Artikel 32. Rente en kosten
Als de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de kosten die horen bij de invordering.
Artikelsgewijze toelichting op Hoofdstuk 2 PW, IOAW, IOAZ
Toelichting op artikel 6
In dit artikel wordt in het kader van de bevoegdheid tot terugvordering de algemene gronden genoemd op basis waarvan een uitkering Pw, IOAW of IOAZ wordt teruggevorderd.
Bij schending van de inlichtingenplicht wordt altijd teruggevorderd, dit is geen bevoegdheid.
Lid 1 vermeldt het uitgangspunt is dat onterecht of teveel verstrekte uitkering ook wordt teruggevorderd, als de bijstand onterecht verstrekt is door redenen die niet altijd aan de belanghebbende te wijten zijn. Er kan bijvoorbeeld ook sprake zijn van een administratieve fout.
Lid 2 benoemt de situatie dat bijstand is verleend als lening, bijvoorbeeld bij bepaalde vormen van bijzondere bijstand. Aan de lening worden voorwaarden gesteld, dit wordt afgesproken met belanghebbende. Als de betalings- of andere afspraken niet worden nagekomen, wordt de verleende bijstand teruggevorderd.
In lid 3 gaat het om de situatie dat een belanghebbende bijstand heeft aangevraagd, en vooruitlopend daarop een voorschot heeft ontvangen. Dit voorschot is verleend in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van een toekenning van bijstand waarna het wordt verrekend met de uitkering.
In het geval dat er geen recht op bijstand blijkt te bestaan na verlening van een voorschot, wordt het voorschot teruggevorderd. Er is immers geen recht op bijstand, dus ook geen recht op een voorschot.
Het vierde lid gaat in op onverschuldigde betaling. Dit kan op verschillende manieren tot stand komen, echter als de belanghebbende had kunnen begrijpen dat er onverschuldigd is betaald, bijvoorbeeld als er een onevenredig hoog bedrag aan bijstand is ontvangen of een uitbetaling terwijl duidelijk was dat er geen recht op bijstand bestond. In deze gevallen moet uitgegaan worden van het redelijkerwijs kunnen begrijpen dat er onverschuldigd is bepaald, en zullen de individuele omstandigheden worden meegenomen.
De tweede situatie beschrijft de situatie waarin iemand vanaf een bepaalde datum of periode recht had op middelen, maar dit pas op een later tijdstip ontvangen heeft. Dit is het geval bij bijvoorbeeld een erfenis of een schadevergoeding. Dit soort uitkeringen of vergoedingen vindt pas op een later moment plaats, maar wordt vastgesteld over een periode waarover een belanghebbende hier recht op had. Bij een erfenis wordt de overlijdensdatum van de erflater als uitgangspunt genomen, waardoor een terugvordering kan ontstaan omdat over dezelfde periode reeds bijstand is verleend. Ook bij een schadevergoeding is de datum waarop het recht is ontstaan anders dan de datum van uitbetaling en ontstaat dezelfde situatie, afhankelijk van of de som geld als inkomen of vermogen wordt aangemerkt. Hiervoor wordt aangesloten bij artikel 31 Pw.
Bijstand kan ook worden verleend met een bepaald doel, bijvoorbeeld voor bijzondere kosten zoals kinderopvang. Als blijkt dat belanghebbende reeds uit een andere bron voor ditzelfde doel een vergoeding of tegemoetkoming heeft gekregen, bijvoorbeeld kinderopvangtoeslag, wordt de teveel verstrekte bijstand teruggevorderd.
Toelichting op artikel 7
Uitzonderingen,
zesmaanden
jurisprudentie
In dit artikel staan volledigheidshalve de algemene – binnen de jurisprudentie geformuleerde – uitzonderingen beschreven. Het gaat om uitzonderingen op de bevoegdheid tot terugvordering (dus niet om uitzonderingen op de wettelijk verplichte terugvordering van fraudevorderingen).
Het betreft situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat de ISD Bollenstreek, ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering of brutering, moet afzien van haar vaste gedragslijn. De ISD Bollenstreek heeft niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken.
De onder lid 3 sub a weergegeven zesmaanden jurisprudentie komt er op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over moet gaan tot aanpassing van het recht op uitkering.
Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige omstandigheid, dat het dagelijks bestuur op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan moet het dagelijks bestuur van terugvordering afzien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.
De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht 17 .
Wanneer belanghebbende bijvoorbeeld een uitkering ontvangt en hij heeft niet opgegeven dat hij een heffingskorting ontvangt van de Belastingdienst (welke heffingskorting moet worden gekort op de uitkering), dan is sprake van een schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende. In dat geval geldt de zesmaanden jurisprudentie niet.
Heeft de belanghebbende wel opgegeven dat hij heffingskorting ontvangt van de Belastingdienst of is van de Belastingdienst bericht ontvangen dat belanghebbende deze heffingskorting ontvangt, dan geldt de zesmaanden jurisprudentie. Het dagelijks bestuur moet in dit geval dus binnen uiterlijk zes maanden het recht op uitkering aanpassen.
Lid 2 betreft de situatie dat sprake is van een beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd. De situatie kan bestaan dat de uitkeringsgerechtigde niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het dagelijks bestuur hierachter dan is hij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering moet worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien de uitkeringsgerechtigde de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
Toelichting op artikel 8
Hoewel de terugvordering van fraudevorderingen verplicht is, is dit artikel volledigheidshalve en voor de duidelijkheid wel opgenomen in het debiteurenbeleid.
Toelichting op artikel 9
Het bruteren van een niet-fraudevordering is een bevoegdheid. In lid 1 is de hoofdregel benoemd dat het dagelijks bestuur in principe gebruik maakt van deze bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering (lid 2) indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft 18 .
Toelichting op artikel 10
In de algemene wet bestuursrecht zijn hoofdregels opgenomen wat er in ieder geval in het terugvorderingsbesluit moet staan. Verder is het uitgangspunt dat het besluit en de daarop volgende gebeurtenissen en/of verplichtingen voldoende duidelijk moeten zijn voor de belanghebbende.
Toelichting op artikel 11
Volledigheidshalve is het bepaalde in artikel 58, achtste lid van de Pw (en artikel 4:94a Awb) ook in deze regels opgenomen. Op grond van dat artikel kan het dagelijks bestuur afzien van (verdere) terugvordering als er sprake is van dringende redenen.
Van dringende redenen is sprake als de terugvordering of invordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de belanghebbende op het moment van terugvordering/invordering (toetsing ex nunc). Dus als de terugvordering of invordering gevolgen heeft die door bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Daarvan zal overigens niet snel sprake zijn. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn in een individueel geval waardoor terugvordering/invordering voor de belanghebbende (en met name voor diens minderjarige gezinsleden) tot onaanvaardbare consequenties zou leiden. Vast moet staan dat sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van terugvordering/invordering in deze vorm volstrekt onvermijdelijk is. Het ontbreken van voldoende middelen om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen (citaten uit: Memorie van Toelichting en de Nota n.a.v. het Verslag bij Wetsvoorstel Wet aanscherping, nr. 33 207).
Het moet gaan om onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden 19 .
In beleid kan het dagelijks bestuur voor niet-fraudevorderingen de hoogte bepalen van zgn. kruimel-bedragen waarbij kan worden afgezien van terugvordering of van (nadere) invordering nadat al een terugvorderingsbesluit is genomen. (Vorderingen als bedoeld in artikel 58, eerste lid alsmede artikel 25, eerste lid van de IOAZ en IOAZ vallen dus niet onder het tweede lid).
In het tweede lid is het kruimelbedrag bepaald op € 125 netto per kalenderjaar en in dat geval wordt er alleen afgezien van (verdere) terugvordering of invordering wanneer:
- -
De vordering niet door een schending van de inlichtingenplicht is ontstaan en
- -
Verrekening met een lopende uitkering niet mogelijk is
Voorheen was ook een voorwaarde dat iemand geen vaste woon- of verblijfplaats had. In de actualisatie van deze uitvoeringsregels is vanuit de praktijk een afweging gemaakt tussen kosten en baten van het terug- en invorderen van kleine bedragen. Het uitgangspunt is dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen, en onterecht verstrekte bijstand wordt teruggevorderd (zoals ook is neergelegd in het Handhavingsbeleidsplan 2020-2023).
Voor fraudevorderingen geldt dat deze altijd worden teruggevorderd. Ook indien vorderingen te verrekenen zijn met de uitkering, vindt deze verrekening plaats.
Echter, voor vorderingen op niet-uitkeringsgerechtigden die liggen onder het kruimelbedrag is de administratieve belasting vele malen hoger dan het genoemde kruimelbedrag. Daarom is de bepaling opgenomen dat voor bedragen onder het kruimelbedrag kan worden afgezien van terugvordering.
Toelichting op artikel 12
Er zijn situaties waarbij incasso vrijwel onmogelijk is of waarbij het, door omstandigheden, verstandig is om in te stemmen met kwijtschelding. Uitgangspunt is een strakke incasso en het zo mogelijk volledig invorderen van gelden. Maar onder omstandigheden kan het dagelijks bestuur besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering.
Deze mogelijkheid kan de belanghebbende debiteur stimuleren tot betaling. Het biedt immers zicht op een (eerdere) beëindiging van de aflossingsverplichting.
Anderzijds maakt deze mogelijkheid het debiteurenbeleid efficiënter en uitvoerbaarder. Het maakt het immers mogelijk om het debiteurenbestand op te schonen van vorderingen die niet of nauwelijks zijn in te vorderen, of waarvan de kosten van inning niet in verhouding staan tot het bedrag van de (ontvangen aflossing op de) vordering.
Voor niet-fraudevorderingen is de mogelijkheid om af te zien van (verdere) terugvordering omschreven. Daar is vermeld gedurende welke termijn moet zijn afgelost (in beginsel 5 jaar) respectievelijk welk bedrag van de hoofdsom moet zijn voldaan (75%). Zijn gedurende 10 jaar na het ontstaan van de vordering en de aflossingsverplichting geen betalingen gedaan en is het niet aannemelijk dat er nog betalingen zullen worden gedaan door belanghebbende, dan kan eveneens worden afgezien van verdere terugvordering.
Toelichting op artikel 13
Hier is aangegeven dat een besluit tot het afzien van (verdere) terugvordering in beginsel alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende (debiteur) wordt genomen. In de praktijk kan dit ook ambtshalve worden besloten, indien voldaan is aan de voorwaarden van terugbetaling gedurende vijf jaar en tot 75% van de openstaande som.
Indien in 10 jaar tijd geen betalingen zijn ontvangen en deze ook niet meer worden verwacht, kan het dagelijks bestuur ambtshalve besluiten om af te zien van (verdere) terugvordering.
Toelichting op artikel 14
In artikel 14 zijn enkele uitzonderingen geformuleerd, dus in welke situaties er niet kan worden afgezien van (verdere) terugvordering. Het dagelijks bestuur beperkt daarmee de reikwijdte van de mogelijkheid om af te zien van (verdere) terugvordering voor bepaalde type schulden.
Toelichting op artikel 15
Daarnaast is in artikel 15 benoemd wanneer een eerder op basis van artikel 11 of 12 genomen besluit om af te zien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken.
De mogelijkheid tot het afzien van (verdere) terugvordering van een fraudevordering is geregeld in artikel 58, zevende lid van de PW en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ.
Toelichting op artikel 16
Volledigheidshalve is hier opgenomen dat artikel 11 en 12 niet zien op fraudevorderingen. Met de bevoegdheid om af te zien van (verdere) terugvordering van een fraudevordering wordt zeer terughoudend omgegaan. Alleen wanneer een vordering oninbaar blijkt, zal worden afgezien van (verdere) terugvordering van de fraudevordering. Concreet zal hiertoe worden besloten als er 10 jaar geen betalingen zijn ontvangen en niet aannemelijk is dat deze nog zullen worden ontvangen (artikel 58, zevende lid aanhef en sub c van de PW, dan wel artikel 25, zesde lid aanhef en sub c van de IOAW en IOAZ).
Toelichting op artikel 17
Tot slot is volledigheidshalve nog opgenomen dat een besluit om af te zien van (verdere) terugvordering alleen betrekking heeft op de geadresseerde belanghebbende bij dat besluit.
Soms zijn er meer personen aansprakelijk voor dezelfde vordering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bijstandsverlening aan een gezin of bij terugvordering van bijstand wegens een verzwegen partner. Op grond van art. 6:9, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek moet degene die (mede) hoofdelijk aansprakelijk is, de (restant)vordering nog wel voldoen. Ook als voor de andere hoofdelijk aansprakelijke is besloten af te zien van (verdere) terugvordering (tenzij ook bij deze andere hoofdelijk aansprakelijke is besloten om af te zien van terugvordering).
Toelichting op artikel 18
Wanneer een belanghebbende schulden heeft en niet voldoende inkomen om alle betalingsverplich-tingen (inclusief schulden) na te komen, is er sprake van een ‘problematische schuldenlast’. Een zogenaamde minnelijke schuldregeling kan soms een oplossing vormen.
Bij een minnelijke schuldregeling wordt zonder tussenkomst van de rechter een schuldregeling getroffen. In dat kader wordt (volgens vaste richtlijnen) berekend hoeveel procent van de schulden de belanghebbende in 36 maanden zou kunnen aflossen. En vervolgens wordt aan alle schuldeisers gevraagd om daarmee in te stemmen. Wanneer alle schuldeisers hiermee akkoord gaan, wordt na 36 maanden betaling van de vastgestelde aflossingen, het eventuele restant van de vorderingen buiten invordering gesteld (finale kwijting). Belanghebbende hoeft dit restant dan niet meer te betalen.
Dit artikel benoemt onder welke voorwaarden de ISD Bollenstreek – in zijn rol als schuldeiser (dus niet in de rol als schulddienstverlener)– medewerking verleent aan een eventuele schuldregeling. Het eerste lid vermeldt onder welke voorwaarden de ISD Bollenstreek mee kan werken aan een schuldregeling.
In het tweede lid zijn enkele beperkingen gesteld aan de mogelijkheid om mee te werken aan een schuldregeling. De medewerking aan een schuldregeling geldt niet in de volgende gevallen:
- -
wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane vordering betreft die is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld schenden van de inlichtingenplicht en waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan (artikel 60c van de PW en artikel 29a van de IOAW en IOAZ). Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Volledigheidshalve is dit ook in deze uitvoeringsregels opgenomen.
- -
als de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende.
- -
als de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW (wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan); of
- -
als de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen (tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden).
Tenslotte zijn in het derde lid gronden benoemd op basis waarvan de ISD Bollenstreek hem medewerking aan een schuldregeling intrekt. In dat kader is de periode benoemd waarbinnen een schuldregeling definitief tot stand moet zijn gekomen, namelijk 6 maanden. De periode van 6 maanden start op het moment dat de ISD Bollenstreek aan belanghebbende (of diens bemiddelaar) meldt dat wordt meegewerkt aan de schuldregeling.
De beslissing om mee te werken aan de schuldregeling wordt eveneens ingetrokken als wordt vastgesteld dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.
Toelichting op artikel 19
In dit artikel staat en dat invordering gelijktijdig met de bekendmaking van dit terugvorderingsbesluit start. Omdat dit een bestuursrechtelijke geldschuld is, geldt Titel 4.4 van de Awb. Volgens art. 4:87 Awb geldt een betalingstermijn van tenminste 6 weken. In dit artikel is de betalingstermijn bepaald op deze minimum termijn.
Toelichting op artikel 20
In de beschikking moet in ieder geval worden vermeld wanneer de betalingsverplichting ingaat, en wat het saldo van de vordering is.
Wanneer belanghebbende een uitkering ontvangt van het dagelijks bestuur wordt eveneens vermeld dat tot verrekening wordt overgegaan (conform artikel 21) en de hoogte van het bedrag van de verrekening (art. 4:93, tweede lid, van de Awb).
Uiteraard kan er daarnaast – afhankelijk van de situatie – altijd ook nog aanvullende informatie in het terugvorderings- en/of invorderingsbesluit worden vermeld. Bijvoorbeeld:
a. de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen (dit zal aan de orde kunnen zijn indien belanghebbende géén uitkering van het dagelijks bestuur ontvangt. Ontvangt belanghebbende wel een uitkering, dan zal het dagelijks bestuur de vordering verrekenen met de uitkering).
b. wat de (rechts)gevolgen bij niet (tijdige) nakoming van de betalingsverplichting zijn. Bijvoorbeeld de mogelijkheid van invordering bij dwangbevel na aanmaning en dat invorderingskosten voor rekening van de belanghebbende kunnen worden gebracht.
Deze rechtsgevolgen zijn onder meer beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel (ook het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bieden incassomaatregelen);
c. ook zou vermeld kunnen worden dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen (tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden).
Toelichting op artikel 21
Voor zover de belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een (algemene bijstands-) uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 een wettelijke verrekeningsplicht. Dit staat in art. 60, vierde lid van de PW en art. 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.
Voor alle andere vorderingen geldt dat het dagelijks bestuur bevoegd is om direct tot verrekening van de vordering over te gaan (artikel 60a, vierde lid, en art. 28, derde lid van de IOAW en IOAZ).
In deze uitvoeringsregels is ervoor gekozen om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Ontvangt de belanghebbende dus een uitkering, dan gaat het dagelijks bestuur in principe altijd over tot verrekening van de vordering met de uitkering (ongeacht de aard van de terugvordering). Een in de terugvorderingsbeschikking genoemde betalingstermijn verhindert niet dat wordt overgegaan tot verrekening. Ook een (eventueel) geboden uitstel van betaling doet niets af aan de verplichting tot verrekening (dit staat in artikel 4:93, vijfde lid van de Awb).
Bij de verrekening moet de beslagvrije voet in acht worden genomen. Het meerdere wordt verrekend met de vordering. Het te verrekenen bedrag is bepaald in artikel 22.
Het tweede lid regelt de situatie dat er sprake is van zowel een terugvordering als een boete. Met welke schuld worden de ingehouden betalingen op de uitkering in dat geval verrekend?
Volgens dit artikel wordt de betaling in principe eerst op de bestuurlijke boete afgelost. De bestuurlijke boete op grond van de PW/IOAW/IOAZ is namelijk een concurrente vordering c.q. een niet-preferente vordering. Terwijl terugvorderingen PW/IOAW/IOAZ preferent zijn (art. 60 lid 7 PW en art. 30 lid 1 IOAW/IOAZ). Wordt de uitkering beëindigd en zal de terugvordering en boete anderszins moeten worden geïncasseerd, dan heeft de terugvordering (als preferente vordering) voorrang (de invordering van de boete zal in dat geval kunnen worden ‘weggedrukt’ door de preferente schulden).
Ontvangt belanghebbende geen uitkering (meer) van het dagelijks bestuur (en is verrekening dus niet mogelijk) en staat er zowel een boete als een terugvordering open op belanghebbende dan wordt in principe eerst de terugvordering geïncasseerd omdat dit een preferente vordering is die voorgaat op eventuele concurrente vorderingen van andere beslagleggers. Na betaling van de terugvordering wordt de boete geïncasseerd (de concurrente vordering).
Door de woorden ‘in principe’ is er echter ruimte gelaten of af te kunnen wijken van de regel dat eerst de bestuurlijke boete moet worden verrekend. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om in een kalenderjaar toch eerst te verrekenen met de (netto) terugvordering en nog niet met de boete, om zo brutering van die vordering per 1 januari van het volgende kalenderjaar te voorkomen..
Toelichting op artikel 22
In lid 1 van dit artikel is het met de uitkering te verrekenen verrekeningsbedrag (aflosbedrag) vastgesteld. Er wordt aansluiting gezocht bij de beslagvrije voet.
De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waarop in beginsel géén beslag mag worden gelegd (dus het inkomen waarover de belanghebbende de beschikking moet blijven houden).
Voorheen werd onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen (hogere verrekeningsbedragen) en niet-fraudevorderingen.
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en de aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is daar geen onderscheid meer in nodig. De beslagvrije voet voor inkomens op bijstandsniveau is verhoogd. Voor deze inkomens is 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm de hoogte van de beslagvrije voet. Dit is gedaan enerzijds om de inkomensruimte te vergroten, en anderzijds zodat er altijd een kleine ruimte is voor een aflossing20 .
Verder ligt de grondslag van fraudevorderingen in een schending van de inlichtingenplicht, en staat er op de schending van deze inlichtingenplicht een bestuurlijke boete. Hierdoor kan de vordering als gevolg van fraude op een belanghebbende dus al hoger worden, mits er niet wordt volstaan met een waarschuwing.
De belanghebbende moet de beschikking blijven houden over de toepasselijke beslagvrije voet (art. 475 da Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Artikelen 475 db en dc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven van toepassing.
Voor iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats (artikel 475 da lid 4 en artikel 475 e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) geldt een andere beslagvrije voet, 47,5% van de bijstandsnorm. Voor iemand die is opgenomen in een inrichting wordt de beslagvrije voet bepaald op de kosten voor verzorging of verpleging, verhoogd met de helft van de bijstandsnorm voor iemand in een inrichting, en de verhoging zorgkosten (artikel 475 e lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Dit zijn nieuwe artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die valt onder de Brede Schuldenaanpak van het ministerie SZW.
De wet Vereenvoudiging beslagvrije voet trad op 1 januari 2021 in werking, waaronder ook de aanpassingen aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen.
Voor inkomens boven de bijstandsnorm is er een nieuwe berekening van de beslagvrije voet, waarvoor een rekentool beschikbaar is.
In geval van een terugvordering wordt eerst contact opgenomen met de belanghebbende. In de praktijk wordt dan ook geprobeerd een betalingsregeling te treffen, danwel de belanghebbende te informeren dat er een bedrag wordt verrekend met de uitkering.
Als belanghebbende wegens omstandigheden niet kan voldoen aan de ruimte boven de beslagvrije voet, kan er een betalingsregeling worden afgesproken van minimaal € 10,00 per maand voor een tijdelijke periode van maximaal 6 maanden, daarna wordt de ruimte opnieuw onderzocht.
De beslagvrije voet geldt niet als belanghebbende desgevraagd geen inlichtingen verstrekt aan het dagelijks bestuur die voor de tenuitvoerlegging van de terugvordering of bestuurlijke boete van belang zijn. Dit staat in artikel 18a, achtste lid PW en artikel 60, eerste en zesde lid van de PW / artikel 20a, achtste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 27 en 28, zesde lid van de IOAW/IOAZ. En dit geldt voor fraude-vorderingen en niet-fraudevorderingen. (Ook als een bestuurlijke boete is opgelegd bij recidive hoeft overigens volgens de PW/IOAW/IOAZ gedurende maximaal 3 maanden niet de beslagvrije voet te worden gehanteerd 21 ).
Lid 2. Belanghebbende ontvangt uitkering levensonderhoud van een andere gemeente, van het UWV of van de SVB. Het betreft de uitkeringen als omschreven in artikel 60a, eerste t/m derde lid van de PW. In dat geval kan het dagelijks bestuur op grond van art. 60a PW en art. 28 lid 4 IOAW/IOAZ aan die andere gemeente, het UWV of de SVB verzoeken om de vordering uit die uitkering te betalen. De betreffende gemeente, UWV of SVB moet in beginsel gehoor geven aan zo’n verzoek. Een machtiging van belanghebbende is daarvoor niet nodig. Dit wordt ‘pseudo-verrekening’ genoemd.
Anders dan bij ‘echte’ verrekening gaat ‘pseudo-verrekening’ niet voor beslag. Het beslag door een beslaglegger schuift dus deze pseudoverrekening opzij. Wanneer redelijkerwijs valt te verwachten dat er ook beslag zal worden gelegd op de uitkering, kan het raadzaam zijn om de ‘reguliere’ incasso te volgen, die ook wordt gevolgd als belanghebbende niet bovenbedoelde uitkering ontvangt van een gemeente, UWV of SVB. Deze beleidsregel geeft de mogelijkheid om dit te doen.
Toelichting op artikel 23
In dit artikel is de situatie geregeld dat belanghebbende debiteur niet (meer) algemene bijstand PW of uitkering IOAW of IOAZ ontvangt.
- 1.
Belanghebbende stroomt uit de uitkering in verband met werkaanvaarding (inkomsten uit arbeid).
Deze situatie is beschreven in het eerste lid. In dit geval wordt een betalingsregeling afgesproken met belanghebbende. En wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen (waarvoor hogere aflossingsbedragen gelden) en niet-fraudevorderingen.
Voor fraudevorderingen geldt dat het te betalen aflossingsbedrag in principe wordt bepaald op 50% van de beslagvrije ruimte.
Alhoewel het uitgangspunt bij handhaving is dat fraude in principe nooit mag lonen, is er hier toch bewust gekozen om in beginsel niet de volledige beslagvrije ruimte in aanmerking te nemen als aflossing. Volgens ons participatiebeleid zal werken namelijk moeten lonen. Door niet de volledige beslagvrije ruimte te gebruiken voor aflossing, gaat belanghebbende er op vooruit. Dit kan voor de belanghebbende debiteur een extra stimulans zijn om uit te stromen naar werk.
Voor niet-fraudevorderingen is het te betalen aflossingsbedrag bepaald op 45% van de beslagvrije ruimte. Op niet-fraudevorderingen mag dus iets minder worden afgelost dan op fraudevorderingen.
- 3.
Belanghebbende stroomt uit de uitkering wegens andere redenen dan arbeid
Dit is beschreven in het derde lid. Als iemand uitstroomt wegens bijvoorbeeld verhuizing of omdat recht bestaat op een andere uitkering (die geldt als voorliggende voorziening) wordt de aflosverplichting conform de regels van de beslagvrije voet vastgesteld.
In de het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Toelichting op artikel 24
Doorgaans hebben debiteuren geen vermogen om de aflossing te voldoen c.q. hebben ze een negatief vermogen (schulden). In de regel zal dit betekenen dat het dagelijks bestuur de afloscapaciteit bepaalt aan de hand van uitsluitend het inkomen.
Er zal echter wel steeds worden onderzocht of sprake is van vermogen waaruit belanghebbende de vordering (mede) kan voldoen. En beschikt belanghebbende over vermogen, dan kan op basis van dit artikel ook dat vermogen worden meegenomen bij de berekening van de afloscapaciteit.
In het beleid bijzondere bijstand wordt 1,5x de bijstandsnorm als vermogen in aanmerking genomen als draagkracht. Hierbij wordt aangesloten voor wat betreft de uitvoering van dit artikel en dus verhoging van de afloscapaciteit.
In lid 2 is weergegeven wat onder vermogen wordt verstaan. Dat zijn in principe alle bezitting minus de schulden aan derden. Algemeen gebruikelijke of noodzakelijke bezittingen in natura blijven buiten beschouwing en ook het vermogen gebonden in de eigen woning/erf wordt tot het in de PW genoemde bedrag (€ 53.100,00 per 1-1-2021) buiten beschouwing gelaten. Voor het overige wordt alles als vermogen aangemerkt.
Is dat overige vermogen hoger dan 1,5x de bijstandsnorm die zou gelden wanneer belanghebbende een bijstandsuitkering zou ontvangen, dan kan dit dus als afloscapaciteit worden aangemerkt.
Met bijstandsnorm wordt bedoeld de bijstandsnorm in artikel 5 aanhef en sub c van de PW: dus de op norm die op belanghebbende van toepassing zou zijn wanneer hij een PW-uitkering zou ontvangen eventueel verminderd met een verlaging.
Er zal altijd een afweging plaatsvinden of het vermogen ook feitelijk als afloscapaciteit moet worden ingezet door belanghebbende. Zo kunnen individuele omstandigheden van belanghebbende meewegen bij beantwoording van de vraag of het vermogen al dan niet moet worden ingezet voor aflossing van de vordering. Maar bij die afweging wordt in ieder geval betrokken of kosten van (eventuele dwang-)invordering van het vermogen wel opwegen tegen de hoogte van de vordering (kosten-baten afweging).
Dwanginvordering van vermogen is doorgaans bewerkelijker dan dwanginvordering van inkomen. Dwanginvordering van periodiek inkomen/uitkeringen is relatief eenvoudig via vereenvoudigd derdenbeslag; inschakeling van een deurwaarder is niet nodig.
Maar dwanginvordering van vermogen (bijvoorbeeld een auto of bankrekening) kan betekenen dat snel conservatoir beslag moet worden gelegd (via een gerechtelijke procedure). Zo kan worden voorkomen dat belanghebbende zijn vermogen snel wegsluist.
Nadat uitspraak is gedaan, kan dan executoriaal beslag worden gelegd door middel van inschakeling van een deurwaarder. De griffiekosten en procureurskosten van het conservatoir beslag komen in eerste instantie ten laste van de ISD Bollenstreek, maar deze kunnen wel via de gerechtelijke procedure (in het kader van het conservatoir beslag) worden teruggevorderd van de belanghebbende. De kosten van het executoriale beslag moeten (in beginsel) door de belanghebbende worden betaald.
Wanneer wordt besloten tot dwanginvordering van het vermogen, dan zal de invordering via de afdeling terugvordering en verhaal plaatsvinden.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Toelichting op artikel 25
In dit artikel is de mogelijkheid om uitstel van betaling te verlenen op grond van artikel 4:94 Awb uitgewerkt.
Voor het maatwerk dat de ISD Bollenstreek toepast is het wenselijk om in individuele situaties uitstel te kunnen verlenen.
Als belanghebbende gemotiveerd vraagt om uitstel van betaling en de voorgestelde duur van uitstel is niet langer dan drie maanden wordt dit maximaal éénmaal per twee jaar toegekend. Dit uitstel wordt zonder verder onderzoek naar de hoogte van het inkomen of de persoonlijke situatie van de belanghebbende verleend. Indien de belanghebbende vaker om uitstel van betaling verzoekt of het verzoek om uitstel betreft een periode van meer dan 3 maanden, dan vindt ten alle tijde een onderzoek naar de persoonlijke en financiële situatie van de belanghebbende plaats alvorens er een beslissing wordt afgegeven.
Lid 3 geeft de mogelijkheid om bij dringende redenen uitstel te verlenen. Dringende redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken aangetoond worden door belanghebbende.
Lid 4 spreekt voor zich.
Lid 5 gaat in op verrekening. Voor fraudevorderingen is de verrekening verplicht, en zal deze doorgang hebben. Voor niet-fraudevorderingen geldt een bevoegdheid. Als er mogelijkheid is om de verrekening te laten plaatsvinden en dit niet tot onevenredig zware gevolgen voor belanghebbende leidt, zal de verrekening in beginsel doorgang hebben, aansluitend bij de regels omtrent de beslagvrije voet. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.
Lid 6 spreekt voor zich.
Lid 7 sluit aan bij de frequentie van bepaling van de beslagvrije voet. Als voor een langere termijn om uitstel verzocht wordt, is er wellicht geen sprake meer van een tijdelijke situatie maar is er sprake van een probleem in de structurele afloscapaciteit. In dat geval moet de afloscapaciteit onderzocht worden als die veranderd is.
Lid 8 spreekt voor zich en sluit aan bij artikel 31 en 34 Pw.
Lid 9 gaat in op de situatie dat er een fraudevordering is, verrekening is in dat geval verplicht.
Lid 10 spreekt voor zich.
Toelichting op artikel 26
Het verzoek om uitstel van betaling zal in het algemeen worden afgewezen indien de belanghebbende niet voldoet aan één van de onder a tot en met i opgesomde bepalingen. De afwijzing dient bij beschikking bekend te worden gemaakt (en dus voor bezwaar en beroep vatbaar).
Toelichting op artikel 27
Het verleende uitstel van betaling kan tussentijds beëindigd worden. Gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan het uitstel verbonden voorschriften houdt, er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of een wijziging van de omstandigheden die voortduring van het uitstel onaanvaardbaar maken. Beëindiging van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan dus een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking kan de invorderingsprocedure worden gestart of worden hervat. Wordt een voorschrift voor een deel niet nagekomen, bijvoorbeeld door het niet tijdig voldoen van één betalingstermijn, dan kan ervoor worden gekozen om dit gedeelte na aanmaning in te vorderen. Immers, de schuldenaar is voor dat gedeelte van de vordering in verzuim. De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
Toelichting op artikel 28
In dit artikel is bepaald dat bij een gegrond vermoeden (als er aanwijzingen zijn) dat de afloscapaciteit van belanghebbende is veranderd, of een signaal daartoe aanleiding geeft, er een draagkrachtonderzoek plaatsvindt. In principe is dit aan de orde wanneer wordt vermoed dat belanghebbende op zijn minst € 10 per maand meer of minder kan betalen.
Voor vaststelling van de beslagvrije voet vindt in ieder geval jaarlijks een draagkrachtonderzoek plaats. Tijdens het draagkrachtonderzoek wordt de aflossing opnieuw (op basis van de huidige situatie en aan de hand van de toepasselijke artikelen) beoordeeld en vastgesteld.
Wanneer geen betalingen worden ontvangen en niet bekend is waar belanghebbende verblijft of als belanghebbende in het buitenland verblijft, wordt jaarlijks een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek houdt in dat in ieder geval de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP) en Suwinet worden geraadpleegd.
Wijziging van de aflos-/betalingsverplichting gebeurt via een beschikking, waarbij de aflossing wordt gewijzigd per de eerste dag van de maand, volgend op de beschikking.
Wordt de eerder opgelegde aflossing gewoon gehandhaafd, dan wordt dat bij kennisgeving medegedeeld aan belanghebbende. In dat geval dus geen beschikking met bezwaarmogelijkheid omdat dit een feitelijke mededeling is (betreffende voortzetting van een bestaande situatie). Vindt belanghebbende dat zijn aflosbedrag moet worden gewijzigd, dan kan hij daartoe een verzoek (een aanvraag) indienen op grond van artikel 25 of 30 van deze uitvoeringsregels. In dat geval zal de ISD Bollenstreek op basis van dat verzoek (die aanvraag) een besluit nemen (waartegen bezwaar/beroep openstaat).
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Toelichting op artikel 29
In beginsel moet belanghebbende minimaal € 10 per maand aflossen op de vordering.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Toelichting op artikel 30
De belanghebbende debiteur kan een verzoek indienen bij de ISD Bollenstreek om de aflosverplichting te wijzigen. In dit artikel zijn de procedurele eisen vastgelegd die voor zo’n verzoek gelden. In beginsel zal de ISD Bollenstreek vervolgens een draagkrachtonderzoek instellen en aan de hand van de toepasselijke artikelen in paragraaf 3.1 de afloscapaciteit (opnieuw) bepalen. Belanghebbende ontvangt vervolgens een beschikking.
Is sprake van een belanghebbende die een uitkering PW, IOAW of IOAZ ontvangt van het dagelijks bestuur dan is dit artikel in beginsel niet van toepassing. In dat geval zal het dagelijks bestuur immers (een deel van) de beslagvrije ruimte overeenkomstig de toepasselijke artikelen in paragraaf 3.1 (moeten) verrekenen met de uitkering.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel en het volgende artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Toelichting op artikel 31
De Awb beschrijft de invorderingsprocedure. Volledigheidshalve is deze hier op hoofdlijnen herhaald.
Opgemerkt wordt dat een vordering bij voorkeur niet uit handen wordt gegeven aan een deurwaarder. Adresonderzoek en beslag op het inkomen zijn eenvoudig zelf uit te voeren. Bovendien is dit voor zowel de belanghebbende als voor de ISD goedkoper. Een deurwaarder brengt immers kosten in rekening voor de door hem verleende diensten. In eerste instantie brengt een deurwaarder dit in rekening bij belanghebbende, maar wanneer deze niet kan worden getraceerd of wanneer er niets kan worden verhaald op de belanghebbende, zullen de kosten ten laste worden gebracht van de ISD. Dit kan betekenen dat er geen geld wordt geïncasseerd, maar de vordering feitelijk juist extra kost.
Het toch inschakelen van een deurwaarder zal daarom altijd goed moeten worden gemotiveerd. En dit zal alleen plaatsvinden wanneer aannemelijk is dat de baten daarvan hoger zijn dan de kosten.
In het tweede lid is aangegeven dat de belanghebbende voorafgaand aan de schriftelijke aanmaning mondeling (telefonisch of in persoon) wordt gevraagd om alsnog – binnen een te stellen termijn van in beginsel 1 week – te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Feitelijk betreft dit dus een mondelinge aanmaning voorafgaande aan de schriftelijke aanmaning. Een mondelinge benadering kan meer effect hebben dan uitsluitend schriftelijke communicatie over terugbetaling van een vordering. Voldoet belanghebbende vervolgens nog niet aan de betalingsverplichting, dan volgt de schriftelijke aanmaning bedoeld in artikel 4:112 Awb e.v. en eventuele vervolgacties van het eerste lid.
Toelichting op artikel 32
De ISD Bollenstreek brengt geen wettelijke rente in rekening. Ook aanmaningskosten worden niet in rekening gebracht aan belanghebbende zolang de incasso van de vordering nog in handen is van de ISD Bollenstreek. Zodra de invordering echter uit handen wordt gegeven aan een (gerechts) deur-waarder, mag deze de incassokosten (bijv. kosten van dwangbevel als bedoeld in art. 4:119 Awb) verhalen op de belanghebbende en wettelijke rente in rekening brengen bij belanghebbende.
In het hoofdstuk Boete is ook dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.