsidie, berekend op basis van het voor dat instrument toegestane maximale subsidiebedrag, in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het resterende deel van het maximale subsidiebedrag dat is toegestaan voor de overige instrumenten die onderdeel vormen van dit soort gemengde instrument.

  • 3.

    Voor kleine en innovatieve ondernemingen kunnen de in lid 1 genoemde maximumbedragen worden verdubbeld.

Artikel 2.9a Voorwaarden

  • 1.

    Wanneer een regeling inzake starterssubsidie via een of meer financiële intermediairs wordt uitgevoerd, zijn de in artikel 21, leden 10, 14, 15, 16 en 17 van de AGVV vastgestelde voorwaarden voor financiële intermediairs van toepassing.

  • 2.

    Naast de in artikel 2.9 van deze bijlage vermelde bedragen kunnen regelingen inzake starterssubsidie de vorm aannemen van een overdracht van intellectueel eigendom (IP), of een verlening van de daarmee samenhangende toegangsrechten, hetzij kosteloos, hetzij onder de marktwaarde. De overdracht of de verlening wordt verricht door een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding in de zin van artikel 2, punt 83 van de AGVV die het onderliggende intellectueel eigendom heeft ontwikkeld door middel van haar eigen onafhankelijke of in samenwerkingsverband verrichte onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit, aan een in aanmerking komende onderneming in de zin van artikel 2.8. De overdracht of de verlening moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

    • a.

      het doel van de overdracht van intellectueel eigendom of de verlening van daarmee samenhangende toegangsrechten is om een nieuw product of een nieuwe dienst op de markt te brengen; en

    • b.

      de waarde van het intellectueel eigendom wordt tegen de marktprijs vastgesteld, hetgeen het geval is indien deze volgens een van de volgende methoden wordt bepaald:

      • i.

        het bedrag is bepaald via een open, transparante en niet-discriminerende concurrerende procedure;

      • ii.

        een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat het bedrag ten minste gelijk is aan de marktprijs;

      • iii.

        in gevallen waarin de in aanmerking komende onderneming een voorkeursrecht heeft ten aanzien van het intellectueel eigendom dat in samenwerking met de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding tot stand is gekomen, indien de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding een wederzijds recht uitoefent om derde partijen om een economisch voordeliger bod te vragen zodat de samenwerkende in aanmerking komende onderneming haar bod daarmee in lijn moet brengen.

    • De waarde van een - zowel financiële als niet-financiële - bijdrage van de in aanmerking komende onderneming in de kosten van de activiteiten van de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding die het betrokken intellectueel eigendom hebben opgeleverd, kan op de in dit punt genoemde waarde van het intellectueel eigendom in mindering worden gebracht;

    • c.

      de subsidie van de overdracht van intellectueel eigendom of de verlening van de daarmee samenhangende toegangsrechten mag op grond van dit lid niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. Het subsidiebedrag komt overeen met de waarde van het in punt b) bedoelde intellectueel eigendom, na aftrek van de in de laatste zin van punt b) bedoelde vermindering en na aftrek van elke aan de begunstigde van dat intellectueel eigendom verschuldigde vergoeding. De waarde van het in punt b) bedoelde intellectueel eigendom kan meer dan 1 miljoen EUR bedragen, in welk geval dit extra bedrag door de in aanmerking komende onderneming met eigen middelen of met andere middelen kan worden gedekt.

Titel 2.2

Subsidie voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie

 

Artikel 2.10 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    daadwerkelijke samenwerking: samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken, waarbij de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject bepalen, bijdragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan delen. Eén of meer partijen kunnen de volledige kosten van het project dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico’s. Contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten worden niet als vormen van samenwerking beschouwd;

  • b.

    experimentele ontwikkeling: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten, daaronder begrepen digitale producten, processen of diensten, ongeacht domein, technologie, bedrijfstak of sector (met inbegrip van, doch niet beperkt tot digitale bedrijfstakken en technologieën, zoals supercomputers, kwantumtechnologie, blockchaintechnologie, artificiële intelligentie, cyberbeveiliging, big data en cloudtechnologie). Dit kan bijvoorbeeld ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, planning en documentering van nieuwe producten, procedés of diensten.

    Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.

    Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;

  • c.

    haalbaarheidsstudie: het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn;

  • d.

    hooggekwalificeerd personeel: personeel met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring, waarin doctoraatsopleidingen kunnen meetellen;

  • e.

    industrieel onderzoek: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren, daaronder begrepen digitale producten, processen of diensten, ongeacht domein, technologie, bedrijfstak of sector (met inbegrip van, doch niet beperkt tot digitale bedrijfstakken en technologieën, zoals supercomputers, kwantumtechnologie, blockchaintechnologie, artificiële intelligentie, cyberbeveiliging, big data en cloudtechnologie). Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie;

  • f.

    innovatieadviesdiensten: consulting, bijstand of opleiding op het gebied van kennisoverdracht, verwerving, bescherming of exploitatie van immateriële activa of het gebruik van normen en regels waarin deze zijn vastgelegd, alsmede consulting, bijstand of opleiding over de invoering of het gebruik van innovatieve technologieën en oplossingen (daaronder begrepen digitale technologieën en oplossingen);

  • g.

    innovatieondersteuningsdiensten: het verschaffen van kantoorruimte, databanken, cloud- en gegevensopslagdiensten, bibliotheken, marktonderzoek, laboratoria, diensten in verband met kwaliteitslabels, testing, experimentering en certificatie of andere daarmee samenhangende diensten, daaronder begrepen diensten verricht door organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, onderzoeksinfrastructuur, en test- en experimenteerinfrastructuur (artikel 2 onder 98 AGVV) of innovatieclusters (artikel 2 onder 92 AGVV), met het oog op de ontwikkeling van doeltreffendere of technologisch geavanceerde producten, procedés of diensten, daaronder begrepen de invoering van innovatieve technologieën en oplossingen (daaronder begrepen digitale technologieën en oplossingen);

  • h.

    onderzoeksinfrastructuur: faciliteiten, middelen en verwante diensten die door de wetenschappelijke gemeenschap worden gebruikt om op hun respectieve vakgebied onderzoek te verrichten. Hierbij gaat het om: wetenschappelijke uitrusting of sets wetenschappelijke instrumenten; kennisgebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke informatie; ict-gebaseerde enabling infrastructuur zoals gridnetwerken, computers, software en communicatie, of iedere andere entiteit met een uniek karakter die onontbeerlijk is om onderzoek te kunnen verrichten. Dit soort infrastructuur kan zich op één enkele locatie bevinden (single-sited) dan wel verspreid zijn (distributed) (een georganiseerd netwerk van hulpbronnen) in de zin van artikel 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC);

  • i.

    op arm’s length: de voorwaarden van de transactie tussen de contractspartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm’s length-beginsel.

Paragraaf 2.4

Subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten

 

Artikel 2.11 Subsidiabele activiteit

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, voor zover het gesubsidieerde deel volledig valt binnen één of meer van de volgende categorieën:

  • a.

    industrieel onderzoek;

  • b.

    experimentele ontwikkeling;

  • c.

    haalbaarheidsstudies.

Artikel 2.12 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling ingedeeld en betreffen:

    • a.

      personeelskosten: de kosten van onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel, voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden;

    • b.

      kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het project worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

    • c.

      kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

    • d.

      kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het project worden gebruikt;

    • e.

      bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien; onverminderd artikel 7, lid 1, derde zin, van de AGVV, kunnen deze projectkosten voor onderzoek en ontwikkeling bij wijze van alternatief worden berekend op basis van een vereenvoudigde kostenbenadering in de vorm van een vast percentage tot 20 %, dat wordt toegepast op de totale in aanmerking komende projectkosten voor onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in de punten a) tot en met d). In dat geval worden de voor de berekening van de indirecte kosten gebruikte projectkosten voor onderzoek en ontwikkeling vastgesteld op basis van normale boekhoudkundige praktijken en omvatten zij uitsluitend in aanmerking komende projectkosten voor onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in de punten a. tot en met d.

  • 2.

    Bij haalbaarheidsstudies zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de studie.

  • 3.

    De subsidie bedraagt voor elke begunstigde ten hoogste:

    • a.

      50 % van de in aanmerking komende kosten voor industrieel onderzoek;

    • b.

      25 % van de in aanmerking komende kosten voor experimentele ontwikkeling;

    • c.

      50 % van de in aanmerking komende kosten voor haalbaarheidsstudies.

  • 4.

    De subsidies voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling kunnen als volgt worden verhoogd, tot een maximale subsidie van 80 % van de in aanmerking komende kosten overeenkomstig de volgende punten a. tot en met d, waarbij de punten b, c en d onderling niet mogen worden gecombineerd:

    • a.

      met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen;

    • b.

      met 15 procentpunten indien één van de volgende voorwaarden is vervuld:

      • i.

        het project behelst daadwerkelijke samenwerking:

        • tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een kmo is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen neemt meer dan 70 % van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening; of

        • tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10 % van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren;

      • ii.

        de projectresultaten worden ruim verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories, of gratis of opensource-software;

      • iii.

        de begunstigde verbindt zich ertoe licenties voor onderzoeksresultaten van gesteunde projecten inzake onderzoek en ontwikkeling die door intellectuele-eigendomsrechten worden beschermd, tijdig tegen marktprijs en op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis beschikbaar te stellen voor gebruik door geïnteresseerde partijen in de EER; of

    • c.

      met 5 procentpunten indien het project inzake onderzoek en ontwikkeling wordt uitgevoerd in een steungebied dat aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het VWEU voldoet;

    • d.

      met 25 procentpunten indien het project inzake onderzoek en ontwikkeling:

      • i.

        door een lidstaat is geselecteerd na een openbare oproep om deel uit te maken van een project dat gezamenlijk wordt opgezet door ten minste drie lidstaten of overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst; en

      • ii.

        een daadwerkelijke samenwerking inhoudt tussen ondernemingen in ten minste twee lidstaten of overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst wanneer de begunstigde een kmo is, of in ten minste drie lidstaten of overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst wanneer de begunstigde een grote onderneming is; en

      • iii.

        indien ten minste een van de twee volgende voorwaarden is vervuld:

        • -

          de resultaten van het project inzake onderzoek en ontwikkeling worden ruim verspreid in ten minste drie lidstaten of overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst via conferenties, publicaties, open access-repositories, of gratis of opensource-software; of

        • -

          de begunstigde verbindt zich ertoe licenties voor onderzoeksresultaten van gesteunde projecten inzake onderzoek en ontwikkeling die door intellectuele-eigendomsrechten worden beschermd, tijdig tegen marktprijs en op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis beschikbaar te stellen voor gebruik door geïnteresseerde partijen in de EER.

  • 5.

    De subsidie voor haalbaarheidsstudies kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen.

Paragraaf 2.5

Investeringssubsidie voor onderzoeksinfrastructuur

 

Artikel 2.13 Subsidiabele activiteit

De bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische activiteiten worden verricht.

 

Artikel 2.14 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de investeringen in immateriële en materiële activa.

  • 2.

    De subsidie bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende kosten. De steunintensiteit kan tot 60 % worden verhoogd indien ten minste twee lidstaten overheidsfinanciering verstrekken, of voor een onderzoeksinfrastructuur die op het niveau van de Unie wordt geëvalueerd en geselecteerd.

Artikel 2.15 Voorwaarden

  • 1.

    Wanneer met onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, wordt voor de financiering, kosten en inkomsten van elk soort activiteit een gescheiden boekhouding gevoerd, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie.

  • 2.

    De prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt berekend, stemt overeen met een marktprijs.

  • 3.

    Toegang tot de infrastructuur staat open voor meerdere gebruikers en wordt op transparante en niet-discriminerende basis verleend. Ondernemingen die ten minste 10 % van de investeringskosten van de infrastructuur hebben gefinancierd, kunnen preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, is deze toegang evenredig aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en worden deze voorwaarden publiek beschikbaar gesteld.

  • 4.

    Wanneer onderzoeksinfrastructuur overheidsfinanciering ontvangt voor zowel economische als niet-economische activiteiten, werken lidstaten een monitoring- en terugvorderingsmechanisme uit om te garanderen dat de toepasselijke steunintensiteit niet wordt overschreden door een toename van het aandeel economische activiteit en ten opzichte van de situatie waarmee op het tijdstip van de toekenning van de subsidie werd gerekend.

Paragraaf 2.6

Innovatiesubsidie voor KMO’s

 

Artikel 2.16 Subsidiabele activiteit

Activiteiten gericht op:

  • a.

    het verkrijgen, valideren en verdedigen van octrooien en immateriële activa;

  • b.

    het detacheren van hooggekwalificeerd personeel van een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding of een grote onderneming naar onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieactiviteiten in een nieuw gecreëerde functie binnen de begunstigde onderneming, zonder dat hierbij andere personeelsleden worden vervangen;

  • c.

    innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning, met inbegrip van de diensten die worden geleverd door organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, onderzoeksinfrastructuur, test- en experimenteerinfrastructuur (artikel 2 onder 98 bis AGVV) of innovatieclusters (artikel 2 onder 92 AGVV).

Artikel 2.17 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De kosten verbonden aan de in artikel 2.16 genoemde activiteiten komen voor subsidie in aanmerking.

  • 2.

    De subsidie bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende kosten.

  • 3.

    In het specifieke geval van subsidie voor innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning kan de steunintensiteit worden verhoogd tot 100 % van de in aanmerking komende kosten mits het totale bedrag van de subsidie voor innovatieadviesdiensten en diensten inzake innovatieondersteuning ten hoogste 220.000 EUR bedraagt per onderneming over een periode van drie jaar.

Paragraaf 2.7

Subsidie voor onderzoek en ontwikkeling in de visserij- en aquacultuursector

 

Artikel 2.18 Subsidiabele activiteit

Onderzoek- en ontwikkelingsprojecten in de visserij- en aquacultuursector.

 

Artikel 2.19 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de kosten genoemd in artikel 2.12, lid 1.

  • 2.

    De subsidie bedraagt ten hoogste 100 % van de in aanmerking komende kosten.

Artikel 2.20 Voorwaarden

  • 1.

    Het gesubsidieerde project is van belang voor alle marktdeelnemers in de betrokken sector of subsector.

  • 2.

    Vóór de datum van aanvang van het gesubsidieerde project wordt op internet de volgende informatie bekendgemaakt:

    • a.

      dat het gesubsidieerde project zal worden uitgevoerd;

    • b.

      de doelstellingen van het gesubsidieerde project;

    • c.

      de vermoedelijke datum van de publicatie van de resultaten die van het gesubsidieerde project worden verwacht, en waar zij op internet zullen worden bekendgemaakt;

    • d.

      een vermelding dat de resultaten van het gesubsidieerde project kosteloos beschikbaar zullen zijn voor alle ondernemingen die in de betrokken sector of subsector actief zijn.

  • 3.

    De resultaten van het gesubsidieerde project worden op internet beschikbaar gesteld vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project of vanaf de datum waarop informatie over die resultaten wordt gegeven aan leden van specifieke organisaties, afhankelijk van wat als eerste plaatsvindt. De resultaten blijven op internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar vanaf de einddatum van het gesubsidieerde project.

  • 4.

    De subsidie wordt rechtstreeks aan de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding verleend en mag niet bestaan in rechtstreekse niet-onderzoeksgerelateerde subsidie aan een onderneming die visserij- of aquacultuurproducten produceert, verwerkt of afzet

Titel 2.3 Subsidie voor milieubescherming

 

Artikel 2.21 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    biobrandstoffen: biobrandstoffen zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU)2018/2001;

  • b.

    biogas: biogas zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 28), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

  • c.

    biomassa: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

  • d.

    biomassabrandstoffen: biomassabrandstoffen zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

  • e.

    energie-efficiëntie: energie-efficiëntie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad1;

  • f.

    energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare energie: energie opgewekt met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties opgewekte energie die ook op conventionele energiebronnen werken. Hieronder valt ook hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor „achter de meter” aangesloten accumulatiesystemen (geïnstalleerd samen met of als uitbreiding van de hernieuwbare installatie), doch niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

  • g.

    hernieuwbare waterstof: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad uiteengezette methoden voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong;

  • h.

    hernieuwbare elektriciteit: uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

  • i.

    hoogrenderende warmtekrachtkoppeling: warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG;2

  • j.

    milieubelasting of -heffing: een belasting of een heffing die wordt toegepast op een bijzondere heffingsgrondslag of op producten of diensten die een duidelijk negatief milieueffect hebben, of die bepaalde activiteiten, goederen of diensten wil belasten zodat de milieukosten in de prijs ervan kunnen worden opgenomen of producenten en verbruikers kunnen worden toegeleid naar activiteiten die milieuvriendelijker zijn;

  • k.

    milieubescherming: elke maatregel of activiteit die is gericht op beperking of preventie van verontreiniging, negatieve milieueffecten of andere aantastingen van de natuurlijke omgeving (met inbegrip van lucht, water en bodem), ecosystemen of natuurlijke hulpbronnen door menselijk toedoen - onder meer met het oog op klimaatmitigatie -, op beperking van het risico op dergelijke aantastingen, op bescherming en herstel van de biodiversiteit dan wel op aanmoediging van een rationeler gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en andere technieken om broeikasgasemissies en andere verontreinigende stoffen te reduceren, alsmede om over te stappen naar circulaire economische modellen om het gebruik van grondstoffen te reduceren en efficiëntiewinsten te verhogen. Dit begrip omvat ook maatregelen om het adaptieve vermogen te versterken en de kwetsbaarheid voor klimaateffecten zoveel mogelijk te beperken;

  • l.

    primaire energie: energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan;

  • m.

    Unienorm: een bindende Unienorm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld, met uitsluiting van op Unieniveau vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen; of de verplichting om gebruik te maken van de beste beschikbare technieken (BBT), zoals gedefinieerd in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad en om ervoor te zorgen dat de emissieniveaus niet hoger liggen dan die welke bij toepassing van de BBT zouden worden bereikt; wanneer de met de BBT samenhangende emissieniveaus zijn bepaald in uitvoeringshandelingen die op grond van Richtlijn 2010/75/EU of op grond van andere toepasselijke richtlijnen zijn vastgesteld, zullen die niveaus gelden voor de toepassing van deze verordening; wanneer die niveaus als een bandbreedte zijn geformuleerd, zal de grens waarvoor de BBT voor de betrokken onderneming het eerst wordt bereikt, van toepassing zijn;

  • n.

    vloeibare biomassa: vloeibare biomassa zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 32, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

  • o.

    warmtekrachtkoppeling of „wkk”: warmtekrachtkoppeling zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 30, van Richtlijn 2012/27/EU;

  • p.

    warmtekrachtkoppeling op basis van hernieuwbare energiebronnen: warmtekrachtkoppeling die 100 % hernieuwbare energiebronnen gebruikt als input voor de productie van warmte en stroom.

Paragraaf 2.8

Subsidie voor milieubescherming, met inbegrip van decarbonisatie

 

Artikel 2.22 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Activiteiten ten behoeve van milieubescherming, daaronder begrepen subsidie voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies.

  • 2.

    De artikelen 2.22 tot en met 2.24 zijn niet van toepassing op maatregelen waarvoor specifiekere regels in artikel 36 bis, artikel 36 ter en de artikelen 38 tot en met 48 van de AGVV zijn vastgesteld. Deze artikelen zijn evenmin van toepassing op investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken. Dit laat de mogelijkheid onverlet subsidie te verlenen voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, in welk geval de investering niet mag leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit noch tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

  • 3.

    De artikelen 2.22 tot en met 2.24 zijn ook van toepassing op investeringen in uitrusting, machines en infrastructuur die waterstof gebruiken of vervoeren, voor zover de gebruikte of vervoerde waterstof als hernieuwbare waterstof kwalificeert. De artikelen zijn eveneens van toepassing op investeringen in uitrusting en machines die brandstoffen op basis van waterstof gebruiken waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa en die zijn geproduceerd overeenkomstig de methoden voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong van Richtlijn (EU) 2018/2001 en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen ervan.

  • 4.

    De artikelen 2.22 tot en met 2.24 zijn tevens van toepassing op subsidie voor investeringen in installaties, uitrusting en machines die waterstof op basis van elektriciteit produceren of gebruiken, en in specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 2, punt 130, laatste zin, van de AGVV, voor het vervoer daarvan en die niet als hernieuwbare waterstof kwalificeert, voor zover kan worden aangetoond dat de waterstof op basis van elektriciteit die wordt geproduceerd, gebruikt of vervoerd, over de levenscyclus broeikasgasemissiereducties behaalt van ten minste 70 % in vergelijking met een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ. Om de broeikasgasemissiereducties over de levenscyclus overeenkomstig deze alinea te bepalen, worden de broeikasgasemissies in verband met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale centrale-eenheid in de biedzone waar de elektrolyse-installatie is gevestigd tijdens perioden van onbalansverrekening waarin de elektrolyse-installatie elektriciteit van het net verbruikt.

  • 5.

    In de in lid 3 en 4 bedoelde gevallen wordt gedurende de gehele levensduur van de investering uitsluitend waterstof gebruikt, vervoerd of - in voorkomend geval - geproduceerd die aan de in die leden gestelde voorwaarden voldoet. De lidstaat dient een verbintenis in die zin aan te gaan.

  • 6.

    Er wordt geen subsidie verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen gewoonweg voldoen aan van kracht zijnde Unienormen. Subsidie aan ondernemingen om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn, kan op grond van de artikelen 2.22 tot en met 2.24 worden verleend mits de investering waarvoor de subsidie wordt toegekend, ten minste 18 maanden vóór de datum van inwerkingtreding van de betrokken norm is uitgevoerd en voltooid.

Artikel 2.23 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de extra kosten voor investeringen die zijn bepaald door de investeringskosten af te zetten tegen die van een nulscenario dat zonder de subsidie zou plaatsvinden, en wel als volgt:

    • a.

      indien het nulscenario erin bestaat een minder milieuvriendelijke investering uit te voeren die overeenkomt met de gangbare zakelijke praktijk in de betrokken sector of voor de betrokken activiteit, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de kosten van de minder milieuvriendelijke investering;

    • b.

      indien het nulscenario erin bestaat dezelfde investering op een later tijdstip uit te voeren, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de netto contante waarde van de kosten van de latere investering, gedisconteerd naar het tijdstip dat de gesteunde investering zou worden verricht;

    • c.

      indien het nulscenario erin bestaat de bestaande installaties en uitrusting in bedrijf te houden, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de netto contante waarde van de investeringen in het onderhoud, de reparatie en de modernisering van de bestaande installaties en uitrusting, gedisconteerd naar het tijdstip dat de gesteunde investering zou worden verricht;

    • d.

      in het geval van uitrusting die onder leasingovereenkomsten valt, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil in netto contante waarde tussen de leasing van de uitrusting waarvoor subsidie wordt verleend en de leasing van de minder milieuvriendelijke uitrusting die zonder de subsidie zou worden geleased; de leasingkosten omvatten geen kosten met betrekking tot de exploitatie van de uitrusting of installatie (brandstofkosten, verzekering, onderhoud, andere verbruiksgoederen), ongeacht of deze deel uitmaken van het leasingcontract.

  • In de onder a. tot en met d. genoemde situaties komt het nulscenario overeen met een investering met een vergelijkbare outputcapaciteit en levensduur die voldoet aan reeds van kracht zijnde Unienormen. Het nulscenario is geloofwaardig in het licht van wettelijke vereisten, marktvoorwaarden en prikkels gegenereerd door het EU ETS-systeem.

    Indien de investering waarvoor subsidie wordt verleend, bestaat in de installatie van een uitbreidingscomponent van een reeds bestaande faciliteit waarvoor geen minder milieuvriendelijke investering in een nulscenario bestaat, zijn de in aanmerking komende kosten de totale investeringskosten.

    Indien de investering waarvoor subsidie wordt verleend, bestaat in de aanleg van specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 2, punt 130, laatste zin, van de AGVV, voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2 die noodzakelijk is om de in artikel 2.24, lid 1, bedoelde verhoging van het niveau van milieubescherming mogelijk te maken, zijn de in aanmerking komende kosten de totale investeringskosten.

    Kosten voor het bouwen of upgraden van opslagvoorzieningen, met uitzondering van opslagvoorzieningen voor hernieuwbare waterstof en waterstof die onder artikel 2.22, lid 4, vallen, komen niet in aanmerking.

    De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, komen niet in aanmerking.

  • 2.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 40 % van de in aanmerking komende kosten. Indien de investering, met uitzondering van investeringen die berusten op het gebruik van biomassa, resulteert in een vermindering met 100 % van de directe broeikasgasemissies, kan de steunintensiteit tot 50 % bedragen.

    In het geval van investeringen met betrekking tot CCS en/of CCU bedraagt de steunintensiteit ten hoogste 30 % van de in aanmerking komende kosten.

  • 3.

    De subsidie kan met 10 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor subsidie aan kleine ondernemingen.

  • 4.

    De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

  • 5.

    De subsidie kan tot 100 % van de investeringskosten bedragen indien subsidie wordt toegekend via een concurrerende biedprocedure die naast de in artikel 2, punt 38, van de AGVV vastgestelde voorwaarden elk van de volgende voorwaarden vervult:

    • a.

      de subsidieverlening is gebaseerd op objectieve, heldere, transparante en niet-discriminerende criteria om in aanmerking te komen en selectiecriteria, die vooraf worden vastgesteld en ten minste zes weken vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen van aanvragen worden bekendgemaakt, om daadwerkelijke mededinging mogelijk te maken;

    • b.

      tijdens de uitvoering van een regeling, in het geval van een biedprocedure waarbij alle bieders subsidie ontvangen, wordt de vormgeving van deze procedure gecorrigeerd om in de daaropvolgende biedprocedures een daadwerkelijke mededinging te herstellen, bijvoorbeeld door het budget of het volume te verlagen;

    • c.

      aanpassingen achteraf van de uitkomst van de biedprocedure (zoals aansluitende onderhandelingen over de uitkomsten van de biedingen) zijn uitgesloten;

    • d.

      ten minste 70 % van de totale selectiecriteria die worden gehanteerd voor de rangschikking van biedingen en, uiteindelijk, voor de toewijzing van de subsidie in het kader van de concurrerende biedprocedure, wordt vastgesteld als subsidie in verhouding tot de bijdrage van het project aan de milieudoelstellingen van de maatregel, bijvoorbeeld de gevraagde subsidie per te leveren eenheid milieubescherming.

  • 6.

    Als alternatief voor de leden 1 tot en met 5 is het subsidiebedrag niet hoger dan het verschil tussen de investeringskosten die rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt op basis van redelijke projecties vooraf in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten en wordt achteraf geverifieerd door middel van een terugvorderingsmechanisme.

  • 7.

    In afwijking van lid 1, aanhef en punten a. tot en met d. en de leden 5 en 6 kunnen de in aanmerking komende kosten worden bepaald zonder dat het nulscenario wordt vastgesteld en zonder dat er een concurrerende biedprocedure is. In dat geval zijn de in aanmerking komende kosten de investeringskosten die rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, en worden de in de leden 2 tot en met 4 vastgestelde toepasselijke subsidie-intensiteiten en verhogingen met 50 % verlaagd.

Artikel 2.24 Voorwaarden

  • 1.

    De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

    • a.

      zij maakt het mogelijk een project uit te voeren dat ertoe leidt dat de begunstigde in staat is het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de van kracht zijnde Unienormen, ongeacht of er verplichte nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen; voor projecten die verband houden met of betrekking hebben op de in artikel 2, punt 130, laatste zin, van de AGVV bedoelde specifieke infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen; of

    • b.

      zij maakt het mogelijk een project uit te voeren dat ertoe leidt dat de begunstigde in staat is om bij ontstentenis van Unienormen het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen; voor projecten die verband houden met of betrekking hebben op de in artikel 2, punt 130, laatste zin, van de AGVV bedoelde specifieke infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen; of”;

    • c.

      zij maakt het mogelijk een project uit te voeren dat ertoe leidt dat de begunstigde in staat is het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen teneinde te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn; voor projecten die verband houden met of betrekking hebben op de in artikel 2, punt 130, laatste zin, van de AGVV bedoelde specifieke infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor waterstof in de zin van artikel 2.22, lid 3 en 4, afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen.

    • d.

      investeringen in CO2-afvang en -vervoer moeten voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

      • i.

        de afvang en/of het vervoer van CO2, met inbegrip van individuele onderdelen van de CCS- of CCU-keten, zijn geïntegreerd in een volledige CCS- en/of CCU-keten;

      • ii.

        de netto contante waarde (“NPV”) van het investeringsproject over de levensduur ervan is negatief. Om de NPV van het project te berekenen worden de vermeden kosten van CO2-emissies in aanmerking genomen;

      • iii.

        de in aanmerking komende kosten zijn uitsluitend de extra investeringskosten die voortvloeien uit het afvangen van CO2 uit een CO2 uitstotende installatie (industriële installatie of energiecentrale) of rechtstreeks uit de omgevingslucht, alsook uit de bufferopslag en het vervoer van afgevangen CO2-emissies.

  • 2.

    Wanneer de subsidie gericht is op het verminderen of vermijden van directe emissies, mag hij niet louter dienen om deze emissies van de ene sector naar de andere te verschuiven, maar moet hij deze emissies in hun geheel verminderen; met name, wanneer de subsidie gericht is op het verminderen van broeikasgasemissies, mag hij niet louter dienen om de emissies van de ene sector naar de andere te verschuiven, maar moet hij deze in hun geheel verminderen

Paragraaf 2.9

Investeringssubsidie ten behoeve van vroege aanpassing aan toekomstige Unienormen: vervallen

 

Artikelen 2.25 tot en met 2.27: vervallen

 

Paragraaf 2.10

Investeringssubsidie voor andere energie-efficiëntiemaatregelen dan in gebouwen

 

Artikel 2.28 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Activiteiten die de energie-efficiëntie, uitgezonderd van gebouwen, verbeteren.

  • 2.

    Er kan geen subsidie worden verleend voor investeringen om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld en van kracht zijn.

    Op grond van dit artikel kan subsidie worden toegekend voor investeringen om te voldoen aan reeds vastgestelde maar nog niet van kracht zijnde Unienormen, mits de investering ten minste 18 maanden vóór de inwerkingtreding van de norm is uitgevoerd en voltooid.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op subsidie ten behoeve van warmtekrachtkoppeling en subsidie voor stadsverwarming en/of stadskoeling.

  • 4.

    Subsidie voor de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas, is op grond van dit artikel niet vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU.

Artikel 2.29 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de bijkomende investeringskosten die nodig zijn om het hogere niveau aan energie-efficiëntie te behalen. Zij worden vastgesteld door de investeringskosten te vergelijken met die van het nulscenario dat zich zonder de subsidie zou voordoen, en wel als volgt:

    • a.

      indien het nulscenario erin bestaat een minder energie-efficiënte investering uit te voeren die overeenkomt met de gangbare zakelijke praktijk in de betrokken sector of voor de betrokken activiteit, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de kosten van de minder energie-efficiënte investering;

    • b.

      indien het nulscenario erin bestaat dezelfde investering op een later tijdstip uit te voeren, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de netto contante waarde van de kosten van de latere investering, gedisconteerd naar het tijdstip dat de gesteunde investering zou worden verricht;

    • c.

      indien het nulscenario erin bestaat de bestaande installaties en uitrusting in bedrijf te houden, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil tussen de kosten van de investering waarvoor subsidie wordt verleend en de netto contante waarde van de investering in het onderhoud, de reparatie en de modernisering van de bestaande installaties en uitrusting, gedisconteerd naar het tijdstip dat de gesteunde investering zou worden verricht;

    • d.

      in het geval van uitrusting die onder leasingovereenkomsten valt, bestaan de in aanmerking komende kosten uit het verschil in netto contante waarde tussen de leasing van de uitrusting waarvoor subsidie wordt verleend en de leasing van de minder energie-efficiënte uitrusting die zonder de subsidie zou worden geleased; de leasingkosten omvatten geen kosten met betrekking tot de exploitatie van de uitrusting of installatie (brandstofkosten, verzekering, onderhoud, andere verbruiksgoederen), ongeacht of deze deel uitmaken van het leasingcontract.

  • 2.

    In de in lid 1 genoemde situaties komt het nulscenario overeen met een investering met een vergelijkbare outputcapaciteit en levensduur die voldoet aan reeds van kracht zijnde Unienormen. Het nulscenario is geloofwaardig in het licht van wettelijke vereisten, marktvoorwaarden en prikkels gegenereerd door het EU ETS-systeem.

    Indien de investering bestaat in een duidelijk te identificeren investering met uitsluitend als doel het verbeteren van de energie-efficiëntie waarvoor er geen minder energie-efficiënte investering in een nulscenario is, zijn de in aanmerking komende kosten de totale investeringskosten.

    De kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van energie-efficiëntie komen niet in aanmerking.

  • 3.

    De subsidie bedraagt ten hoogste 30 % van de in aanmerking komende kosten.

  • 4.

    De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan kleine ondernemingen en met 10 procentpunten voor subsidie aan middelgrote ondernemingen.

  • 5.

    De subsidie kan worden verhoogd met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c, van het VWEU.

  • 6.

    De steunintensiteit kan tot 100 % van de totale investeringskosten bedragen indien subsidie wordt toegekend via een concurrerende biedprocedure die naast de in artikel 2, punt 38, van de AGVV vastgestelde voorwaarden elk van de volgende voorwaarden vervult:

    • a.

      de subsidieverlening is gebaseerd op objectieve, heldere, transparante en niet-discriminerende criteria om in aanmerking te komen en selectiecriteria, die vooraf worden vastgesteld en ten minste zes weken vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen van aanvragen worden bekendgemaakt, om daadwerkelijke mededinging mogelijk te maken;

    • b.

      tijdens de uitvoering van een regeling, in het geval van een biedprocedure waarbij alle bieders s ontvangen, wordt de vormgeving van deze procedure gecorrigeerd om in de daaropvolgende biedprocedures een daadwerkelijke mededinging te herstellen, bijvoorbeeld door het budget of het volume te verlagen;

    • c.

      aanpassingen achteraf van de uitkomst van de biedprocedure (zoals aansluitende onderhandelingen over de uitkomsten van de biedingen) zijn uitgesloten;

    • d.

      ten minste 70 % van de totale selectiecriteria die worden gehanteerd voor de rangschikking van biedingen en, uiteindelijk, voor de toewijzing van de subsidie in het kader van de concurrerende biedprocedure, wordt vastgesteld als subsidie in verhouding tot de bijdrage van het project aan de milieudoelstellingen van de maatregel, bijvoorbeeld de gevraagde steun per eenheid bespaarde of per eenheid geproduceerde energie. Deze criteria tellen voor ten minste 70 % mee in de weging van alle selectiecriteria.

  • 7.

    In afwijking van lid 1, punten a) tot en met d), en lid 6, kunnen de in aanmerking komende kosten worden bepaald zonder dat het nulscenario wordt vastgesteld en zonder dat er een concurrerende biedprocedure is. In dat geval zijn de in aanmerking komende kosten de totale investeringskosten die rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van energie-efficiënte en worden de in de leden 3, 4 en 5 vastgestelde toepasselijke steunintensiteiten en verhogingen met 50 % verlaagd.

Paragraaf 2.11

Investeringssubsidie ten behoeve van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling: vervallen

 

Artikelen 2.30 tot en met 2.32: vervallen

 

Paragraaf 2.12

Investeringssubsidie ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, uit hernieuwbare waterstof en uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

 

Artikel 2.33 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, uit hernieuwbare waterstof en uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit.

  • 2.

    Investeringssubsidie voor projecten voor elektriciteitsopslag op grond van dit artikel is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld voor zover deze wordt toegekend aan gecombineerde projecten voor hernieuwbare energie en opslag (achter de meter), waarbij beide elementen deel uitmaken van één investering of waarbij de opslag gekoppeld wordt aan een bestaande installatie voor de opwekking van hernieuwbare energie. De opslagcomponent haalt op jaarbasis ten minste 75 % van zijn energie uit rechtstreeks aangesloten installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie. Bij verificatie van de naleving van de in artikel 4 van de AGVV genoemde drempelwaarden worden alle investeringscomponenten (opwekking en opslag) als één geïntegreerd project beschouwd. Dezelfde regels zijn van toepassing op thermische opslag die rechtstreeks is aangesloten op een installatie voor de productie van hernieuwbare energie.

  • 3.

    Investeringssubsidie voor de productie en opslag van biobrandstof, vloeibare biomassa, biogas (met inbegrip van biomethaan) en biomassabrandstof is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld voor zover de gesteunde brandstoffen voldoen aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie van Richtlijn (EU) 2018/2001 en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen ervan, en die worden geproduceerd uit de in bijlage IX bij die richtlijn genoemde grondstoffen. De opslagcomponent haalt op jaarbasis ten minste 75 % van zijn brandstofinhoud uit rechtstreeks aangesloten installaties voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biogas (met inbegrip van biomethaan) en biomassabrandstoffen. Bij verificatie van de naleving van de in artikel 4 van de AGVV genoemde drempelwaarden worden alle investeringscomponenten (productie en opslag) als één geïntegreerd project beschouwd.

  • 4.

    Investeringssubsidie voor de productie van waterstof is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld wat betreft installaties die uitsluitend hernieuwbare waterstof produceren. Voor projecten met hernieuwbare waterstof die bestaan uit een elektrolyse-installatie en een of meer productie-eenheden voor hernieuwbare energie achter één netaansluitpunt, bedraagt het vermogen van de elektrolyse-installatie niet meer dan het gecombineerde vermogen van de productie-eenheden voor hernieuwbare energie. De investeringssubsidie kan gaan naar specifieke infrastructuur voor de transmissie of distributie van hernieuwbare waterstof, maar ook naar opslagvoorzieningen voor hernieuwbare waterstof.

  • 5.

    Investeringssubsidie voor hoogrenderende wkk-eenheden is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld voor zover deze totale besparingen van primaire energie oplevert ten opzichte van de afzonderlijke productie van warmte en elektriciteit zoals bepaald door Richtlijn 2012/27/EU of latere wetgeving die deze handeling geheel of ten dele vervangt. Subsidie voor investeringen in projecten voor elektriciteits- en warmteopslag die rechtstreeks verbonden zijn met hoogrenderende warmtekrachtkoppeling op basis van hernieuwbare energiebronnen is onder de in lid 2 vastgestelde voorwaarden vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU.

  • 6.

    Investeringssubsidie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het VWEU alleen vrijgesteld voor zover deze niet bestemd is voor wkk-installaties op fossiele brandstof, met uitzondering van aardgas indien inachtneming van de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 is gegarandeerd overeenkomstig afdeling 4.30 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie.

Artikel 2.34 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de totale investeringskosten. De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a.

      45 % van de in aanmerking komende kosten voor investeringen in de productie van hernieuwbare energiebronnen, met inbegrip van warmtepompen die voldoen aan bijlage VII bij Richtlijn 2018/2001, hernieuwbare waterstof en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling op basis van hernieuwbare energiebronnen;

    • b.

      30 % van de in aanmerking komende kosten voor elke andere onder artikel 2.33 vallende investering. .

  • 2.

    De subsidie kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor subsidie aan kleine ondernemingen en met 10 procentpunten voor subsidie aan middelgrote ondernemingen.

  • 3.

    De steunintensiteit kan tot 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen indien subsidie wordt toegekend via een concurrerende biedprocedure die naast de in artikel 2, punt 38, van de AGVV vastgestelde voorwaarden elk van de volgende voorwaarden vervult:

    • a.

      de subsidieverlening is gebaseerd op objectieve, heldere, transparante en niet-discriminerende criteria om in aanmerking te komen en selectiecriteria, die vooraf worden vastgesteld en ten minste zes weken vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen van aanvragen worden bekendgemaakt, om daadwerkelijke mededinging mogelijk te maken;

    • b.

      tijdens de uitvoering van een regeling, in het geval van een biedprocedure waarbij alle bieders subsidie ontvangen, wordt de vormgeving van deze procedure gecorrigeerd om in de daaropvolgende biedprocedures een daadwerkelijke mededinging te herstellen, bijvoorbeeld door het budget of het volume te verlagen;

    • c.

      aanpassingen achteraf van de uitkomst van de biedprocedure (zoals aansluitende onderhandelingen over de uitkomsten van de biedingen of contingentering) zijn uitgesloten;

    • d.

      ten minste 70 % van de totale selectiecriteria die worden gehanteerd voor de rangschikking van biedingen en, uiteindelijk, voor de toewijzing van de subsidie in het kader van de concurrerende biedprocedure, wordt vastgesteld als subsidie per eenheid energiecapaciteit uit hernieuwbare bronnen of hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

Artikel 2.35 Voorwaarde

De investeringssubsidie wordt uitsluitend voor nieuw geïnstalleerd of gerenoveerd vermogen verleend. Het subsidiebedrag staat los van de output.

 

Paragraaf 2.13

Subsidie voor studies of consultancydiensten inzake milieubescherming en energiethema’s

 

Artikel 2.36 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Studies voor studies of consultancydiensten, met inbegrip van energieaudits, die rechtstreeks verband houden met op grond van dit deel voor subsidie in aanmerking komende investeringen.

  • 2.

    Subsidie wordt toegekend, ongeacht of de bevindingen van de studie of de consultancydienst worden gevolgd door een investering die op grond van dit deel voor subsidie in aanmerking komt.

  • 3.

    Voor energieaudits die worden uitgevoerd om aan Richtlijn 2012/27/EU te voldoen, wordt alleen subsidie toegekend indien de energieaudit wordt uitgevoerd naast de op grond van die richtlijn verplichte energieaudit.

Artikel 2.37 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    Indien de volledige studie of consultancydienst investeringen betreft die op grond van dit deel voor subsidie in aanmerking komen, zijn de in aanmerking komende diensten de kosten van de studie of consultancydienst. Indien slechts een deel van de studie of de consultancydienst betrekking heeft op investeringen die op grond van dit deel voor subsidie in aanmerking komen, zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van het deel van de studie of de consultancydienst dat met die investeringen verband houdt.

  • 2.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 60 % van de in aanmerking komende kosten.

  • 3.

    De steunintensiteit kan met 20 procentpunten worden verhoogd bij studies of consultancydiensten voor rekening van kleine ondernemingen en met 10 procentpunten bij studies of consultancydiensten voor rekening van middelgrote ondernemingen.

Titel 2.4

Subsidie voor cultuur en instandhouding van het erfgoed

 

Paragraaf 2.14

Subsidie voor cultuur en instandhouding van het erfgoed

 

Artikel 2.38 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Activiteiten gericht op cultuur en instandhouding van het erfgoed.

  • 2.

    Op grond van dit artikel wordt geen subsidie verleend voor kranten en tijdschriften, ongeacht of deze op papier of elektronisch worden gepubliceerd. De subsidie wordt verleend voor de volgende culturele doelstellingen en activiteiten:

    • a.

      musea, archieven, bibliotheken, kunstencentra en cultuurcentra of artistieke of culturele locaties, theaters, bioscopen, operahuizen, concerthallen, andere liveperformanceorganisaties, cinematografische erfgoedinstellingen, en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen;

    • b.

      materieel erfgoed, waaronder alle vormen van roerend of onroerend cultureel erfgoed en archeologische sites, monumenten, historische locaties en gebouwen; natuurerfgoed met een rechtstreekse band met cultuurerfgoed of indien dit door de bevoegde overheidsinstanties van een lidstaat formeel is erkend als cultuur- of natuurerfgoed;

    • c.

      immaterieel erfgoed in welke vorm ook, met inbegrip van volksgebruiken en ambachten;

    • d.

      kunst- of culturele evenementen en performances, festivals, tentoonstellingen en andere vergelijkbare culturele activiteiten;

    • e.

      culturele en artistieke educatie alsmede de bewustmaking van het belang van de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen via educatieve programma’s en bewustmakingscampagnes voor het grote publiek, onder meer door middel van nieuwe technologieën;

    • f.

      schrijven, uitgeven, productie, distributie, digitalisering en publiceren van muziek en literatuur, met inbegrip van vertalingen.

  • 3.

    De subsidie kan de vorm hebben van:

    • a.

      investeringssubsidie, met inbegrip van subsidie voor de bouw of modernisering van cultuurvoorzieningen;

    • b.

      exploitatiesubsidie.

Artikel 2.39 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    Wat investeringssubsidie betreft, zijn de in aanmerking komende kosten de kosten voor investeringen in immateriële en materiële activa, met inbegrip van:

    • a.

      kosten voor de bouw, modernisering, verwerving, instandhouding of verbetering van infrastructuur, indien jaarlijks ten minste 80% van de tijd- of ruimtecapaciteit voor culturele doeleinden wordt gebruikt;

    • b.

      kosten voor de verwerving, met inbegrip van huur, eigendomsoverdracht of fysieke verplaatsing van cultureel erfgoed;

    • c.

      kosten voor bescherming, instandhouding, restauratie en herstel van materieel en immaterieel cultureel erfgoed, met inbegrip van bijkomende kosten voor de opslag onder geschikte omstandigheden, speciale uitrusting, materialen en de kosten voor documentatie, onderzoek, digitalisering en publicatie;

    • d.

      kosten om cultureel erfgoed beter toegankelijk te maken voor het publiek, met inbegrip van kosten voor digitalisering en andere nieuwe technologieën, kosten om de toegankelijk te verbeteren voor mensen met speciale behoeften (met name hellingbanen en liften voor mensen met een handicap, aanduidingen in braille en voel- en tastobjecten in musea) en kosten om de culturele diversiteit ten aanzien van presentaties, programma’s en bezoekers te bevorderen;

    • e.

      kosten voor culturele projecten en activiteiten, samenwerkings- en uitwisselingsprogramma's en -beurzen, met inbegrip van kosten voor selectieprocedures, promotiekosten en kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

  • 2.

    Wat exploitatiesubsidie betreft zijn de in aanmerking komende kosten de volgende:

    • a.

      de kosten van de culturele instelling of erfgoedlocatie in verband met vaste of tijdelijke activiteiten, waaronder tentoonstellingen, uitvoeringen en evenementen en vergelijkbare culturele activiteiten die plaatsvinden in het kader van hun normale activiteiten;

    • b.

      kosten van culturele en artistieke educatie en van de bewustmaking van het belang van de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen via educatieve programma's en bewustmakingscampagnes voor het grote publiek, onder meer door middel van nieuwe technologieën;

    • c.

      kosten om de locaties en activiteiten van culturele instellingen of erfgoedlocaties beter toegankelijk te maken voor het publiek, met inbegrip van kosten voor digitalisering en het gebruik van nieuwe technologieën, alsmede kosten om de toegankelijkheid te verbeteren voor mensen met een handicap;

    • d.

      exploitatiekosten die rechtstreeks verband houden met het culturele project of de culturele activiteit, zoals het huren of leasen van vastgoed en culturele locaties, reiskosten, materialen en leveranties die rechtstreeks verband houden met het culturele project of de culturele activiteit, architectonische structuren voor tentoonstellingen en podia, de ontlening, huur en afschrijving van werktuigen, software en uitrusting, kosten voor toegangsrechten tot auteursrechtelijk beschermde werken en andere verwante door intellectuele-eigendomsrechten beschermde content, promotiekosten en kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het project of de activiteit. Afschrijvingslasten en financieringskosten komen alleen in aanmerking indien deze niet werden gedekt door investeringssubsidie;

    • e.

      kosten voor personeel dat werkt voor de culturele instelling, de erfgoedlocatie of een project;

    • f.

      kosten voor advies- en ondersteuningsdiensten geleverd door externe consultants en dienstverrichters, die rechtstreeks voortvloeien uit het project.

  • 3.

    In het geval van investeringssubsidie is het subsidiebedrag niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een terugvorderingsmechanisme. De exploitant van de infrastructuur mag een redelijke winst behouden over de betrokken periode.

  • 4.

    In het geval van exploitatiesubsidie is het subsidiebedrag niet hoger dan wat nodig is om de exploitatietekorten plus een redelijke winst over de betrokken periode te dekken. Dit wordt geborgd vooraf op basis van redelijke prognoses, of via een terugvorderingsmechanisme.

  • 5.

    Voor steun van ten hoogste 2,2 miljoen EUR mag het maximale steunbedrag worden vastgesteld op 80 % van de in aanmerking komende kosten, als alternatief voor de toepassing van de in de leden 3 en 4 bedoelde methode.

  • 6.

    Voor de in artikel 2.38, lid 2, onder f), genoemde activiteiten is het maximale steunbedrag niet hoger dan hetzij het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de gedisconteerde inkomsten van het project, hetzij 70% van de in aanmerking komende kosten. De inkomsten worden in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf hetzij via een terugvorderingsmechanisme. De in aanmerking komende kosten zijn de kosten voor publicatie van muziek en literatuur, met inbegrip van de auteursvergoedingen (kosten van auteursrechten), vergoedingen van vertalers, vergoedingen van redacteuren, andere publicatiekosten (proeflezen, correctie, revisie), opmaak- en prepresskosten, en kosten voor drukken en e-publishing.

Paragraaf 2.15

Subsidie voor audiovisuele werken

 

Artikel 2.40 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Het schrijven van scenario's, de ontwikkeling, productie, distributie en promotie van audiovisuele werken. Infrastructuur van filmstudio’s komt niet in aanmerking voor subsidie op grond van dit artikel.

  • 2.

    De subsidie is bestemd voor een cultureel product. Met het oog op de verdeling van middelen stelt het dagelijks bestuur een doeltreffende procedure vast.

  • 3.

    De subsidie kan de vorm hebben van:

    • a.

      subsidie voor de productie van audiovisuele werken;

    • b.

      preproductiesubsidie, en

    • c.

      distributiesubsidie.

  • 4.

    De subsidie wordt niet voorbehouden voor specifieke productieactiviteiten of individuele onderdelen van de waardeketen van de productie.

  • 5.

    Subsidie wordt niet uitsluitend voorbehouden voor eigen staatsburgers en van de begunstigden kan niet worden geëist dat zij de status hebben van onderneming die volgens de nationale handelswetgeving is opgericht.

Artikel 2.41 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de volgende:

    • a.

      voor productiesubsidie: de totale kosten van de productie van audiovisuele werken, met inbegrip van de kosten om de toegankelijkheid voor personen met een handicap te verbeteren;

    • b.

      voor preproductiesubsidie: de kosten van het schrijven van scenario’s en de ontwikkeling van audiovisuele werken;

    • c.

      voor distributiesubsidie: de kosten van de distributie en promotie van audiovisuele werken.

  • 2.

    De subsidie voor de productie van audiovisuele werken bedraagt ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten.

  • 3.

    De subsidie kan als volgt worden verhoogd:

    • a.

      tot 60 % van de in aanmerking komende kosten voor grensoverschrijdende producties die door meer dan één lidstaat worden gefinancierd en waarbij producenten uit meer dan één lidstaat betrokken zijn;

    • b.

      tot 100 % van de in aanmerking komende kosten voor moeilijke audiovisuele werken en coproducties waarbij landen uit de OESO/DAC-lijst betrokken zijn.

  • 4.

    De subsidie bedraagt in het geval van preproductie ten hoogste 100% van de in aanmerking komende kosten. Indien van het uiteindelijke script of project een audiovisueel werk zoals een film wordt gemaakt, worden de preproductiekosten opgenomen in het totale budget en wordt daarmee rekening gehouden bij het berekenen van de subsidie. De subsidie is in het geval van distributie dezelfde als de subsidie voor productie.

Titel 2.5

Subsidie voor multifunctionele recreatieve infrastructuur

 

Artikel 2.42 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Investeringen in multifunctionele recreatieve infrastructuur.

  • 2.

    Multifunctionele recreatieve infrastructuur omvat recreatieve faciliteiten met een multifunctioneel karakter die met name culturele en recreatieve diensten bieden, met uitzondering van attractieparken en hotelfaciliteiten.

Artikel 2.43 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De subsidie wordt verleend in de vorm van investeringssubsidie, met inbegrip van subsidie voor de bouw of modernisering van multifunctionele recreatieve infrastructuur.

  • 2.

    De in aanmerking komende kosten zijn de kosten voor investeringen in materiële en immateriële activa.

  • 3.

    De subsidie is niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een door het dagelijks bestuur te bepalen terugvorderingsmechanisme.

  • 4.

    Voor subsidie van ten hoogste 2,2 miljoen EUR kan het maximale steunbedrag, worden vastgesteld op 80 % van de in aanmerking komende kosten, als alternatief voor de toepassing van de in lid 3 bedoelde methode.

Artikel 2.44 Voorwaarden

  • 1.

    Toegang tot multifunctionele recreatieve infrastructuur staat open voor meerdere gebruikers en wordt op transparante en niet-discriminerende basis verleend. Ondernemingen die ten minste 30 % van de investeringskosten van de infrastructuur hebben gefinancierd, kunnen preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, mits die voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

  • 2.

    Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om multifunctionele recreatieve infrastructuur te bouwen, te moderniseren en/of te exploiteren, vindt op transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

Titel 2.6

Investeringssteun voor lokale infrastructuurvoorzieningen

 

Artikel 2.45 Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Financiering voor de bouw of het upgraden van lokale infrastructuurvoorzieningen waar het om infrastructuur gaat die op het lokale niveau bijdraagt tot het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis.

  • 2.

    Deze titel is niet van toepassing op:

    • a.

      subsidie voor infrastructuurvoorzieningen die onder andere delen van hoofdstuk III van de AGVV vallen, met uitzondering van Deel 1 - Regionale steun;

    • b.

      luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur; en

    • c.

      specifieke infrastructuur.

Artikel 2.46 Subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie

  • 1.

    De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de investeringen in materiële en immateriële activa.

  • 2.

    De subsidie is niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering. De exploitatiewinst wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een terugvorderingsmechanisme.

Artikel 2.47 Voorwaarden

  • 1.

    Dit soort infrastructuurvoorzieningen worden aan belangstellende partijen op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar gesteld. De prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, stemt overeen met een marktprijs.

  • 2.

    Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

B.

Artikel 3.3, lid 12, komt te luiden:

 

  • 12.

    De subsidie mag niet worden verleend in strijd met de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 vastgestelde verboden of beperkingen, ook niet wanneer die verboden en beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de subsidie van de Unie waarin die verordening voorziet. De subsidie mag niet worden beperkt tot specifieke landbouwproducten en moet dus ter beschikking worden gesteld van alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector dierlijke productie. De bevoegde autoriteiten mogen echter bepaalde producten uitsluiten wegens overcapaciteit op de interne markt of een gebrek aan afzetmogelijkheden.

C.

Artikel 3.6, lid 3, komt te luiden:

 

  • 3.

    Er wordt geen subsidie verleend voor investeringen om aan de geldende Unie- of nationale normen te voldoen.

Artikel II Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking in het publicatieblad van het Waddenfonds.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als Wijzigingsverordening Bijlage I ASV Waddenfonds 2023/2.

Leeuwarden, 15 december 2023

M. de Vries,

G.W. Huisman,

voorzitter

secretaris

Naar boven