Blad gemeenschappelijke regeling van Fijnder
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Fijnder | Blad gemeenschappelijke regeling 2022, 608 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Fijnder | Blad gemeenschappelijke regeling 2022, 608 | beleidsregel |
Beleidsregels Terugvordering en Verhaal Fijnder 2022 en volgende jaren
- artikel 4, eerste lid van de Gemeenschappelijke Regeling Fijnder en het delegatiebesluit Gemeenschappelijke Regeling Fijnder, waarin het bestuur de zelfstandige bevoegdheid voor de uitvoering van bovengenoemde taken gedelegeerd heeft gekregen van zijn deelnemende gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterswijk.
- het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
- artikelen 54, 58 tot en met 62i van de Participatiewet;
- artikelen 17,17a, 25, 26, 27, 28, 30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);
- artikelen 17,17a, 25, 26, 27, 28, 30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ);
- en artikel 30c, tweede en derde lid, c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi);
- het bepaalde in artikel 9.3 en 9.4 van de geldende Verordening Sociaal Domein van de gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterswijk;
- overwegende dat het noodzakelijk is aanvullende regels te geven over het terugvorderen en verhalen van uitkering of inkomensvoorziening;
Beleidsregels Terugvordering en Verhaal Fijnder 2022 en volgende jaren
Pand: Een pandrecht is een zekerheidsrecht; het beoogt extra zekerheid te geven dat de schuldeiser de vordering(en) betaald zal krijgen. Door een pandrecht te vestigen, verstrekt de pandgever (de schuldenaar) aan de pandhouder (de schuldeiser) een recht om zich met voorrang te verhalen op één of meer verpande goederen van de pandgever. Een pandrecht kan worden gevestigd op verschillende goederen, zoals voertuigen, voorraden, machines, maar ook op (geld)vorderingen die de pandgever heeft op derden (zijn debiteuren). Iedere schuldeiser kan een pandrecht bedingen.
Verhaalsbijdrage: Een bijdrage van iemand die onderhoudsplichtig is aan diegene die niet in staat is zelf volledig te voorzien in de kosten van levensonderhoud (eten, huur en dergelijke). Echtgenoten en geregistreerde partners zijn onderling onderhoudsplichtig, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, en moeten een bijdrage betalen als de ander niet zelf kan zorgen voor de kosten van levensonderhoud. Als een ex-partner bijstand moet aanvragen, zal de gemeente die bijstand na de scheiding verhalen (terugeisen) bij de onderhoudsplichtige ex-partner, tot zover hij draagkracht heeft hiervoor. Dit heet een verhaalsbijdrage. Wanneer een jongmeerderjarige tot 21 jaar aanspraak maakt op bijstand, dan kan er ook sprake zijn van verhaal wanneer de ouders nog onderhoudsplichtig zijn.
Artikel 2. Afzien van terugvordering
Het bestuur kan afzien van het besluit om terug te vorderen of verder in te vorderen:
Over uitbetalingen die zijn gedaan meer dan 6 maanden nadat gegevens bekend zijn geworden bij het bestuur die hadden moeten leiden tot het aanpassen of het stoppen van de uitkering of inkomensvoorziening. Dit geldt niet als de betrokken persoon zich niet heeft gehouden aan de plicht om informatie aan te leveren over belangrijke veranderingen in zijn situatie;
Artikel 3. Kwijtschelding door schuldenproblematiek
In afwijking van artikel 58 en 59 Participatiewet en artikel 25 en 26 IOAW en IOAZ kan het bestuur, op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek, besluiten om teruggevorderde uitkering of inkomensvoorziening geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden als:
Artikel 4. Kwijtschelding van schuld ontstaan door fraude
Het Dagelijks Bestuur kan kwijtschelden als bedoeld in artikel 3 als aan een van de voorwaarden van artikel 58 lid 7 van de Participatiewet wordt voldaan:
Artikel 5. Ingang van het besluit tot afzien van terugvordering door schuldenproblematiek
Het besluit om gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering bij een niet verwijtbare vordering als bedoeld in artikel 3 dan wel een verwijtbare vordering waarbij geen sprake is van opzet of grove schuld zoals beschreven artikel 60c van de Participatiewet, wordt alleen genomen wanneer er een door het bestuur goedgekeurd schuldhulpverleningsplan van aanpak is tussen het bestuur en/of schuldeisers en de betrokken persoon. Bij verwijtbare schulden wordt (gedeeltelijk) afgezien van (verdere) terugvordering als aan één van de gestelde voorwaarden in artikel 58 lid 7 van de Participatiewet wordt voldaan.
Artikel 6. Intrekken van het besluit tot kwijtschelding door schuldenproblematiek
Het besluit om gedeeltelijk af te zien van terugvordering of het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in artikel 3 wordt ingetrokken of in het nadeel van de betrokken persoon aangepast als:
Artikel 7. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting bij niet verwijtbare vordering
In afwijking van artikel 58 Participatiewet en artikel 25 IOAW en IOAZ kan het bestuur op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering, als de betrokken persoon:
De in het eerste en tweede lid genoemde periode is drie jaar, als het gemiddelde inkomen van de betrokken persoon in die periode niet hoger is dan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onder voorwaarde dat er echt 5% van de bijstandsnorm per maand ontvangen is.
Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting
De in artikel 7, eerste en tweede lid genoemde periode is drie jaar als de geldlening is gegeven voor duurzame gebruiksgoederen.
Artikel 10. Kwijtschelding na aannemen van regulier werk
Anders dan in artikel 58 Participatiewet en artikel 25 IOAW en IOAZ kan het bestuur op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering. Uitzondering hierop zijn alle gevallen waarbij de vordering door fraude is ontstaan. Dit geldt als de betrokken persoon door het aannemen van regulier werk meer dan zes maanden onafhankelijk wordt van een uitkering of inkomensvoorziening van Fijnder.
Invordering van leenbijstand, teruggevorderde bijstand of inkomensvoorziening
Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot de invordering
Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, welke niet zijn ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie aan te leveren over belangrijke veranderingen (inlichtingenplicht), wordt bij mensen met recht op een uitkering en bij betrokken personen die aan het werk gaan, op 5% van de juiste netto grondslag of uitkering bepaald. Dit aflossingsbedrag mag niet hoger zijn dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet zoals genoemd in de wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, waarbij het niet gaat om vorderingen die zijn ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie te delen kan bij uitkeringsgerechtigden op 5% van de toepasselijke netto grondslag bepaald worden als er door derden beslag gelegd wordt op de uitkering, maar nooit hoger dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet genoemd in de artikelen 475c,475d en 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie te delen en voor de bestuurlijke boete volgens artikel 18a van de Participatiewet, wordt tijdens maximaal drie jaar bepaald op dat deel van het inkomen wat meer is dan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Is de vordering na afloop van deze periode nog niet voldaan en heeft de betrokken persoon tijdens drie jaar aan zijn verplichting om af te lossen voldaan, dan kan op verzoek het aflossingsbedrag worden aangepast zoals genoemd in het lid van dit artikel dat past bij de betrokken persoon.
Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering wordt bij een betrokken persoon die geen uitkering meer ontvangt maar niet uit de uitkering stroomt door het aannemen van werk vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de juiste netto grondslag. Bij dit bedrag wordt de aflossingscapaciteit van 5%, opgeteld bij de juiste netto grondslag.
Het bestuur legt geen aflossingsbedrag op zoals genoemd in de leden 7 tot en met 10 van dit artikel b als met de betrokken persoon een minnelijke regeling voor de betaling van een vordering wordt afgesproken. Deze moet volgens het bestuur passend zijn bij de persoonlijke en financiële situatie van de betrokken persoon.
Als de uitkering wordt beëindigd en er staan nog vorderingen open wordt de persoon die moet betalen gevraagd binnen twee weken te betalen, behalve als een andere organisatie dit bedrag moet ontvangen/voorrang heeft.
Als de betrokken persoon niet op tijd voldoet aan de plicht om af te lossen worden hem geen wettelijke rente en kosten in rekening gebracht, behalve als de invordering is overgedragen aan een incassobureau of een gerechtsdeurwaarder. De door het incassobureau of de gerechtsdeurwaarder gemaakte kosten worden volledig doorberekend aan de persoon die moet betalen.
Loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor Fijnder volgens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kan door het bestuur worden teruggevorderd, als deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het UWV.
Een heronderzoek naar de plicht van de persoon die moet betalen om af te lossen vindt een keer per 36 maanden plaats. Dit kan achterwege worden gelaten als de debiteur een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het bestuur, op basis waarvan de vordering volledig zal zijn voldaan binnen een periode van 60 maanden. Hierbij wordt gerekend vanaf het moment van het ontstaan van de plicht om af te lossen. In dit betalingsvoorstel is het aflossingsbedrag per maand minimaal € 50. De persoon die moet betalen moet deze verplichting nakomen.
Artikel 18. De bevoegdheid om te mogen verhalen
Het bestuur mag de kosten van bijstand terugvragen zoals dat staat in paragraaf 6.5 Participatiewet.
Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage
De betrokken persoon moet het teruggevraagde bedrag betalen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving.
Artikel 21. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak
Als de persoon die moet betalen niet uit zichzelf het verschuldigde bedrag wil betalen of niet of niet op tijd wil betalen, besluit het bestuur tot verhaal in rechte, behalve als het terug te vragen bedrag niet meer is dan € 600 per jaar is behalve als het gaat om verhaal in verband met de kosten van bijstand voor een kind of meerdere kinderen.
Artikel 23. (Her) onderzoek naar draagkracht
Het bestuur voert een keer per 36 maanden een onderzoek uit naar de draagkracht van de persoon die een verhaalsbijdrage moet betalen. Als het door een veranderende situatie nodig is, volgt binnen 36 maanden een heronderzoek Het bestuur verandert de verhaalsbijdrage als uit dit onderzoek blijkt dat de draagkracht veranderd is.
Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen
Als de debiteur een door de rechter bepaalde verhaalsbijdrage niet betaalt zijn de artikelen 11 tot en met 16 van deze beleidsregels net zo van toepassing.
Artikel 25. Onvoorziene situaties
In situaties van terug- en invordering, waarin deze beleidsregels geen oplossing bieden neemt het bestuur een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties waarbij ook gekeken wordt naar de individuele situatie van de betrokken persoon.
Het bestuur kan in bijzondere situaties in het voordeel van de betrokken persoon afwijken van wat bepaald is in deze beleidsregels, als strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot onwenselijke situaties.
Artikel 27. Citeertitel en inwerkingtreding
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ’Beleidsregels Terugvordering en Verhaal Fijnder 2022 en volgende jaren’.
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 juni 2022. Vanaf dat moment vervallen de eerder vastgestelde ‘Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2021’.
Aldus besloten in de vergadering van het Dagelijks Bestuur van Fijnder, gehouden op 25 mei 2022,
De voorzitter,
J.B.M. Hoenderboom
De secretaris,
T.A. Beijer
Volgens de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is het terugvorderen van ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening volledig een bevoegdheid van het bestuur van burgemeester en wethouders. In de wet staat dat ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening als gevolg van fraude altijd moet worden teruggevraagd. Dit betekent dat de wettelijke voorwaarden op zichzelf geen sluitende basis vormen voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk als er geen sprake is van fraude.
Deze Beleidsregels terugvordering en verhaal is een basis om het terugvorderingsbeleid uit te voeren.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de uitkering en inkomensvoorzieningen, vindt het bestuur, het net zoals de wetgever, van groot belang dat de bijstand of inkomensvoorziening alleen terecht komt bij die burgers die hier de meeste behoefte aan hebben. Ook hebben de ontvangsten die voortkomen uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de Participatiewet. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra re-integratietrajecten voor werkzoekenden. Ook is een belangrijk uitgangspunt van beleid dat fraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte gegeven bijstand of inkomensondersteuning niet terug te vragen.
Ook maakt het bestuur gebruik van haar bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op onderhoudsplichtigen op grond van artikel 61 t/m 62i van de Participatiewet.
Artikel 2. Afzien van terugvorderen
In het proces van het terugvorderen kan hier op twee momenten van worden afgezien. Ten eerste kan worden besloten om geen besluit tot terugvordering te nemen. Er wordt dan niet teruggevorderd. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering op een later moment.
In sommige gevallen kunnen er redenen zijn om helemaal geen terugvorderingsbesluit te nemen. Hiervoor kan worden gekozen uit overweging van doelmatigheid. In gevallen waarin de ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening zo laag is dat de kosten van de terugvordering hoger zijn dan de vordering. Hier hebben we het dan over kruimelbedragen. Het bestuur is vrij in het bepalen van de hoogte van het grensbedrag.
Het bestuur stelt dit bedrag op € 100,00 per te nemen nieuw besluit (betreft een nieuwe vordering). Als na verrekening van het openstaande vakantiegeld of een nabetaling van bijstand of inkomensvoorziening nog een vordering van € 100,00 of lager overblijft, wordt het restantbedrag niet teruggevorderd.
Dat terugvordering een bevoegdheid is en geen plicht, betekent ook dat het bestuur bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie' geformuleerd. Deze jurisprudentie betekent dat een bestuursorgaan niet kan terugvorderen over betalingen die zijn gedaan meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 21-04-2009, nr. 08/424 WWB). Het bestuur hoeft niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien op grond van de zes-maanden-jurisprudentie als de betrokken persoon zelf niet of niet volledig aan zijn plicht om informatie te geven heeft voldaan (zie CRvB 11-08-2009, nrs. 08/1166 WWB ).
Verder kunnen er individuele redenen zijn op grond waarvan van een besluit om terug te vorderen kan worden afgezien. Bijvoorbeeld als de vordering is ontstaan buiten de verantwoordelijkheid van de betrokken persoon, en hem dit niet verweten kan worden. Bij het beoordelen van belangrijke redenen moeten onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokken persoon worden meegewogen. Alleen de reden dat er vanuit Fijnder een fout is gemaakt, is geen belangrijker reden. Per situatie wordt aan de hand van alle omstandigheden van de betrokken persoon beoordeeld.
Bovendien kan worden afgezien van verdere invordering als de incasso al vijf jaren niets heeft opgeleverd en ook niet verwacht wordt, dat de schuldenaar in de toekomst wel betalingen zal gaan verrichten. Hierbij zal naar de doelmatigheid worden gekeken. De kosten en opbrengsten van de verdere invordering worden tegen elkaar afgezet. Dit artikel is niet van toepassing op fraudevorderingen.
Artikel 3 tot en met 6. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek (algemeen)
Als een uitkeringsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er later een reden zijn om de vordering op verzoek van de betrokken persoon (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Dit verzoek moet schriftelijk worden gedaan, waarbij de redenen moeten worden aangegeven.
Uitkeringen behoren alleen terecht te komen bij degene die die dat echt nodig hebben. Waar in de beleidsregels een grond tot terugvordering is opgenomen, moet de uitkering worden teruggevorderd. Terugvordering is de regel, het ervan afzien de uitzondering. Door middel van het opstellen van beleidsregels en voorwaarden wordt de bevoegdheid van het bestuur om terug te vorderen vormgegeven.
Een van die grenzen is het vereiste dat van de kant van de betrokken persoon een redelijke inspanning wordt verlangd om bij te dragen aan de oplossing van de problematische schuldensituatie door te zorgen voor enige aflossing van de schuld.
Deze beleidsregels hebben de volgende uitgangspunten:
Fijnder heeft de bevoegdheid gedeeltelijk af te zien van terugvordering als:
sprake is van een problematische schuldensituatie;
het besluit af te zien van terugvordering bijdraagt aan een structurele oplossing van de problematische schuldensituatie;
tenminste een deel van de terugvordering wordt terugbetaald, waarbij Fijnder tenminste dezelfde positie inneemt als andere schuldeisers van gelijke rang.
verwijtbaar teveel ontvangen uitkering wordt altijd teruggevorderd;
vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt worden altijd teruggevorderd.
Artikel 3. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Een schuldregeling is schuldsanering of schuldbemiddeling. Van schuldsanering is sprake als door de Gemeentelijke Kredietbank of een andere instantie een saneringskrediet wordt gegeven, waarmee de vorderingen van alle schuldeisers kunnen worden voldaan. De bank blijft als schuldeiser over.
Bij schuldbemiddeling treedt een instantie op als bemiddelaar tussen schuldeiser en betrokken persoon om ervoor te zorgen dat een regeling wordt getroffen met de schuldeisers over het afbetalingsbedrag waarmee de vordering in regelmatige betalingstermijnen door de betrokken persoon wordt afgelost. Deel van een schuldregeling kan zijn, een verzoek aan de schuldeisers om genoegen te nemen met een deel van de vordering met voor het restant een finale kwijting. Bij een schuldregeling hoeft niet in alle gevallen meerdere schuldeisers betrokken te zijn. Denkbaar is dat Fijnder de enige schuldeiser is en een schuldregeling met de betrokken persoon treft.
Als de betrokken persoon in principe in staat is zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen aflossen, is er geen reden dat Fijnder afziet van terugvordering. Pas als te verwachten is dat de betrokken persoon zijn schulden niet verder kan afbetalen (structurele problematische schuldsituatie), kan er aanleiding zijn gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De schuldhulpverlenende instellingen werken gelet op de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ niet mee aan schuldregelingen die slechts leidt tot een oplossing van een deel van de schuld. Het is ongewenst dat Fijnder zou afzien van terugvordering in een situatie waarin één of meer schulden buiten de schuldregeling blijven voortbestaan. Hierdoor zullen vroeger of later opnieuw problemen ontstaan, terwijl de doelstelling juist is om bij te dragen aan een definitieve oplossing van de problematische schuldsituatie van de betrokken persoon. In geval één of meer schuldeisers geen medewerking geven aan een minnelijke regeling, ligt het meer voor de hand om via de weg van de wettelijke schuldsaneringsregelingen te proberen om alsnog de medewerking van alle schuldeisers te krijgen. Gezien het eerdergenoemde is bepaald dat het besluit tot gedeeltelijke terugvordering in werking treedt als een minnelijke regeling daadwerkelijk tot stand komt. Immers staat op dat moment pas vast dat is voldaan aan alle vereisten die worden gesteld aan de schuldregeling.
De schuldenregeling zal getroffen moeten worden door een erkende publieke schuldhulpverleningsorganisatie die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) en volgens de gedragscode van de NVVK werkt. Dit zal doorgaans de Stadsbank Oost Nederland zijn.
Fijnder kan niet geheel van terugvordering afzien. In een schuldregeling waarin teruggevorderde bijstand is opgenomen, moet uiteraard ten minste een deel van de uitkering worden terugbetaald, wil er ook voor de Sociale Dienst een prikkel zijn om deels af te zien van terugvordering. Omwille van gelijkheid tussen de schuldeisers onderling is uitgangspunt dat Fijnder in ieder geval betaling van een even groot deel van de vordering kan verwachten als de andere schuldeisers van gelijke rang. Dit laatste betekent dat Fijnder, al dan niet als bemiddelende instantie, er rekening mee moet houden dat in ieder geval een verdeelsleutel wordt gevonden, waaruit dat blijkt.
Artikel 4. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Het is erg belangrijk dat onrecht voordeel geheel ongedaan wordt gemaakt. Ten aanzien van fraudeschulden moet een strengere benadering worden gehanteerd dan bij andere schulden. Deze strengere benadering omvat ook de situatie waarin de bijstand wordt teruggevorderd omdat de betrokken persoon zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden die aan de bijstand zijn verbonden.
Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, hebben een bijzondere positie. Fijnder zal als pand- of hypotheekhouder niet in een minnelijke schuldregeling kunnen meegaan, voor zover van Fijnder zou worden gevraagd een deel van de bijstand niet terug te vorderen. Het gaat t hier immers om situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige). Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan de bijstand voor dat deel eventueel wél meegaan met de minnelijke schuldregeling.
Artikel 5. Inwerkingtreding van het besluit tot kwijtschelding vanwege schuldenproblematiek
Deze beleidsregel staat in verbinding met beleidsregel 3 in die zin dat het besluit onder beleidsregel 3 eerst in werking treedt nadat een plan van aanpak door een niet verwijtbare vordering door het bestuur akkoord is bevonden en aan de in beleidsregel 6 genoemde vereisten voldoet. Wanneer een schuldregeling uiteindelijk niet tot stand komt wordt het besluit volgens beleidsregel 6 ingetrokken.
Artikel 6. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek
De hier gegeven opsomming van situaties die leiden tot intrekking van het besluit is beperkt Dit betekent dat na het zich voordoen van één of meerdere feiten, de terugvordering herleeft. Dit brengt met zich mee dat Fijnder in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de besluitvorming met betrekking tot het afzien van terugvordering een voorbehoud moet maken voor deze omstandigheden. Genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden (met uitzondering van 1.) hun oorzaak in gedrag van de belanghebbende zelf.
Artikel 7. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting
Op grond van artikel 78c ABW kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden als de betrokken persoon tijdens een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan of een bedrag, wat hier gelijk aan is met ten minste 50% van de restsom, in één keer had afgelost. De bepalingen van artikel 78c ABW zijn met toevoeging van lid 5 en 6 ongewijzigd overgenomen aangezien in de WWB, nu Participatiewet, dergelijke bepalingen niet meer voorkomen. In een viertal specifieke situaties, lid 1 t/m 4, kan Fijnder beoordelen of de terugvordering wordt voortgezet, gestopt, dan wel mag worden afgekocht. Naast deze specifieke situaties dient ook te worden voldaan aan één van de voorwaarden genoemd onder e of f. Het is niet de bedoeling dat in de beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een goede reden is om af te zien van terugvordering en verdere invordering. De genoemde periode van vijf jaar kan direct beginnen na het terugvorderingsbesluit, maar ook op enig moment daarna.
Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief in een land heeft gevestigd waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die vijf jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit bij de betrokken persoon. Het gaat hier om de situatie, waarin Fijnder, de reële verwachting heeft, dat incassoactiviteiten niets meer zullen opleveren. Fijnder zal bij zijn besluit af te zien van terugvordering en verdere invordering de afweging moeten maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de betrokken persoon zijn schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan.
Fijnder kan besluiten van terugvordering en verdere invordering af te zien, als de betrokken persoon een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer aflost. Het gaat hier om de specifieke situatie dat Fijnder een reële verwachting heeft, dat afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd. Voorwaarde voor afkoop is dat de betrokken persoon een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom, in een keer aflost. In dit geval is de restsom gelijk aan het volledige bedrag dat teveel of ten onrechte aan bijstand, is ontvangen. Het percentage 50% vormt uitdrukkelijk een minimumgrens, waarbij Fijnder, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval een besluit dient te nemen welk percentage voor de desbetreffende afkoop zal worden gehanteerd. Door het stellen van dit minimumpercentage wordt bereikt dat voldoende rechtsgelijkheid ontstaat, waarbij ook voldoende ruimte bestaat voor Fijnder om afhankelijk van de individuele situatie boven het minimum gestelde percentage de hoogte van het te betalen bedrag te bepalen.
Als iemand 5 jaar aan de voor hem geldende betalingsverplichting heeft voldaan, dan hoeft nog niet automatisch kwijtschelding te volgen. De Participatiewet laat geen categoriale benadering van klanten toe, ook uit de parlementaire behandeling van het versoepelingsbeleid blijkt dit duidelijk. Het is dus zaak om individueel te beoordelen.
Te hanteren criteria hierbij zijn:
Alleen wanneer duidelijk is dat verdere invordering gepaard gaat met onevenredige nadelige effecten voor de debiteur; of
De debiteur heeft een inkomen dat naar verwachting langdurig niet uitgaat boven de voor hem geldende bijstandsnorm.
Deze criteria zijn subjectief. Bij het eerste criterium moeten zowel financiële als niet-financiële factoren worden beoordeeld. Hiervan kan geen complete opsomming worden gegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het feit dat de schuldenpositie de arbeidsinschakeling beperkt. Twee voorbeelden van het onder 2 vermelde criterium zijn een debiteur:
met alleen een pensioen vanuit de AOW;
die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de WAO, de WAZ, of de Wajong naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% of hoofdstuk 6 van de WIA, én bij wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van het arbeidsdeskundig onderzoek is afgezien (op grond van artikel 2 lid 2 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).
Om ongelijkheid en beloning van onverantwoordelijk gedrag te voorkomen is uitgangspunt bij deze regel dat Fijnder een bedrag heeft geïnd dat minimaal gelijk is aan een betalingsverplichting van 6% gedurende 5 jaar en dat is 10% gedurende 3 jaar.
Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting
Fijnder beoogt mede, dat de betrokken persoon na een redelijke termijn schuldenvrij is. Daarom wordt de betalingsperiode genoemd in artikel 7 verkort tot drie jaar voor leningen in verband met duurzame gebruiksgoederen of een overbruggingsuitkering. De hoogte van de betalingsverplichting moet overeenkomen met de in artikel 12 genoemde percentages die op de schuldenaar van toepassing zijn.
Artikel 9. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting
Vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. Het gaat hier immers over situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige).
Als de schuld niet helemaal kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan Fijnder voor dat deel eventueel wél overwegen de restantvordering kwijt te schelden.
Artikel 10. Kwijtschelding na aanvaarden regulier werk
Naast kwijtschelding door schuldenproblematiek is het ook mogelijk om op andere gronden dan een schuld kwijt te schelden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kwijtschelding bij de succesvolle afronding van een re-integratietraject. Op deze wijze kan kwijtschelding, naast of aanvullend op al bestaande subsidiemogelijkheden, fungeren als een prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid, of het deelnemen aan scholing of sociale activering. De betrokkene moet dan wel een reguliere baan hebben geaccepteerd en duurzaam (langer dan 6 maanden) uit de bijstand of inkomensvoorziening blijven. De vordering mag niet hoger zijn dan € 1000,00 en zijn ontstaan als een geldlening.
INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND
Artikel 11. Gebruik maken van de bevoegdheid tot invorderen
Er wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om in te vorderen bij dwangbevel, om bij schuldenaren die niet uit zichzelf hun betalingsverplichtingen nakomen afbetaling van de vordering af te kunnen dwingen.
Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot invordering
In deze beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen als gevolg van een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit eenzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.
Het bestuur vordert de oudste vordering het eerst in om verjaring te voorkomen. Als er in het actuele dienstjaar een nieuwe vordering ontstaat, wordt deze eerst ingevorderd als brutering van deze vordering (deels) kan worden voorkomen om onnodige verhoging van de schuld met de door ons ten onrechte afgedragen loonheffing, premieheffing en zvw te voorkomen. Vervolgens wordt eerst de boete ingevorderd omdat dit geen preferente schuld is en vervolgens eerst de oudste vordering om verjaring te voorkomen.
Als betrokken persoon een Participatie-, IOAW, IOAZ-, of een Bbz 2004- uitkering ontvangt, kan het bestuur terugvorderingsschuld verrekenen met die uitkering. Het kan hierbij gaan om verrekening met een lopende uitkering, maar het bestuur is ook bevoegd om een schuld bij beëindiging van de bijstand te verrekenen met het gereserveerde vakantiegeld (CRvB 10-04-2007, nr. 06/463 WWB) of een nog openstaande schuld van betrokken persoon aan het bestuur te verrekenen met een bedrag dat aan uitkering nabetaald moet worden (CRvB 12-10-2010, nr. 10/653 WWB). Verrekening gaat boven beslag door een derde op de uitkering. Uit praktische en doelmatigheidsoverwegingen wordt vordering zoveel mogelijk via (pseudo)verrekening met lopende uitkeringen verrekend.
De betalingstermijn voor het voldoen van een vordering bedraagt zes weken conform de Algemene Wet Bestuursrecht.
Wanneer iemand verhuist buiten het gebied van Fijnder zullen alle nog uit te betalen bedragen worden verrekend met openstaande vorderingen. Bijzondere bijstand wordt niet verrekend met een schuld, tenzij anders is overeengekomen.
Als de betrokken persoon niet binnen de gestelde termijn van zes weken kan betalen, kan een betalingsregeling overeen worden gekomen.
Als de schuldenaar meer vermogen heeft, dan het vrij te laten vermogen conform artikel 34, tweede lid, van de Participatiewet dan moet hij het meerdere volledig aan te wenden om de vordering te voldoen voordat er een betalingsregeling kan worden afgesproken.
Het aflossingsbedrag bedraagt 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of inkomensvoorziening. Dit is ook het geval als een betrokken persoon werk heeft aanvaard en daarom geen uitkering meer ontvangt. Om de betrokken persoon te stimuleren te blijven werken wordt, ondanks een wellicht aanwezige draagkracht, het aflossingsbedrag op 5% van de juiste bijstandsnorm of inkomensvoorziening gehouden. Zo houdt de betrokken persoon een hoger inkomen.
Het gaat hier om een zogenaamde kan-bepaling waarbij met het oog op het oplossen van een eventuele problematische schuldensituatie en een daarbij behorende belemmerende factor ten aanzien van de arbeidsinschakeling kan worden afgezien van het ophogen van het aflossingsbedrag. Het doel is om maatwerk te leveren en de betrokken persoon te stimuleren bij het zoeken naar een oplossing voor zijn schulden.
Het aflossingsbedrag bij fraudevorderingen wordt vastgesteld op het meerinkomen boven de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De periode is maximaal drie jaar vanwege de anders onredelijk langdurige nadelige consequenties voor de schuldenaar.
Het aflossingsbedrag voor schuldenaren die geen uitkering van Fijnder meer ontvangen wordt vastgesteld op 5% van de uitkeringsnorm vermeerderd met 50% van het verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand inclusief vakantiegeld en de uitkeringsnorm.
Uit oogpunt van efficiëntie en om flexibel in te kunnen spelen op de wens van de schuldenaar is deze bepaling toegevoegd. Uitgangspunt hierbij is wanneer de hoogte van het aflossingsbedrag in samenspraak met de schuldenaar wordt overeengekomen deze een verhoogde motivatie zal hebben tot het aflossen van de schuld. Uiteraard zal het voorstel van de schuldenaar acceptabel moeten zijn voor Fijnder. Hiertoe wordt de financiële en persoonlijke situatie van de schuldenaar betrokken.
Voor het vaststellen van het aflossingsbedrag moet het inkomen van de schuldenaar worden bepaald. Dit gebeurt volgens de bepalingen van artikel 31 van de Participatiewet, waarbij de vrijlatingen zoals die genoemd staan in het tweede lid van dit artikel ook worden vrijgelaten voor de bepaling van het inkomen op grond van deze beleidsregels. Een eventueel door de schuldenaar te ontvangen inkomenstoeslag wordt eveneens vrijgelaten.
Bij het beëindigen van de uitkering wordt de debiteur gevraagd om binnen 2 weken de openstaande vorderingen te betalen. We gaan ervan uit dat deze periode voldoende is omdat hij in deze periode ook een betalingsregeling kan treffen. Een periode van 6 weken om te betalen heeft hij bij het oorspronkelijke besluit al gehad.
Artikel 13. Uitstel van betaling
Naast de wettelijke mogelijkheden van uitstel tot betaling, bijvoorbeeld een WSNP-traject, kan de betrokken persoon op grond van dringende redenen een verzoek tot uitstel indienen.
De beschikking vermeldt de voorwaarden die aan het uitstel zijn verbonden. De beschikking staat open voor bezwaar.
Als een betrokken persoon een bezwaar heeft ingediend tegen een terugvorderingsbesluit, dan wordt de incasso van de vordering opgeschort. Hiermee voorkomt Fijnder dat een bedrag moet worden terugbetaald aan de betrokken persoon als hij/zij in bezwaar of tijdens het heroverwegen van het besluit in het gelijk wordt gesteld. Overigens geldt deze opschorting van de incasso niet in het geval van verwijtbare vorderingen en bij beroepszaken.
Het besluit tot terugvordering heeft zelf geen executoriale titel. Als het bestuur, omdat de betrokken persoon in gebreke is gebleven om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, wil overgaan tot invordering, moet het een dwangbevel uitvaardigen. Het dwangbevel heeft op grond van artikel 4:116 Awb wel een executoriale titel.
Het mogen uitvaardigen van een dwangbevel bestaat alleen als dit bij wet is toegekend (artikel 4:115 Awb). Met betrekking tot de terugvordering van teveel of onterecht betaalde bijstand of inkomensvoorziening is de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen vastgelegd in artikel 60 lid 2 van de Participatiewet, artikel 28 lid 1 van de IOAW en artikel 28 lid 1 van de IOAZ. Het bestuur kan overigens pas van deze bevoegdheid gebruik maken nadat het de betrokken persoon eerst een aanmaning heeft gestuurd. Als de betrokken persoon ook niet binnen de termijn van de aanmaning heeft betaald, kan het bestuur het dwangbevel uitvaardigen. In de aanmaning moet het bestuur de termijn van twee weken geven om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden. Daarnaast moet het bestuur in de aanmaning vermelden dat bij niet tijdige betaling de betaling kan worden afgedwongen en dat de kosten van de uit te voeren invorderingsmaatregelen bij betrokken persoon in rekening kunnen worden gebracht (artikel 4:112 lid 3 Awb).
De bekendmaking van een dwangbevel gebeurt door middel van de betekening van een exploot als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door een deurwaarder (artikel 4:123 lid 1 Awb). Hier geldt dus een andere bekendmakingsprocedure dan die van artikel 3:41 Awb. Het exploot is bovendien geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
In het veel voorkomende geval waarin het bestuur over wil gaan tot executie middels vereenvoudigd derdenbeslag gebeurt het uitvaardigen van een dwangbevel door toezending daarvan aan de betrokken persoon per post (artikel 60 lid 4, tweede zin, Participatiewet).
Het ten uitvoerleggen door middel van beslag gebeurt volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het in rekening brengen van wettelijke rente is conform artikel 4:99 van de Algemene Wet Bestuursrecht een bevoegdheid van het uitvoerende bestuursorgaan. Artikel 1 van het Besluit buitengerechtelijke kosten bepaalt, dat de kosten die aan de schuldenaar mogen worden doorberekend maximaal 15% van de geldsom mogen bedragen.
In de praktijk betekent dit, dat er veelal kleine bedragen in rekening kunnen worden gebracht. Dit maakt dat het niet rendabel is om over te gaan tot het in rekening brengen van wettelijke renten en aanmanings- en dwangbevelkosten. Kort gezegd de administratieve kosten wegen niet op tegen de opbrengsten.
Zodra de invordering aan de deurwaarder is overgedragen, kan de deurwaarder wel de kosten in rekening brengen.
Bijstand wordt netto uitgekeerd. Fijnder draagt echter net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Fijnder betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan het bestuur daarom de bijstand bruto terugvorderen van de betrokken persoon. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 4 van de IOAW en artikel 25 lid 4 van de IOAZ.
In de volgende gevallen moet het bestuur afzien van brutering en kan alleen de netto bijstand teruggevorderd worden:
De ten onrechte betaalde belastingen en premies kunnen nog worden verrekend met de afdrachten aan de belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Het bestuur is verplicht, als het mogelijk is, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening. Het bestuur heeft dus niet de keuze om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij fraudeschulden, altijd bruto terug te vorderen. Er is op dit punt geen beleidsruimte.
De reden voor terugvordering is in de loop van het jaar ontstaan en het bestuur heeft nagelaten belanghebbende hiervan tijdig in kennis te stellen, waardoor deze niet meer in staat was de vordering binnen het kalenderjaar terug te betalen.
De betrokken persoon kan bij het ontstaan van de schuld geen verwijt worden gemaakt en hem kan ook niet worden verweten dat dat schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.
Omdat in de beschikking de debiteur verplicht wordt iedere wijziging van zijn inkomen en vermogen op te geven, naar aanleiding waarvan de aflossingsbedragen kunnen worden aangepast kan worden volstaan met een heronderzoek per 36 maanden.
Artikel 18. Verhaalsbevoegdheid
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van bijstand vindt het bestuur het van groot belang de kosten van bijstand daar waar mogelijk te verhalen op de onderhoudsplicht.
Artikel 19. Afzien van verhaal
Redenen om van verhaal af te zien, kunnen worden gevonden in de geringheid van het te verhalen bedrag, onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij degene op wie verhaal wordt gezocht of feitelijke oninbaarheid van de verhaalsvordering. Het bestuur heeft het niet wenselijk geacht om wegens doelmatigheidsredenen af te zien van verhaal voor kinderen. In verband met de geringheid kan op grond van dit artikel dan ook alleen afgezien worden van verhaal als het partnerverhaal betreft. Hiermee wordt aangesloten bij de Tremanormen zoals die met ingang van 1 april 2013 gelden. De werkgroep alimentatienormen acht het gerechtvaardigd voor kinderen altijd een alimentatiebijdrage vast te stellen, ook als de onderhoudsplichtige bijstand ontvangt. Het minimumbedrag is € 25,00 per maand voor een kind en € 50,00 voor twee of meer kinderen. Het bestuur heeft besloten vooralsnog uit te gaan van een berekende draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als er draagkracht wordt vastgesteld leidt dit altijd tot vaststelling van een verhaalsbijdrage, hoe klein ook. Dit laat onverlet dat er om een andere, dringende reden kan worden afgezien van verhaal, doch een dringende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van kinderen is niet snel aan te nemen.
Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage
De betaling van de verhaalsbijdrage gaat in op de eerste van de maand volgend op de datum van de eerste aanschrijving.
Artikel 21. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de beleidsregels voor de terugvordering van betaalde bijstand.
Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak
Wanneer de debiteur niet uit eigen beweging bereid is het verhaalsbedrag te betalen wordt er verhaald in rechte.
Artikel 23. (Her)onderzoek naar draagkracht
Regelmatig wordt er een onderzoek verricht naar de draagkracht van de debiteur.
Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 25. Onvoorziene situaties
Het kan noodzakelijk zijn om voor een uniforme uitvoering nog nadere regels te stellen. Dit artikel machtigt het bestuur daartoe. Voor het geval zich situaties voordoen waarin deze verordening niet voorziet, is het bestuur bevoegd om een besluit te nemen.
Op deze bepaling kan alleen in zeer uitzonderlijke en erg onwenselijke situaties een beroep worden gedaan. Het bestuur bepaalt wanneer er sprake is van een erg onwenselijke situatie. Er kan hierbij aangesloten worden bij de algemene rechtsbeginselen zoals die gecodeerd zijn in de Algemene Wet Bestuursrecht.
Artikel 27. Citeertitel en inwerkingtreding
In dit artikel is geregeld dat deze nieuwe beleidsregels op 1 januari 2022 ingaan. Aangezien deze beleidsregels niet tot nauwelijks nadelige gevolgen hebben voor de betrokken persoon is er geen overgangsrecht geformuleerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt, dat als het bestuur het kwijtscheldingsbeleid wijzigt en een betrokken persoon na de datum van deze wijziging een verzoek tot kwijtschelding indient, waarbij geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en zonder enig voorbehoud gedane toezegging van toepassing van het oude beleid, wordt het verzoek beoordeeld naar de maatstaven van het nieuwe kwijtscheldingsbeleid (CRvB 24-08-2010, nr. 08/7192 WWB). Overgangsrecht is daarom bij verzoeken om kwijtschelding niet aan de orde.
Lopende betalingsregelingen volgens het oude beleid blijven zoveel mogelijk doorlopen, per situatie zal bekeken worden of er een overgangstermijn noodzakelijk is in geval van wijziging van de betalingsverplichting. Een overgangstermijn van drie maanden wordt hierbij redelijk geacht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/bgr-2022-608.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.