Blad gemeenschappelijke regeling van Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing | Blad gemeenschappelijke regeling 2022, 1208 | omgevingsvergunning |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing | Blad gemeenschappelijke regeling 2022, 1208 | omgevingsvergunning |
Toestemming voor het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding aan Ceres 10 te Heerenveen
Op 29 april 2021 hebben wij een wijzigingsaanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding op het perceel kadastraal bekend gemeente Tjalleberd, sectie K, perceelnummer 2323, 2325, plaatselijk bekend als Ceres 10, 8448 CW te Heerenveen. In deze brief informeren wij u over het besluit dat wij op de aanvraag hebben genomen.
Wij besluiten de omgevingsvergunning te verlenen. U treft de definitieve omgevingsvergunning hierbij aan. Wij raden u aan om de beschikking met de bijlagen goed te lezen. Aan de beschikking zijn voorschriften verbonden, waaraan u zich dient te houden. Daarnaast dienen de werkzaamheden te worden verricht in overeenstemming met het Bouwbesluit 2012 en de daarop gebaseerde Regeling Bouwbesluit 2012.
Let op: deze brief is dus nog niet de definitieve vergunning!
Openbare voorbereidingsprocedure
Op de voorbereiding van dit besluit op uw aanvraag om omgevingsvergunning, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In verband met deze uniforme openbare voorbereidingsprocedure hebben wij na ontvangst van de adviezen de ontwerpbeschikking voor eenieder ter inzage gelegd van 14 juni tot en met 26 juli 2021. Binnen deze termijn zijn er geen zienswijzen naar voren gebracht.
Binnen 6 weken na bekendmaking van de vergunning, kunnen belanghebbenden (en geen belanghebbenden mits zij een zienswijze ingediend hebben tegen het ontwerpbesluit) een beroepschrift indienen. De dag van bekendmaking is gelijk aan de verzenddatum van dit besluit.
De vergunning kan door het beroep(schrift) worden gewijzigd of worden geweigerd. Maakt u direct gebruik van de vergunning voordat deze onherroepelijk is, dan is dat voor uw eigen risico. In de vergunning onder ‘beroep’ kunt u lezen hoe en waar u een beroepschrift kunt indienen.
Wij publiceren de beschikking in de Leeuwarder Courant en het Friesch Dagblad. Belanghebbenden kunnen tegen het besluit ook een zienswijze indienen.
Wanneer kunt u gebruik maken van de vergunning
U kunt pas gebruik maken van de vergunning als u de definitieve omgevingsvergunning heeft ontvangen en deze in werking is getreden.
Voor zowel het industriepand (meer dan 100 personen, zie tekst in het rapport van CBRA
documentnummer 10538.D01 | versie D | datum 26 april 2021 | status definitief) als voor het
kantoorgebouw (945 personen) moet een melding brandveilig gebruik worden ingediend. N.B.:
in het rapport van CBRA voor het industriepand wordt aangegeven dat er geen melding
brandveilig gebruik noodzakelijk is.
Een gebruiksmelding is van toepassing wanneer:
Een gebruiksmelding dient u vier weken voor de aanvang van het gebruik in te dienen.
Voor meer informatie over deze brief kunt u contact opnemen met mevrouw [Naam] (milieu), bereikbaar op telefoonnummer 0566-750300 of per e-mail via [Naam]@fumo.nl of met de heer [Naam] (bouwen), bereikbaar op telefoonnummer 0566 - 750300 of per e-mail via [Naam]@fumo.nl.
|
namens Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân S.G.C. BoenderAfdelingshoofd Vergunningverlening en Specialistisch Advies |
Bijlage: Beschikking (voorschriften en overwegingen) Ausnutria Operations B.V. voor de realisatie van project Moon en het hoofdkantoor
Op 29 april 2021 is een wijzigingsaanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van Ausnutria Operations B.V. Het betreft het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding. De wijzigingsaanvraag heeft betrekking op Ceres 10 te Heerenveen. De aanvraag is geregistreerd onder nummer 2021-FUMO-0052585, Olo-nummer 5778843.
De volgende activiteiten zijn aangevraagd:
Wij besluiten, gezien de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de daarop betrekking hebbende uitvoeringsbesluiten en -regelingen aan Ausnutria Operations B.V. een (omgevings)vergunning te verlenen:
op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a. (de activiteit bouwen) voor het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding. Aan de verlening van de vergunning zijn voorschriften verbonden. Deze staan in de bijlage van dit besluit;
op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c (handelen in strijd met een bestemmingsplan) voor het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding. Aan de verlening van de vergunning zijn voorschriften verbonden. Deze staan in de bijlage van dit besluit;
op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e. (2° het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting) voor het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding. Aan de verlening van de vergunning zijn voorschriften verbonden. Deze staan in de bijlage van dit besluit.
|
Namens Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân S.G.C. BoenderAfdelingshoofd Vergunningverlening en Specialistisch Advies |
|||
De bekendmaking van deze beschikking gebeurt door publicatie in de Leeuwarder Courant en het Friesch Dagblad. Ook moet de beschikking ter inzage worden gelegd. Een dag nadat de beschikking ter inzage is gelegd, start de beroepstermijn van zes weken. In die periode kunnen zowel u als belanghebbenden beroep aantekenen tegen deze beschikking. Het beroepschrift moet in tweevoud ingediend worden bij Rechtbank Noord Nederland, Postbus 781 9700 AT Groningen. De dag nadat de beroepstermijn is verstreken, treedt de beschikking in werking. Het indienen van een beroepschrift stelt de werking van de beschikking niet uit. Als u of belanghebbenden niet willen dat deze beschikking in werking treedt na afloop van de beroepstermijn, kan tijdens die termijn om een voorlopige voorziening worden verzocht. Dit verzoek kan worden gedaan bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord Nederland, Postbus 781 9700 AT Groningen. De beschikking treedt in dat geval niet in werking voordat over dit verzoek is beslist.
1.1 Mileuzorgsysteem en BedrijfsMilieuPlan (BMP)
1.1.1 De vergunninghouder moet, voordat de eerste mengkeuken en poedertoren/droger in bedrijf is genomen, een milieuzorgsysteem overeenkomstig ISO 14001:2004 of gelijkwaardig hebben opgezet en geïmplementeerd.
1.1.2 Binnen één jaar na ingebruikname van de inrichting (alle mengkeukens en poedertorens/drogers) en iedere vier jaar daarop volgend, dient een BMP ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden gezonden. In het BMP moet zijn aangegeven welke maatregelen voor de komende 4 jaar als zeker, onzeker en voorwaardelijk moeten worden aangemerkt. De opzet van het BMP moet vooraf ook ter instemming aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
2.1.1 De ingevolge deze vergunning via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Heerenveen te lozen afvalwaterstromen mogen uitsluitend bestaan uit:
Alle afvalwaterstromen worden via de afvalwateregalisatietank geloosd.
Een en ander overeenkomstig de bij de aanvraag met kenmerk WFRL-395997811-18318, d.d. 29 april 2021 overlegde beschrijvingen en tekeningen.
2.2.1 Het via de riolering te lozen afvalwater, zoals omschreven in voorschrift 2.1.1, mag een hoeveelheid van 170 m3/uur 4000 m3/etmaal niet overschrijden.
2.2.2 In de afvalwaterstroom als bedoeld onder voorschrift 2.1.1, gemeten ter plaatse van de meetvoorziening van de inrichting, mag het gehalte aan de in onderstaande tabel genoemde stoffen en/of verhoudingen in stoffen de daarbij vermelde waarden niet overschrijden c.q. onderschrijden:
* als gemiddelde van 7 aaneengesloten debietsproportionele etmaalmonsters.
** gemeten in een willekeurig steekmonster. *** als kg P per jaar /v.e.
2.2.3 De in het voorschrift 2.2.2 genoemde vuilvracht (v.e.) wordt berekend met behulp van de formule:
(CZV + 4,57 x Kj-N) / 150 x Qd
CZV = chemisch zuurstofverbruik in mg/l, bepaald in een debietsproportioneel etmaalmonster
Kj-N = Kjeldahl stikstofgehalte in mg/l, bepaald in een debietsproportioneel etmaalmonster
2.3.1 De vergunninghouder dient na de opstart van de mengkeukens, droogtoren en egalisatietank gedurende 2 jaar een onderzoek uit te (laten) voeren naar de samenstelling van het afvalwater dat via de egalisatietank geloosd wordt. Dit onderzoek heeft als doel:
Daartoe dient de vergunninghouder een onderzoeksopzet te maken en aan te leveren bij het bevoegd gezag.
2.3.2 De onderzoeksopzet behoeft de schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag. De onderzoeksopzet dient 2 maanden voor het in gebruik nemen van de mengkeuken, droogtoren en egalisatietank ter goedkeuring te worden aangeboden.
2.4.1 Het te lozen afvalwater zoals bedoeld in voorschrift 2.1.1 dient ter plaatse van de meetvoorziening van Ausnutria Operations B.V. te allen tijde te kunnen worden onderworpen aan continu debietmeting en debietproportionele bemonstering. Daartoe dient deze afvalwaterstroom via een doelmatig functionerende meetvoorziening te worden geleid.
2.4.2 De meetvoorziening dient zodanig te worden geplaatst dat deze voor inspectie goed bereikbaar en toegankelijk is.
2.5 Meet- en bemonsteringsverplichting
2.5.1 Het te lozen afvalwater als bedoeld in voorschrift 2.1.1. moet ter plaatse van de meetvoorziening éénmaal per maand gedurende een periode van zeven aaneengesloten dagen door of vanwege de vergunninghouder worden gecontroleerd.
2.5.2 De in voorschrift 2.5.1 genoemde controle betreft de hoeveelheid te lozen afvalwater per uur en per etmaal alsmede de volgende van de in voorschrift 2.2.2 genoemde parameters gemeten in een debietsproportioneel etmaalmonster:
De analyses van de in voorschrift 2.5.2 genoemde parameters moeten worden bepaald overeenkomstig de volgende analysemethoden
2.5.3 De analyses van de in voorschrift 2.5.2 genoemde parameters moeten worden bepaald overeenkomstig de volgende analysemethoden.
2.5.4 De meet- en analyseresultaten met betrekking tot het te controleren afvalwater moet binnen 6 weken na afloop van de controleperiode worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
2.5.5 De rapportage van de meet-, bemonsterings- en analyseresultaten van het afvalwater moet de volgende informatie bevatten:
2.5.6 De monsterneming en conservering dient te worden uitgevoerd volgens de volgende methoden.
2.5.7 Indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat met een lagere onderzoeksfrequentie, of met een geringer aantal parameters kan worden volstaan, kan het bevoegd gezag op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek besluiten.
2.6 Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM)
2.6.1 Indien de vergunninghouder voornemens is om stoffen en mengsels te gaan gebruiken die niet in de aanvraag zijn vermeld en die mogelijkerwijs in het afvalwater kunnen geraken, dan toetst de vergunninghouder deze stoffen volgens de algemene beoordelingsmethodiek (ABM) zoals bedoeld in de overwegingen bij deze beschikking.
2.6.2 De in voorschrift 2.6.1 bedoelde stoffen en mengsels mogen zonder toestemming vooraf worden geloosd wanneer dit volgens de ABM is toegestaan (saneringsinspanning C). Van deze stoffen en mengsels moet jaarlijks, voor 1 april, een overzicht van deze milieugegevens alsmede het resultaat van de beoordeling volgens de ABM worden gezonden aan het bevoegd gezag.
2.6.3 Wanneer een stof of mengsel niet aan de voorwaarden voldoet om zonder toestemming vooraf te mogen worden geloosd (saneringsinspanning Z, A of B), kan het bevoegd gezag worden verzocht om de stof/het mengsel te toetsen. Een verzoek daartoe dient minimaal een maand voorafgaand aan het gebruik van de stof/het mengsel te worden gericht aan het bevoegd gezag.
2.7.1 De in voorschrift 3.4.1 bedoelde voorziening moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren en met deskundigheid en zorg worden behandeld. Aanwijzingen hieromtrent door of namens het bevoegde gezag moeten zo snel mogelijk worden opgevolgd.
2.8.1. Indien als gevolg van een calamiteit of andere uitzonderlijke omstandigheid niet aan de gestelde voorschriften wordt oldaan of kan worden voldaan, dient de vergunninghouder onmiddellijk maatregelen te treffen. De maatregelen dienen de nadelige invloed van de lozing op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater en/of doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken of ongedaan te maken.
2.8.2. Indien het bevoegd gezag dit gewenst acht, dient de vergunninghouder schriftelijk rapport uit te brengen met vermelding van:
3.1.1 De binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen mogen de hoeveelheden zoals opgenomen in onderstaande tabellen niet overschrijden. Dit is inclusief het compartiment van de tankwagen met stoffen in de categorie H2 dat bij de verlading is betrokken.
Daarnaast mogen de binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen bij toepassing van de sommatieregels (zoals genoemd in aantekening 4, behorende bij I van de richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012) niet resulteren in een uitkomst die groter is dan of gelijk is aan 1.
|
H331, H301 indien aantek 7 Bijlage 1 Seveso III vam toepassing is |
||
|
H3 Specifieke doelorgaantoxiciteit, STOT, eenmalige blootstelling, categorie 1 |
||
* Als bedoeld in richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012
3.1.2 Procesleidingen, tanks, vast opgestelde procesapparatuur, los- en laadpunten en dergelijke moeten voor zover deze betrekking hebben op stoffen waarop het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van toepassing is:
3.1.3 De installaties moeten worden beschermd tegen verlies van stoffen door corrosie en beschadigingen.
3.1.4 Installaties met gevaarlijke stoffen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij in elke situatie op een veilige manier uit bedrijf kunnen worden genomen.
3.1.5 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
3.1.6 Meet-, regel- of beveiligingsapparatuur die direct verband heeft met het optreden van bijzondere situaties voor wat betreft veiligheid en emissies, welke niet of onvoldoende functioneert moet direct worden gerepareerd of worden vervangen. Als de betreffende apparatuur niet direct kan worden gerepareerd of vervangen moeten de activiteiten onverwijld worden stilgelegd tenzij vergunninghouder kan aantonen dat met behulp van bijvoorbeeld visueel toezicht het proces tijdelijk afdoende kan worden beheerst.
3.2 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen)
3.2.1 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-klassen, 3, 8 en 9 zoals genoemd in de richtlijn PGS 15 moet in de speciaal daarvoor bestemde opslagruimten plaatsvinden. De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3 moet in een speciaal daarvoor bestemde brandveiligheidsopslagkast plaatsvinden. De opslagen moeten voldoen aan de volgende voorschriften van de PGS 15:
3.3 Opslag van gasflessen (ADR-KLASSE 2)
3.3.1 De opslag van gasflessen (ADR-klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden en moet voldoen aan de volgende bepalingen van de richtlijn PGS 15:
3.4 Opslag van natronloog en salpeterzuur in bovengrondse tankinstallaties
3.4.1 De opslag van spuitbussen en gaspatronen (ADR-klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden en moet voldoen aan de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 15:
3.5 Opslag van natronloog en salpeterzuur in bovengrondse tankinstallaties
3.5.1 De constructie van de tankinstallatie voor de opslag van natronloog en salpeterzuur en het gebruik en onderhoud van de opslagtanks voldoet aan de volgende voorschriften van PGS31:
AANVULLENDE EISEN OPSLAG VAN NATRONLOOG
3.5.2 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800 , verstrekt door een certificatie instantie met een accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 1706 5 voor die BRL.
3.5.3 De bovengrondse opslagtank voor natronloog is dubbelwandig uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem en voorzien van een overvulbeveiliging. Deze voorzieningen en maatregelen zijn aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie instantie met een accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3.5.4 Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie instantie met een accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3.5.3 Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt.
3.5.6 De resultaten van beoordelingen en de aantekeningen van controles worden ten minste drie jaar bewaard.
3.5.7 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
AANVULLENDE EISEN OPSLAG VAN SALPETERZUUR
3.5.8 De opslag van 53% salpeterzuur in tank 11.02 vindt plaats in een dubbelwandige tank en moet met inbegrip van alle direct daaraan gerelateerde activiteiten voldoen aan de onderstaande voorschriften uit de PGS 31:
3.5.9 De tankinstallatie is voorzien van een doelmatige technische overvulbeveiliging. Deze overvulbeveiliging moet zijn afgestemd op een maximale vulgraad van de tank van 30 m3. Het voorzieningenniveau is uitgevoerd conform typical 3 als bedoeld in PGS31 en voldoet aan voorschrift 2.2.13 van PGS31. Berekend moet worden bij welk niveau het hoogniveaualarm moet afgaan om voldoende tijd te creëren voor het stoppen van het vullen. Bij een controle moet deze berekening kunnen worden overlegd.
3.6 Ammoniak: Koudemiddel in koelinstallaties / warmtepompen (PGS 13)
3.6.1 De ammoniakkoelinstallatie/-warmtepomp met een inhoud van meer dan 1.500 kg, maar minder dan 3.500 kg ammoniak, moet voldoen aan de volgende maatregelen uit de richtlijn PGS 13: MW0, M1 t/m M3, MW4, M7 t/m M9, MW10, M11 t/m M14, M16 t/m M18, M25 t/m M29, M31 t/m M33, M35, M36, M39, M41, M46, M48 t/m M51, M56, M64 t/m M70, M72 t/m M74, M79 t/m M82, M86 t/m M99, M114 t/m M128.
3.6.2 Op de koelinstallatie, dan wel nabij de toegangsdeur van de machinekamer, dient een goed leesbare kenplaat aanwezig te zijn, waarop de inhoud in kilogrammen van de koelinstallatie staat vermeld.
3.6.3 Het noodplan en de "Instructie Ammoniakcalamiteit" als bedoeld in paragraaf 7.7 van de PGS 13 dient de vergunninghouder in overleg met brandweer Fryslân op te stellen.
3.6.4 De ammoniakkoelinstallaties/-warmtepompen in machinekamer 1 en 2 voldoen aan uitvoeringsopstelling 1 en bevatten per machinekamer maximaal 3.499 kg ammoniak.
3.6.5 Van de installaties als bedoeld in voorschrift 3.4.4 hebben de vloeistofleidingen, die met de buitenlucht in verbinding staan en ammoniak in vloeistofvorm bevatten, een leidingdiameter van maximaal DN80.
4.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
4.2 Representatieve bedrijfssituatie
4.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op de tekening in bijlage 2 van deze beschikking.
De beoordelingshoogte voor de dag- avond- en nachtperiode is 5 meter.
5.1 Emissies van stoffen uit puntbronnen
5.1.1 De droogtorens dienen te zijn voorzien van filtrerende stofafscheiders om de emissie van stof naar de buitenlucht te reduceren.
5.1.2 De emissie van stof uit de filtrerende stofafscheiders van de droogtorens mag niet meer bedragen dan 5 mg/Nm3 totaal stof.
5.1.3 De uitworp van totaal stof afkomstig van de stofafscheiders van de droogtorens moet worden vastgesteld door elk jaar emissiemetingen te verrichten.
5.1.4 De eerste meting wordt verricht binnen zes maanden na ingebruikname van de droogtorens.
5.1.5 Uiterlijk twee maanden na de meting worden de resultaten van de emissiemetingen inclusief toetsing aan de geldende emissiegrenswaarden overgelegd aan het bevoegd gezag.
5.1.6 De emissiemetingen moeten worden uitgevoerd door een voor de metingen geaccrediteerde meetinstantie met gebruikmaking van genormaliseerde meetmethoden zoals vermeld in bijlage 3 “Metingen” bij deze beschikking.
6.1.1 De vergunninghouder treft alle maatregelen of voorzieningen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, die redelijkerwijs mogelijk zijn.
6.1.2 Geur reducerende voorzieningen moeten voor de goede werking, onder optimale condities in bedrijf worden gehouden en moeten zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden vervangen en gereinigd, doch ten minste 1 keer per jaar, worden onderhouden en geïnspecteerd door de vergunninghouder.
6.1.3 Wanneer het aantal gegronde klachten daartoe aanleiding geeft, moet vergunninghouder op een gemotiveerd verzoek van het bevoegd gezag een onderzoek verrichten naar de oorzaak van de klachten en de mogelijkheden om geuroverlast te voorkomen. Vervolgens dienen de resultaten van dit onderzoek te worden gedeeld met het bevoegde gezag. De mogelijkheden om geuroverlast tegen te gaan dienen vervolgens te worden uitgevoerd door de vergunninghouder. Indien de klachten blijven voortduren, moet vergunninghouder op een gemotiveerd verzoek van het bevoegd gezag een geuronderzoek verrichten.
6.1.4 Een geuronderzoek moet worden uitgevoerd conform een door het bevoegd gezag goedgekeurd meetplan. Dit meetplan beschrijft ten minste:
6.1.5 Het bevoegd gezag wordt ten minste 1 week van tevoren op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip waarop een geurmeting zal worden uitgevoerd.
6.1.6 Geuremissiemetingen dienen te worden uitgevoerd conform het gestelde in de NTA 9065.
De bijbehorende geurconcentratiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen dienen te worden uitgevoerd op basis van het Nieuw Nationaal Model. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odour units. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.
6.1.7 Indien uit geuronderzoek blijkt dat het aanvaardbaar geurhinderniveau in de omgeving wordt overschreden moet de vergunninghouder uiterlijk 2 maanden na bekendmaking van de overschrijding aan het bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen (ter goedkeuring van het bevoegd gezag) waarin ten minste het volgende is aangegeven:
6.1.8 Binnen drie maanden na het uitvoeren van het bovengenoemde geuronderzoek dient een geurbeheerplan te zijn opgesteld. De volgende elementen dienen in het geurbeheerplan terug te komen:
7.1.1 Definitieve constructieve berekeningen en (werk)tekeningen dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. In de praktijk blijkt dat de periode van drie weken kort is. Als de FUMO fouten ontdekt leidt dit al snel tot vertraging in de bouw. Wij raden u daarom aan om een periode van zes weken aan te houden. U mag pas bouwen als het bevoegd gezag (FUMO) de berekeningen en tekeningen heeft goedgekeurd.
7.1,2 Zoals in de rapport CBRA )documentnummer 10538.D01 | versie D | datum 26 april 2021 | status definitief) wordt aangegeven dient nog te worden aangetoond dat de bouwconstructies 90 minuten en de brandscheidingen tenminste 60 minuten in stand blijven. Een en ander dient door de constructeur te worden aangegeven of aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Dit dient uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden bij het bevoegd gezag te worden aangetoond. Er mag niet eerder met de (bouw)werkzaamheden worden begonnen, nadat het bevoegd gezag het akkoord heeft bevonden.
7.1.3 Het (bouw)veiligheidsplan dient uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.4 De uitvoeringstekeningen van de trappen en vloerafscheidingen dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.5 De definitieve gegevens met betrekking tot de ventilatievoorzieningen, rookgas en verbrandingslucht dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.6 De definitieve gegevens m.b.t. de ventilatievoorzieningen voor het project “MOON” dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.7 De checklist veilig onderhoud dient uiterlijk 3 weken voor aanvang tot ingebruikneming van het pand ingediend te worden.
7.1.8. De technische uitwerking van de overdruktrappenhuizen dienen uiterlijk 6 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.9 De definitieve tekeningen voor de nood- en transparantverlichting dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. In de brandveiligheidsrapporten zijn een aantal aanvullende adviezen (o.a. noodverlichting in verkeersruimten) gegeven. Wij adviseren om dit te overwegen en mee te nemen in de planontwikkeling. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart;
De definitieve tekeningen voor de vluchtrouteaanduiding dienen uiterlijk 6 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. In de rapport van CBRA (documentnummer 10593.D01 | versie D | datum 28 mei 2021 | status definitief) worden de eisen correct weergegeven. Aangegeven is dat de deuren op de begane grond niet worden voorzien van paniekbeslag (drukbalk >100 pers), met een motivatie in het rapport van CBRA (documentnummer 10593.D01 | versie D | datum 28 mei 2021 | status definitief) De motivatie is akkoord. Wel ontvangen wij graag de technische uitwerking van het opengaan van deze dubbele deur (begane grond) als er een knopcilinder op wordt gemonteerd. Het is namelijk een dubbele deurconstructie, veelal zit de andere deur op een kantschuif of iets dergelijks. Zoals ik de berekening beoordeel moeten beide deuren geopend worden. Uitgangspunt is daarmee dat beide deuren open moeten. Hierover ontvang ik graag een toelichting. M.b.t. de Melkontvangst: Er is geen noodverlichting en vluchtrouteaanduiding vereist. CBRA heeft in het brandveiligheidsrapport (documentnummer 10664.D01 | versie B | datum 22 april 2021 | status definitief) aangegeven dat het voor de eventuele aanwezige personen wel een meerwaarde kan zijn. Wij adviseren om dit voorstel over te nemen. Met kanttekening dat de vluchtrouteaanduiding in de kantine (21m2) mogelijk niet een meerwaarde heeft. Dit laatste laten wij aan de aanvrager over. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.10 Kantoor: Voor de bluswatervoorziening, locatie droge stijgleiding, opstelplaats heeft een overleg met Ausnutria plaatsgevonden. De definitieve tekening van de locatie van de droge stijgleiding moet ruim voor uitvoering worden overlegd (basiseisen staan op tekeningen van Alynia en in het rapport van CBRA). Verder is afgestemd dat voor de hoofdentree een brandkraan (die aangesloten is op het centrale bluswatersysteem op eigen terrein) wordt opgenomen. Deze is ten behoeve van de voeding van de droge stijgleiding. De exacte locatie moet voor uitvoering worden overlegd.
7.1.11 Bouwkundige tekeningen kantoorgebouw.
De brandveiligheidsvoorzieningen als weergegeven in de bijlagen bij rapportage
brandveiligheid – documentnummer 10593.D01 – versie D – datum 28 mei 2021 – status
definitief zijn akkoord. Uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden moeten deze brandveiligheidsvoorzieningen verwerkt zijn ((zie ook het renvooi op de huidige tekeningen). Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.12 Eventuele aanpassingen in detaillering of toe te passen materialen dienen uiterlijk 3 weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring aan de FUMO te worden voorgelegd. Met de werkzaamheden mag pas na goedkeuring worden gestart.
7.1.13 PVE brandmeld- en ontruimingsalarminstallatie industriepand.
Voor ingebruikname van het bouwwerk moeten er een aantal proefbranden worden uitgevoerd. De resultaten hiervan moeten bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het pand mag pas ingebruik genomen worden na goedkeuring van de FUMO.
7.1.14 UPD blusgasinstallatie industriepand
Voor ingebruikname moet de installatie worden getest (uitvoeren proefbranden), hiervan moeten de resultaten aan het bevoegd gezag worden overlegd. Het pand mag pas ingebruik genomen worden na goedkeuring van de FUMO.
7.2.1 Wanneer tijdens de werkzaamheden grond van de locatie wordt afgevoerd, is het Besluit
bodemkwaliteit van toepassing. Wanneer de overtollige grond wordt afgevoerd naar een
ander perceel, dient er onderzoek te worden uitgevoerd naar de PFAS-stoffen. Zonder dit onderzoek is, op dit moment, het gebruiken van de grond op een ander perceel dan het
eigen perceel niet toegestaan.
7.3.1 Het bouwtoezicht dient ten minste twee dagen voor de aanvang van elk van de hierna te
noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
Het bouwtoezicht dient ten minste drie dagen van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.
De hiervoor bedoelde kennisgevingen moeten schriftelijk worden gericht aan de FUMO, Postbus 3347, 8901 DH LEEUWARDEN of info@fumo.nl.
7.4 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
7.4.1 Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen,
opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 nodig acht.
7.5 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
De hierboven bedoelde kennisgevingen moeten schriftelijk worden gericht aan de FUMO, Postbus 3347, 8901 DH LEEUWARDEN of info@fumo.nl.
7.6 Verbod tot ingebruikneming
7.6.1 Na de bouw van een bouwwerk, waarvoor omgevingsvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:
8 Handelen in strijd met een bestemmingsplan
Het landschapsplan “Tekening (plankaart A3, Landschappelijke inpassing), d.d. 26-04-2021" maakt onderdeel uit van deze vergunning. Dit landschapsplan en de uitvoering en een duurzame instandhouding hiervan is een voorwaarde die is opgenomen voor de ontheffing van de toegestane hoogte van de droogtorens en het oppervlakte van het kantoorgebouw.
De landschappelijke inrichting dient dan ook binnen 6 maanden na het gereedmelden van de bouwwerkzaamheden, conform het landschapsplan “Tekening (plankaart A3, Landschappelijke inpassing), d.d. 26-04-2021" te worden uitgevoerd.
Op 29 april 2021 is een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van Ausnutria Operations B.V., Ceres 10 te Heerenveen.
Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: het realiseren van een hoofdkantoor en een tweede fabrieksdeel met natte mengkeuken en droogtoren voor de productie van baby- en kindervoeding. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten:
1.3. Huidige vergunningsituatie
Voor de inrichting zijn eerder de onderstaande vergunningen en/of ontheffingen verleend dan wel meldingen geaccepteerd:
De activiteiten van de inrichting zijn genoemd in Bijlage I onderdeel C van het Bor. De volgende categorieën zijn van toepassing:
Het betreft een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort genoemd in Bijlage I categorie 6.4, onder b van de Richtlijn industriële emissies (Rie). Om die reden is op grond van artikel 2.1, lid 2 van het Bor sprake van een vergunningplichtige inrichting. Tevens is op grond van Bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4 onder c en 9.3 onder a en mede gelet op artikel 2.1, lid 2 van het Bor sprake van een vergunningplichtige inrichting.
Wij zijn bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4, tweede lid van de Wabo juncto artikel 3.3 eerste lid van het Bor, op grond van de activiteiten van de inrichting, genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 9.3a van het Bor.
In de Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer:
Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Wnb (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde flora en fauna.
Het vragen van een vvgb is niet nodig (een omgevingsvergunning natuur is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen of gevraagd. Verder is een omgevingsvergunning niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is.
Voor het voorgenomen project is eerder een vvgb verleend door de provincie Fryslân en toegevoegd aan de Wabo vergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003, daarom is het aanhaken niet van toepassing.
Bij de aanvraag zijn AERIUS-berekeningen toegevoegd. In deze berekeningen zijn de mogelijke effecten op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden door de bouw- en milieuactiviteiten van deze aanvraag tijdens de bouwfase en de gebruiksfase bepaald. De beoordeling van deze berekeningen wordt meegenomen in de procedure in het kader van de Wnb. Voorafgaand aan deze aanvraag is een Wnb aanvraag ingediend bij de Provincie Fryslân. Dit betekent dat de Wnb niet aanhaakt in deze Wabo-procedure.
1.7. Beoordeling van de aanvraag
Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze getoetst op volledigheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen.
Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Deze uitzonderingsgrond doet zich niet voor.
1.9 Advies en verklaring van geen bedenkingen
In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden:
Wij hebben adviezen ontvangen van Brandweer Fryslân en Wetterskip Fryslân.
Brandweer Fryslân heeft op 26 mei 2021 advies uitgebracht. Dit advies behandelen we in het onderdeel Externe Veiligheid in de Overwegingen en in de hoofdstukken “Bouwen” en “Handelen in strijd met het bestemmingsplan”.
Wetterskip Fryslân heeft op 27 mei 2021 advies uitgebracht. Dit advies behandelen we in het onderdeel Afvalwater in de Overwegingen.
1.10 M.e.r-beoordelingsbesluit
De voorgenomen activiteit valt onder categorie 36 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) heeft de aanvrager de voorgenomen activiteit op 16 maart 2021 bij ons aangemeld door middel van een aanmeldingsnotitie (Wm, artikel 7.16). Daarop hebben wij op 13 april 2021 het besluit met kenmerk 2021-FUMO-0050902 genomen dat voor deze voorgenomen activiteit geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. Dit besluit hebben wij op 17 april 2021 bekend gemaakt. Dit besluit is bij de aanvraag gevoegd.
De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e van de Wabo.
2.2. Toetsing oprichten, veranderen en/of revisie
Bij onze beslissing op de aanvraag hebben wij conform artikel 2.14, eerste lid onder a, b en c van de Wabo:
In de onderstaande hoofdstukken lichten wij dit nader toe. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn.
De in de vergunning aangevraagde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de aspecten waterbesparing en afvalpreventie. Deze aspecten zijn voldoende geregeld in de geldende vergunning. In deze veranderingsvergunning worden daarom voor deze aspecten geen voorschriften gesteld, maar wordt verwezen naar de voorschriften bij de oprichtingsvergunning van 13 december 2013. Hiernaast blijven nog andere onderdelen van de oprichtingsvergunning van kracht.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor een groot aantal activiteiten, die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, rechtstreeks werkende, algemene regels opgenomen.
De inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd, is aangemerkt als een inrichting waarvoor vergunningplicht (type C inrichting) geldt.
Binnen het bedrijf vindt een aantal activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit.
De opsomming in de onderliggende vergunning volstaat nog steeds met één uitzondering.
Van Afdeling 2.3 gelden de algemene regels echter niet (met uitzondering van de minimalisatieverplichting voor zeer zorgwekkende stoffen). Hier wordt nader op ingegaan in het onderdeel lucht.
Voor het overige is per hoofdstuk of afdeling in het Activiteitenbesluit aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn. Van belang voor deze vergunning is, of de inrichting ook voor de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen voldoet aan de best beschikbare technieken. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
Gelet op artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de verandering van de inrichting worden gemeld. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteiten zoals hiervoor genoemd, beschouwen wij de aanvraag als melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
De voorschriften voor het onderdeel milieu, die in deze vergunning zijn opgenomen betreffen aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling milieubeheer.
3. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunningvoorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.
Bij het opstellen van de omgevingsvergunning milieu moet rekening worden gehouden met de BBT-conclusies. De Europese Commissie stelt de BBT-conclusies op en maakt deze bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.
BBT-conclusies is een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13 lid 5 en 7 van de Rie.
Het verschil tussen artikel 13 lid 5 en lid 7 van de Rie is:
BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13, lid 7 is het hoofdstuk Best available techniques (BAT) uit de BREF's. De Europese commissie heeft deze BREF's vastgesteld vóór 6 januari 2011. Dit hoofdstuk geldt als BBT-conclusies totdat de Europese Commissie voor die activiteit nieuwe BBT-conclusies vaststelt.
3.2 Concrete bepaling beste beschikbare technieken
Binnen de inrichting worden één of meer van de activiteiten uit bijlage I van de Rie uitgevoerd en wel de volgende: Categorie 6.4 onder b. Deze categorie heeft betrekking op: de bewerking en verwerking behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van: (iii) dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten, met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan:
waarin „A" het aandeel dierlijk materiaal is (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten. De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.”
Uit de aanvraag is af te leiden dat het aandeel dierlijk materiaal (melk) hoger is dan 10 gewichtsprocent en de productiecapaciteit ruim hoger is dan 75 ton/dag.
Er moet worden voldaan aan de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit en aan andere relevante BBT-conclusies. Op grond van artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) moet voor het bepalen van BBT binnen de inrichting aanvullend een toetsing plaatsvinden aan relevante aangewezen informatiedocumenten over BBT.
Uit jurisprudentie met betrekking tot het bepalen van BBT bij het toetsen aan BBT-conclusies bij vergunningverlening is gebleken dat het bevoegd gezag bij het toetsen aan BBT-conclusies de actualiteit hiervan moet nagaan ten aanzien van de ontwikkelingen van BBT die sinds het vaststellen van de BBT-conclusies hebben plaatsgevonden. Bronnen voor ontwikkelingen ten aanzien van BBT zijn onder andere de concepten van herziene BREF’s.
Bij het bepalen van de BBT hebben we rekening gehouden met de van toepassing zijnde BBT-conclusies. Dit is al uitgebreid beschreven in de vergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003.
De BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel is op 9 december 2019 vernieuwd. In het document ‘Actualisatie BBT toets Ausnutria Heerenveen’, kenmerk 801904923 IMD 20.006, d.d. 26 april 2021 is nader ingegaan op de uitwerking van deze BREF binnen Ausnutria.
Op grond van bijlage 1 van de Mor zijn voor de aangevraagde installaties en processen binnen de inrichting aangewezen informatiedocumenten over BBT relevant voor het bepalen van BBT. In de vergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003 is aangegeven welke documenten van toepassing zijn op Ausnutria. Een aantal werkboeken, zoals de Handreiking “wegen naar preventie bij bedrijven” zijn niet meer aangewezen als BBT. Delen van deze werkboeken zijn overgegaan in het Activiteitenbesluit.
De Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR) is in zijn geheel overgegaan in het Activiteitenbesluit.
In een nieuwe opsomming op deze plaats zouden dan alleen nog een aantal PGS-richtlijnen worden vermeld en de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB 2012).
De bijlage van de Mor wijst nog niet (alle) meest recente PGS-richtlijnen aan als meest recente norm of richtlijn aan als BBT. Ze mogen wel worden toegepast wanneer dit nader wordt gemotiveerd. In het onderdeel Externe Veiligheid motiveren wij dat we de meest recente PGS-richtlijnen hanteren waarmee we afwijken van de aangewezen BBT documenten.
Wij zijn van oordeel dat de ingediende gegevens voldoende informatie bevatten voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. Het toets document waarin staat hoe invulling is gegeven aan de BBT laten wij daarom onderdeel uitmaken van deze omgevingsvergunning.
4. Afvalwater en waterbesparing
Het onderdeel Afvalwater is gebaseerd op het advies van Wetterskip Fryslân welke wij op 27 mei 2021 hebben ontvangen.
Ten opzichte van de verleende vergunning van 13 december 2013, kenmerk 01100003, zijn er diverse aspecten gewijzigd. De wijzigingen hebben betrekking op het 2e deel van de oprichtingsvergunning. Daarnaast vindt er een uitbreiding plaats met een extra mengkeuken, droogtoren en bijbehorende processen. Tevens wordt er een hoofdkantoor in Heerenveen gerealiseerd. De planning is dat de eerste mengkeuken en droger vanaf 2021 gerealiseerd worden en dat de hele uitbreiding zoals in de aanvraag behorend bij dit besluit staat vermeld, in 2024 wordt afgerond.
Als gevolg hiervan wijzigt ook de situatie met betrekking tot het afvalwater. De te lozen afvalwaterstroom zal toenemen in omvang en vuilvracht. In de oprichtingsvergunning was sprake van een egalisatietank met een inhoud van 300 m3. In de nieuwe situatie, zoals beschreven in de huidige aanvraag, zal de inhoud van de egalisatietank 2.500 m3 zijn en wordt er een escapetank van 200 m3 gerealiseerd waarin calamiteuze lozingen kunnen worden opgevangen.
De aspecten die gewijzigd zijn ten opzichte van de eerdergenoemde oprichtingsvergunning en die van invloed zijn op de omvang en de vuilvracht en daarmee de beoordeling van de afvalwaterstromen zullen hieronder aan de orde komen.
Binnen de inrichting van Ausnutria ontstaan verschillende afvalwaterstromen. De aanvraag heeft betrekking op het lozen van de volgende afvalwaterstromen:
Het afvalwater van Ausnutria wordt via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Heerenveen op het Nieuwe Heerenveense Kanaal geloosd.
Omdat de aanvraag voor het wijzigen van de vergunning alleen voor het lozen van procesafvalwater gevolgen heeft, zal alleen op deze afvalwaterstroom verder ingegaan worden.
Door de wijzigingen ontstaan geen nieuwe soorten afvalwaterstromen. Wel zal de hoeveelheid en de vuilvracht toenemen. Omdat er bij de wijziging sprake is van melkgrondstoffen die geconcentreerd en ingedampt worden zal er condensaat ontstaan. Dit zal in eerste instantie geloosd worden met het procesafvalwater. Na de opstart van de nieuwe onderdelen van de inrichting zal nader onderzocht worden of dit condensaat kan worden hergebruikt. De hoeveelheid condensaat zal circa 440 m3/dag en 130.000 m3/jaar bedragen.
4.3. Zuiveringstechnische voorzieningen
4.3.1 Toepassen van een egalisatietank
In de nieuwe situatie wordt een egalisatietank van 2.500 m3 geplaatst. In deze tank worden pieken in de samenstelling voor pH, temperatuur en organische belasting geëgaliseerd. Neveneffect van het toepassen van de egalisatietank is dat er ook biologische afbraak optreedt van organische stof, en daarmee een daling in de te lozen vuilvracht.
Om sterk afwijkende lozingen qua vuillast en pH te kunnen opvangen wordt er een escapetank gerealiseerd van 200 m3. Afhankelijk van de samenstelling van de afwijkende afvalwaterstroom wordt de inhoud afgevoerd per as of alsnog (gedoseerd) aan de egalisatietank toegevoegd.
Vanuit de egalisatietank wordt het afvalwater verpompt naar de gemeentelijke riolering en behandeld op de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Heerenveen waarna lozing plaatsvindt op het Nieuwe Heerenveense Kanaal. Jaarlijks wordt circa 1.160.000 m3 afvalwater via de egalisatietank geloosd.
De verwachte samenstelling van het effluent op productiedagen dat geloosd wordt na behandeling in de egalisatietank is wat betreft de belangrijkste parameters (gegevens aanvraag) in de onderstaande tabel weergegeven. Dit is, in overeenstemming met het advies van Wetterskip Fryslân, vastgelegd in voorschriften behorend bij dit besluit.
In dit onderdeel zullen alleen de delen waarin wijzingen zijn, worden vermeld.
4.4.1 Richtlijn Industriële Emissies
De BREF voor voedingsmiddelen en zuivel is in 2019 herzien. De overige BREF’s zijn niet gewijzigd.
De activiteiten van Ausnutria zijn getoetst aan de nieuwe BREF.
4.4.2. Doelmatige werking rioolwaterzuiveringsinstallaties
Ter bescherming van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallaties heeft Wetterskip Fryslân de beleidsnotitie “Doelmatige werking van zuiveringstechnische werken in relatie tot grote lozingen van bedrijfsafvalwater 2019” opgesteld. Deze notitie is een opvolging van de notitie welke in 2007 is vastgesteld. Ruwweg kan worden gesteld dat als de lozing van een berdrijf 10% van het totale influent van de rwzi vormt, deze de doelmatige werking van de zuivering kan beïnvloeden en er sprake is van een “grote lozer”. Inhoudelijk is de notitie van 2019 grotendeels gelijk aan de notitie van 2007 en betreft het een zodanige aanpassing dat het beleid in lijn is met de aangepaste wetten en regelingen.
4.4.3 Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM)
Sinds augustus 2002 geldt voor de beoordeling van stoffen en mengsels de “Algemene Beoordelings Methodiek” (ABM). In maart 2016 is de ABM geactualiseerd waarbij de aanpak van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) is geïntegreerd. De methodiek stelt bedrijven en waterkwaliteitsbeheerders in staat om op een eenduidige wijze de waterbezwaarlijkheid van stoffen en mengsels te benoemen.
Daarnaast volgt uit de methodiek welke saneringsinspanning voor de betreffende stof of het mengsel moet worden getroffen. Daartoe zijn vier saneringsinspanningen te onderscheiden, namelijk:
saneringsinspanning B: saneren door toepassing van de best uitvoerbare technieken. Dit zijn die technieken waarmee, rekening houdend met economische aspecten, d.w.z. uit kostenoogpunt aanvaardbaar te achten voor een normaal renderend bedrijf, de grootste reductie in de verontreiniging wordt verkregen;
saneringsinspanning C: saneren door toepassing van de waterkwaliteitsaanpak. Deze aanpak is van toepassing op relatief onschadelijke verontreinigingen; de maatregelen die in het kader van deze aanpak moeten worden getroffen, zijn primair afhankelijk van de waterkwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater.
De algemene beoordelingssystematiek is toepasbaar voor alle stoffen en mengsels, ongeacht de bedrijfstak waar zij worden ingezet. Voor deze methodiek geldt dat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van de milieu-informatie van stoffen aan het bevoegd gezag bij de aanvrager/vergunninghouder ligt. Indien de vereiste gegevens ontbreken wordt een worst-case benadering gehanteerd.
De beoordeling van de afvalwaterstromen heeft betrekking op de relevante wijzigingen en de uitbreiding met betrekking tot het te lozen afvalwater. De ongewijzigde onderdelen zullen niet opnieuw beoordeeld worden.
De afvalwaterstroom bestaat uit de deelstromen procesafvalwater (waaronder condensaat), verontreinigd hemelwater afkomstig van de laad- en losplaatsen en dakoppervlak poedertorens en het laboratoriumafvalwater. Deze deelstromen vormen gezamenlijk het influent van de egalisatietank (2.500m3).
4.5.1 Doelmatige werking rioolwaterzuiveringsinstallatie
De verwachte verhouding van het biochemisch zuurstofverbruik en stikstof (BZV/N) in de nieuwe situatie wordt ingeschat op 7,4 en voldoet daarmee aan de eis die in het beleid wordt gesteld van BZV/N > 4. Het afvalwater van Ausnutria is daarmee goed afbreekbaar en heeft daardoor geen negatieve uitwerking op het zuiveringsproces van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Heerenveen.
De verwachte verhouding kilogram fosfaat en verontreinigingseenheden (kg P/v.e.) in de nieuwe situatie wordt ingeschat op 0,4 kg P/ v.e. en voldoet daarmee aan de eis die in het beleid wordt gesteld van kg P/v.e. <1,1.
De verwachte verhouding verontreinigingseenheden en debiet (v.e./m3) in de nieuwe situatie wordt ingeschat op 3,5 v.e./ m3 en voldoet daarmee niet aan de eis die in het beleid wordt gesteld van >4,3 v.e./ m3. De lage verhouding wordt (mede) veroorzaakt door het condensaat dat met het procesafvalwater geloosd wordt. Ausnutria is voornemens om na de opstart van de inrichting de mogelijkheden voor hergebruik van deze waterstroom te onderzoeken en bij voldoende haalbaarheid dit water in te zetten ter vervanging van leidingwater. De verwachting is dat de werking van de rwzi Heerenveen niet negatief beïnvloed wordt door deze lage verhouding. De lozing zal dan ook voorlopig toegestaan worden, waarbij een onderzoeksverplichting in de voorschriften wordt opgenomen om in de toekomst wel aan de gewenste verhouding te kunnen voldoen.
4.5.2. Voorlopige lozingseisen
In de vergunning van 2013 zijn voorlopige lozingseisen vastgesteld. Er was een onderzoeksverplichting opgenomen om definitieve lozingseisen te kunnen vaststellen. Deze blijft bestaan, maar wordt uitgebreid in die zin, dat er onderzoek naar de mogelijkheden voor hergebruik van het condensaat wordt gedaan, om aan de verhouding >4,3 v.e./m3 te kunnen voldoen. We hebben voorschriften opgenomen betreffende lozingseisen, behorend bij dit besluit, die overeenkomen met het advies van Wetterskip Fryslân.
4.5.3 Richtlijn Industriële Emissies
In de aanvraag voor de wijziging van de omgevingsvergunning heeft Ausnutria in de bijlage Actualisatietoets aangegeven welke maatregelen zullen worden gerealiseerd om de lozing van afvalwater te laten voldoen aan de BBT zoals die zijn genoemd in de BREF Voedingsmiddelen en Zuivel.
Lozingen vanuit inrichtingen worden in beginsel gereguleerd door algemene regels van het Activiteitenbesluit. Afdeling 2.2. bevat regels voor afvalwaterlozingen. Daarnaast bevat afdeling 3.6, paragraaf 3.6.3 regels voor het industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken. Wanneer er voor afvalwater van IPPC-installaties BBT-conclusies zijn vastgesteld, gelden deze algemene regels echter niet. Voor het lozen van afvalwater zijn daarom voorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen welke aansluiten bij de BBT-conclusies.
Wij hebben de aanvraag met bijlagen beoordeeld en zijn van mening dat Ausnutria de best beschikbare technieken gaat toepassen.
Binnen de inrichting van Ausnutria worden verschillende hulpstoffen toegepast. Uit de overlegde informatie blijkt dat de toegepaste stoffen die worden toegevoegd aan afvalwaterstromen die worden geloosd op de riolering in saneringsklasse C en B vallen. Deze stoffen zijn elk afzonderlijk getoetst aan de “Algemene Beoordelings Methodiek (ABM)” en beoordeeld volgens het CIW-rapport “Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water”. Het gebruik van deze middelen is akkoord.
In de voorschriften is de verplichting opgenomen om nieuwe stoffen en preparaten te toetsen aan de algemene beoordelingsmethodiek.
Het afvalwater dat Ausnutria gaat lozen bestaat uit procesafvalwater, verontreinigd hemelwater (afkomstig van de laad- en losplaatsen en dakoppervlak poedertorens) en laboratoriumafvalwater. De kwaliteit van het te lozen afvalwater is door de aanvrager ingeschat.
Er wordt een onderzoeksverplichting opgenomen welke inhoudt dat na de opstart van de nieuwe productieprocessen het afvalwater gedurende 2 jaar wordt gemonitord, zodat er een goed beeld wordt verkregen van de daadwerkelijke afvalwatersamenstelling en de effecten van de biologische afbraak in de egalisatietank.
Het onderzoek heeft ten doel, te bepalen of de lozing ook leidt tot fluctuaties dan wel problemen op de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Heerenveen. Daarnaast zullen in het onderzoek de mogelijkheden van hergebruik van het condensaat en het verhogen van de verhouding v.e./ m3 onderzocht worden, zodanig dat de verhouding v.e./ m3 past binnen de normen van de beleidsnotitie “Doelmatige werking van zuiveringstechnische werken in relatie tot grote lozingen van bedrijfsafvalwater 2019”
Voorgeschreven is dat de vergunninghouder 2 maanden voor het in gebruik nemen van de afvalwater-egalisatietank een onderzoeksvoorstel voor bovengenoemd onderzoek moet presenteren.
Uit de voorgaande toets van de afvalwaterstromen is gebleken dat de maatregelen om de lozingen te beperken voldoen aan de stand der techniek. Het afvalwater van Ausnutria wordt in de egalisatietank binnen de inrichting behandeld. Vervolgens vindt lozing plaats via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Heerenveen op het Nieuwe Heerenveense Kanaal.
Wij zijn van mening dat, door de lozingen mogelijk te veroorzaken verontreiniging van het oppervlaktewater en schade aan de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie, in voldoende mate kan worden tegengegaan en voorkomen door het stellen van de hiernavolgende voorschriften. Derhalve is er, vanuit het oogpunt van waterkwaliteitsbeheer, geen bezwaar tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
Gelet op het voorgaande besluiten wij, op basis van artikel 2.26, lid 2 van de Wabo, de voorschriften van hoofdstuk 3 Afvalwater van de omgevingsvergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003 te wijzigen in de voorschriften 2.1.1 t/m 2.8.2 behorende bij dit besluit.
De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het zuinig gebruik van drinkwater vormt dan ook onderdeel van de verruimde reikwijdte in de Wabo. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. Het gebruik van drinkwater als koelwater bijvoorbeeld moet zoveel mogelijk worden voorkomen.
Voor het bereiden van voedingsmiddelen is het nodig om water van ten minste drinkwaterkwaliteit te gebruiken. De BREF Voedingsmiddelen-, dranken- en zuivel geeft handvatten voor het beperken van het gebruik van drinkwater en het hergebruik. Het inventariseren van het watergebruik en de acties om het waterverbruik en de hoeveelheid afvalwater te beperken, moeten conform deze BREF onderdeel uitmaken van het milieumanagementsysteem. Ausnutria is voornemens een milieuzorgsysteem op te zetten en dit hebben we ook vastgelegd in de voorschriften. In dit besluit in voorschrift 1.1.1 maar in de oprichtingsvergunning is dit ook aangegeven en vastgelegd.
Daarnaast dienen eventuele toekomstige besparingsmogelijkheden te worden meegenomen in het Bedrijfsmilieuplan (BMP). In de oprichtingsvergunning is hier al bij stil gestaan en zijn ter zake doende voorschriften opgenomen. In dit besluit wordt één nieuw voorschrift voor het opstellen van het BMP opgenomen, namelijk voorschrift 1.1.2.
Binnen de inrichting wordt een grote hoeveelheid drinkwater gebruikt. Uit de BBT-toets blijkt wel dat er zoveel mogelijk gedaan wordt om dit te beperken. Vanwege de hygiëne- en voedselveiligheids-voorschriften is het niet mogelijk om het gebruik van drinkwater te voorkomen. Daarom zien wij geen directe mogelijkheden tot beperking van dit verbruik. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het drinkwaterverbruik in de vergunning op te nemen.
Voor wat betreft het aspect bodembescherming valt het bedrijf volledig onder het Activiteitenbesluit. In het kader van deze vergunning hoeft daarom geen nadere beoordeling plaats te vinden. Op grond van het Activiteitenbesluit moeten alle bedrijfsactiviteiten worden verricht met voorzieningen en maatregelen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico.
5.2. Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012 (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.
Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke combinatie van voorzieningen en maatregelen noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld.
5.3. De bodembedreigende activiteiten
Voor de bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting is een bodemrisicobeoordeling opgesteld en bij de aanvraag gevoegd.
Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald.
Om het verwaarloosbaar bodemrisico te borgen is, in de vergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003, een voorschrift met een actualisatieplicht van het bodemrisicodocument
opgenomen dat voorziet in de inspectie en het onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen. Dit voorschrift is ook van toepassing op deze gewijzigde situatie.
Uit de aanvraag blijkt dat sprake is van een relevant jaarlijks energiegebruik door de inrichting. In aansluiting op de criteria voor inrichtingen die onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, worden inrichtingen met een jaarlijks verbruik van minimaal 25.000 m3 aan aardgasequivalenten of een jaarlijks elektriciteitsverbruik van minimaal 50.000 kWh elektriciteit als energierelevant bestempeld.
Op basis van artikel 5.7 van het Bor kan het bevoegd gezag voorschriften in de vergunning opnemen met betrekking tot een doelmatig gebruik van energie.
Uitgangspunt is dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, zoals bedoeld in artikel 2.14 Wabo.
Vergunninghouder is aan te merken als een energierelevante inrichting.
In de aanvraag is vermeld dat het energieverbruik meer bedraagt dan 200.000 kWh aan elektriciteit enen meer dan 75.000 m3 aardgas(equivalenten).
Dit betekent dat moet worden getoetst of de inrichting de stand der techniek toepast om tot een verantwoord en zuinig energiegebruik te komen.
In de ambtshalve wijziging van 15 oktober 2020, kenmerk 2020-FUMO-0040761 zijn de voorschriften 5.1.1 t/m 5.1.3 van de vergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003 vervangen door de voorschriften 5.1.1 t/m 5.1.10 in dat besluit. In die voorschriften is onder andere de verplichting opgenomen om vierjaarlijks, te beginnen uiterlijk 31 januari 2021, het rapport van het energieonderzoek te actualiseren met een bijbehorend energie uitvoeringsplan. Wanneer uit de actualisatie van het energieonderzoek blijkt dat er geen rendabele maatregelen zijn te treffen voor de dan geldende periode behoeft enkel de argumentatie, waarop is geconcludeerd dat de stand der techniek wordt toegepast, te worden ingediend. Dit onderzoek is nog niet beschikbaar. De voorschriften van de ambtshalve aanpassing zijn derhalve ook van toepassing op deze aangevraagde wijzigingen.
Als onderdeel van de verandering stapt Ausnutria over van één koelinstallatie met minder dan
1.500 kg ammoniak naar twee koelinstallaties/warmtepompen met elk maximaal 3.499 kg ammoniak. Daarnaast wordt uitpandig een dubbelwandige tank voor 30m3 salpeterzuur gerealiseerd. Verder worden binnen de inrichting meer gevaarlijke stoffen opgeslagen en gebruikt. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke stoffen zoals vermeld in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving.
Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Zoals in het NMP4 (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer:
Het plaatsgebonden risico (PR) is een maatstaf om te bepalen welke afstand nodig is tussen de risicodragende activiteit en de bebouwde omgeving. Het plaatsgebonden risico is de kans dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeval voordoet als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden. De gehanteerde norm voor het plaatsgebonden risico in Nederland is in beginsel 10-6 per jaar (d.w.z. een kans van 1 op de miljoen per jaar). Deze norm is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In het Bevi is aangegeven in welke gevallen hiervan (tijdelijk) kan worden afgeweken.
Het groepsrisico (GR) voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in een keer een groep personen die zich in de omgeving van de risicosituatie bevindt, overlijdt vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen. Met de grootheid groepsrisico is getracht een maat voor maatschappelijke ontwrichting te creëren. In het Bevi is een niet-normatieve benadering van het groepsrisico neergelegd. Het groepsrisico moet altijd verantwoord worden. Bij de beoordeling van het groepsrisico is de vraag aan de orde welke omvang van een ramp, gegeven de kans daarop, maatschappelijk aanvaardbaar is.
Brandweer Fryslân heeft in haar advies van 26 mei 2021 als volgt geadviseerd over de aanvraag:
Wij hebben het advies overgenomen met uitzondering van het voorbereiden van de bedrijfshulpverlening op het scenario lekkage salpeterzuur oplossing. Dit wordt niet in een vergunning geregeld. Hetzelfde geldt voor het bespreken van hoofdstuk 6 van de PGS 31 met Brandweer Fryslân. Dit zijn bedrijfsinterne aangelegenheden en het is aan Ausnutria dit advies ter harte te nemen en Brandweer Fryslân uit te nodigen voor een gesprek over de invulling van hoofdstuk 6 van de PGS 31.
7.3. Beoordeling plaatsgebonden risico en groepsrisico
7.3.1. Toetsing plaatsgebonden risico
Ammoniakkoelinstallaties/ -warmtepompen
Op grond van artikel 2, eerste lid, sub g valt de inrichting onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het betreft een zogenaamde categoriale inrichting, waarvoor vaste afstanden gelden. Dit betekent dat wij hebben getoetst aan de in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) genoemde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
De koelinstallaties/warmtepompen worden in twee separate machinekamers geplaatst. Beide machinekamers hebben een WBDBO van 60 minuten. De koelinstallatie/warmtepomp in machinekamer 1 heeft een werktemperatuur tussen -25 °C en -5 °C. De koelinstallatie/warmtepomp in machinekamer 2 heeft een werktemperatuur hoger dan -5 °C. Voor beide installaties en machinekamers geldt dat alle ammoniak voerende onderdelen zich in de ruimte van de machinekamer bevinden. Uitzondering hierop zijn de condensors met verbindend leidingwerk, die buiten staan opgesteld. Dit betekent dat beide installaties voldoen aan opstellingsuitvoering 1, zoals bedoeld in tabel 6 van bijlage 1 van de Revi. Verder geldt dat eventuele leidingen, die ammoniak in vloeistofvorm bevatten en in verbinding met de buitenlucht staan, een leidingdiameter van DN80 of minder hebben.
De norm voor het plaatsgebonden risico (PR) is 10-6 per jaar. Op grond van de Revi, bijlage 1, tabel 6, is het plaatsgebonden risico rondom beide installaties kleiner dan 10–6 per jaar. Dit betekent dat geen afstand tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in acht genomen hoeft te worden of rekening mee gehouden behoeft te worden. Daarmee wordt voldaan aan de grenswaarde respectievelijk de richtwaarde van het Bevi.
Het Bevi is ook van toepassing op de inrichting vanwege de opslag van maximaal 30 m3 (40 ton) salpeterzuur. Salpeterzuur is volgens de CLP Verordening een acuut toxische vloeistof. Op grond van artikel 1b, sub f van de Revi valt een inrichting waar een vergiftige stof, niet zijnde benzine of methanol, in een insluitsysteem met een inhoud van meer dan 1.000 liter, onder het Bevi. Dit betreft geen categoriale inrichting. In feite zouden de risico’s voor de omgeving in beeld moeten worden gebracht middels het uitvoeren van een QRA.
Bij de aanvraag is een “Effectberekening / Op- en overslag salpeterzuur Ausnutria Heerenveen“, kenmerk 214490, 25 maart 2021, gevoegd. Uit de effectberekening volgt dat er geen externe veiligheidseffecten buiten de terreingrens zijn te verwachten. Het is daarom voldoende om alleen een effectberekening uit te laten voeren. De plaatsgebonden risicocontour 10-6 komt nietniet buiten de inrichting. Binnen de PR 10-6 contour komen geen (beperkte) kwetsbare objecten voor. Daarmee wordt voldaan aan de grenswaarde en de richtwaarde van het Bevi.
Uit de effectberekening volgt verder dat letale gezondheidseffecten niet buiten de grens van de inrichting zijn te verwachten. Wel zal een grote lekkage buiten de grens van de inrichting merkbaar kunnen zijn aan lichte klachten. Dat is van belang voor de voorlichting aan omwonenden tijdens een incident. In voorschrift 3.3.1 is opgenomen dat een noodplan, zoals vastgelegd in paragraaf 6.7 van PGS31 aanwezig moet zijn. In dit noodplan moet de voorlichting in geval van onregelmatigheden met salpeterzuur zijn vastgelegd.
7.3.2. Conclusie plaatsgebonden risico
De conclusie is dat het plaatsgebonden risico geen belemmering vormt voor het verlenen van de vergunning.
7.3.3 Borging uitgangspunten vaste afstand (PR10-6 contour) Revi
Voor de koelinstallaties/warmtepompen met ammoniak zijn de uitgangspunten voor de vaste afstanden uit de Revi bepalend voor de grootte van de veiligheidsafstand. Deze uitgangspunten hebben betrekking op de opstellingsuitvoering, de werktemperatuur en de diameter van die leidingen in de buitenlucht waarin vloeibaar ammoniak aanwezig is. Verder is de hoeveelheid ammoniak van belang. Deze uitgangspunten hebben we vastgelegd in de vergunningvoorschriften (voorschriften 3.4.4 en 3.4.5).
De maximale hoeveelheid salpeterzuur die mag worden opgeslagen ligt vast in voorschrift 3.1.1. Het gebruik en de opslag van salpeterzuur moet voldoen aan PGS 31. Dit ligt vast in voorschriften 3.3.1, 3.3.8 en 3.3.9.
Uit het Revi blijkt dat voor de aangevraagde ammoniakkoelinstallaties geen invloedsgebied aanwezig is. Uit de effectberekening voor Salpeterzuur blijkt dat het invloedsgebied zich niet buiten de inrichting bevindt. Het groepsrisico, de mogelijkheden voor rampbestrijding en de mate van zelfredzaamheid van de bevolking behoeven in dat geval niet te worden verantwoord. Het groepsrisico vormt derhalve geen belemmering voor het verlenen van de vergunning.
7.4. Eindconclusie Plaatsgebonden risico en Groepsrisico
Ten aanzien van de risico’s als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere wettelijke regels gewerkt wordt, er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de omgeving ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen en dat de “rest-” risico’s in voldoende mate worden beheerst.
7.5. Op- en overslag van gevaarlijke stoffen (PGS-richtlijnen)
Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Mor. Voor de beoordeling van de aanvraag van de inrichting zijn de volgende PGS richtlijnen, die in de Mor staan, relevant:
Van deze PGS-en zijn de geactualiseerde versies van april 2020 nog niet aangewezen in het Mor als BBT-informatiedocument. Omdat verwacht wordt dat dit binnen een redelijke termijn gaat gebeuren hebben wij getoetst aan de versies van april 2020.
Uit de aanvraag blijkt dat de opslagen van verpakte gevaarlijke stoffen in de verschillende opslagvoorzieningen binnen de inrichting voldoen aan de PGS 15:2020 en daarmee voldoet aan BBT. De relevante onderdelen van deze richtlijn zijn vastgelegd in de voorschriften in paragraaf 3.2. De betreffende voorschriften uit de oprichtingsvergunning van 12 december 2013 en de veranderingsvergunning van 11 maart 2020 hebben we ingetrokken en vervangen door de voorschriften bij dit besluit.
Uit de aanvraag blijkt dat de opslag van salpeterzuur en natronloog in bovengrondse tanks voldoen aan de PGS 31:2020 en daarmee voldoet aan BBT. De relevante onderdelen van deze richtlijn zijn vastgelegd in de voorschriften in paragraaf 3.3. Daarbij zijn de voorschriften uit hoofdstuk 6 van PGS 31 die uitsluitend betrekking hebben op ontvlambare vloeistoffen (zoals paragraaf 6.4.2, 6.4.3 en 6.5 PGS 31) niet opgenomen. Dit aangezien geen sprake is van een ontvlambare vloeistof.
Voor de opslag van natronloog hebben we daarbij aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De opslag van natronloog is voor externe veiligheid namelijk niet relevant. Salpeterzuur daarentegen wel, omdat deze stof acuut toxisch is (H331).
Uit de aanvraag blijkt dat de ammoniakinstallaties/-warmtepompen voldoen aan de PGS 13:2020 en daarmee voldoet aan BBT. De relevante onderdelen van deze richtlijn zijn vastgelegd in de voorschriften in paragraaf 3.4.
7.6. Besluit risico's zware ongevallen 2015
Met het in werking treden van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo) is de Europese Seveso III-richtlijn uit 2012 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het Brzo richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactief, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie).
De Seveso III richtlijn bevat een lijst met bepaalde hoeveelheden van specifieke stoffen en stofgroepen (Bijlage I Seveso III-richtlijn). Worden die hoeveelheden (drempelwaarden) overschreden dan is het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo) van toepassing op de inrichting en gelden er extra regels naast de omgevingsvergunning. Het Brzo kan ook van toepassing zijn als de drempelwaarden per stofcategorie niet worden overschreden, maar bij het gewogen optellen van de stoffen de uitkomst daarvan gelijk of hoger is dan 1 (sommatieregeling).
Bij de aanvraag is een overzicht van gevaarlijke stoffen en een Brzo-toets gevoegd. Daaruit blijkt dat er een aantal stoffen worden opgeslagen en gebruikt die ook op voornoemde lijst staan. In de Brzo-toets zijn deze stoffen getoetst aan de drempelwaarden uit de Seveso III-richtlijn en is de sommatieregeling gehanteerd die daarbij hoort. Dit resulteert in de volgende sommatiewaarden:
Hieruit blijkt dat bij alle Brzo-categoriën de drempelwaarde van 1 niet wordt bereikt. Uitgangspunt hierbij is dat het compartiment van de tankwagen met salpeterzuur 53% dat betrokken is bij de verlading, niet meer bevat dan wat kan worden aangevuld in de tank, dus compartiment en tank zijn samen maximaal 30m3.
De groep gezondheidsgevaren heeft een sommatiewaarde van 0,987 en blijf onder de drempelwaarde. Hiermee valt de inrichting niet onder het toepassingsgebied van Brzo 2015.
Relevante stoffen in de groep gezondheidsgevaren zijn:
De hoeveelheden in de groep gezondheidsgevaren zitten dicht tegen de Brzo-grens aan. Daarom zijn extra voorschriften opgenomen, te weten:
Daarmee is geborgd dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Brzo valt.
7.7. Registratiebesluit/Regeling provinciale risicokaart
Het Registratiebesluit externe veiligheid geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moet worden in het Risicoregister. Daarnaast moeten ook inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de Regeling provinciale risicokaart worden opgenomen in het register. De criteria van het besluit en de regeling zijn samengevoegd in de drempelwaardentabel die is opgenomen in de Leidraad Risico Inventarisatie. De inrichting valt onder de criteria van het Registratiebesluit en/of de Regeling. Na afronding van de vergunningprocedure worden de gegevens in het risicoregister geactualiseerd.
7.8. Warenwetbesluit drukapparatuur 2016
Bij de inrichting is apparatuur in gebruik met een maximaal toelaatbare druk van meer dan 0,5 bar. Voor deze installatie gelden de eisen zoals die verwoord zijn in het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016. Dit besluit is van toepassing op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikneming en periodieke keuring van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarvan de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt. Het besluit is rechtstreeks werkend, zodat in deze vergunning geen nadere eisen gesteld (mogen) worden. De Inspectie SZW is toezichthouder voor het in werking hebben van deze drukapparatuur.
7.9. Stofexplosie en de relatie met ATEX
Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. In een aantal ruimten binnen Ausnutria kan vrijgekomen en ronddwarrelend stof aanwezig zijn. Daardoor bestaat een kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. Relevante ruimtes zijn de droogtorens en de ruimtes waar poeders worden verwerkt of geproduceerd en ruimtes waar poeders worden opgeslagen. Ook de nabijheid van de drogers en deze ruimtes zijn relevant.
De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van stofexplosiegevaar zijn verankerd in de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit (ATEX). Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan vooral om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen stofexplosie, en de gevarenzone-indeling. De Inspectie SZW is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van stofexplosiegevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
In de arbeidsomstandighedenwetgeving is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht onder andere hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties. In artikel 2.0, lid c van de Arbeidsomstandighedenregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Ook op grond van PGS 13, PGS 15 en PGS 31 moet een actueel noodplan aanwezig zijn. Dit is vastgelegd in respectievelijk voorschriften 3.4.1, 3.2.1 en 3.3.1.
De bedrijfsactiviteiten hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. De veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving en de perioden waarin deze optreedt, is in kaart gebracht in een akoestisch rapport: Akoestisch onderzoek nieuwbouw Moon bij Ausnutria te Heerenveen, versie 11 maart 2021, met kenmerk 20-231 van 11 maart 2021.
Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt). Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
8.2. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein Internationaal Bedrijvenpark Friesland in Heerenveen.
Bij de vergunningverlening op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A).
Voor de woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen binnen de zone zijn door het bevoegd gezag hogere grenswaarden vastgesteld.
Voor de school (Friesland College) binnen de zone, is een hogere grenswaarde vastgesteld van 55 dB(A). De hogere waarde wordt alleen in de dag- en avondperiode getoetst, omdat er in de nachtperiode geen schoolactiviteiten plaatsvinden.
In het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag is de geluidimmissie, zowel voor de dag-, avond- als nachtperiode, aangegeven ter plaatse van de door de zonebeheerder vastgestelde zonebewakingspunten (op de vastgestelde 50 dB(A)-contour), bij de school binnen de zone en bij vier vergunning punten.
Van de zonebeheerder ontvingen wij een schriftelijke rapportage waarbij de situatie vóór en ná de aanvraag in beeld is gebracht en waaruit blijkt dat na het vergunnen van de aanvraag voldaan wordt aan artikel 53 uit de Wgh (zie artikel 2.14 van de Wabo).
De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie van de inrichting, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde inrichtingen, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het betreffende industrieterrein.
In het zonebeheersmodel zijn de resultaten voor de punten AH1 en AH4 in geringe mate anders. Dat heeft de maken met afrondingsverschillen. In de voorschriften worden de berekende waarden van het zonebeheersmodel gebruikt.
De in het advies voorgestelde geluidsvoorschriften zijn overgenomen.
8.3 Maximaal geluidsniveau (LAmax)
Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het door de inrichting veroorzaakte equivalente niveau uitkomen. Door de grote afstand tot de meest nabijgelegen woningen bedragen de maximale geluidsniveaus hooguit 37 dB(A). De piekgeluiden worden, vanwege de grote afstand, volledig gemaskeerd door andere geluiden uit de omgeving. Er wordt ruimschoots voldaan aan de streefwaarden. Daarom is voor dit aspect geen voorschrift aan de vergunning verbonden.
Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is niet beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996.
Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij vergunningverlening niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist.
Ten aanzien van de optredende geluidsniveaus is de aangevraagde situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar.
Wij hebben aan de vergunningvoorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op een aantal beoordelingspunten rondom de inrichting. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte.
Vergunningvoorschrift 2.2.1 van de omgevingsvergunning van 11 maart 2020 met kenmerk 2019-FUMO-0036075 wordt ingetrokken en vervangen door voorschrift 4.2.1.
Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. De nieuwe installaties van Moon voldoen aan de best beschikbare techniek.
Vanwege de grote afstand van de geluidsgevoelige bestemmingen tot de inrichting en vanwege de invloed van de A7 en andere bedrijven, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt niet bij de geluidsgevoelige bestemmingen of op de zonegrens worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten gelegen in de nabijheid van de inrichting. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten.
Het Nederlandse geurbeleid is opgenomen in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en in de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Als algemene doelstelling geldt het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder
en het voorkomen van nieuwe hinder. Daarbij staat het afwegingsproces voor het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau centraal. Het aanvaardbaar hinderniveau wordt per situatie vastgesteld en op grond van het Activiteitenbesluit als maatwerkvoorschrift aan de vergunning verbonden. Alleen als de emissies van de inrichting in het Activiteitenbesluit uitgezonderd zijn, worden de geuremissies in de vergunning beoordeeld. Dat laatste is hier het geval en wordt hieronder in 9.3 toegelicht.
Het bevoegd gezag bepaalt welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt, geldt de hindersystematiek Geur. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. De aspecten die bij het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau worden meegewogen zijn eveneens opgenomen in het derde lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit.
Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (de best beschikbare technieken moeten worden toegepast). Voor een aantal branches zijn in het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen.
Ten behoeve van vergunningverlening bij geur emitterende inrichtingen of activiteiten heeft de provincie Fryslân beleidsregels opgesteld waarbij het landelijk geurbeleid is vertaald in een werkwijze op basis van een berekende geurbelasting. Deze beleidsregels zijn opgenomen in het document “Beleidsregels geur Bedrijven Fryslân 2019”. Deze “Beleidsregels geur Bedrijven Fryslân 2019” zijn door Gedeputeerde Staten van Fryslân vastgesteld en gepubliceerd op 20 november 2019 en daarmee vanaf deze datum van kracht geworden. Bij bepaling van het toetsingskader voor de mogelijke geurhinder in de omgeving ter plaatse van geurgevoelige objecten, wordt rekening gehouden met de aard van de geur en de omgevingssituatie. Met deze uitgangspunten kan door het bevoegde gezag een specifiek en op de mogelijke geurhinder toegesneden toetsingskader worden afgeleid voor de geurrelevante activiteiten van de inrichting.
Het Activiteitenbesluit stelt regels voor geurhinder (artikel 2.7.a van het Activiteitenbesluit). Hierop zijn uitzonderingen, namelijk installaties die vallen onder de Rie en waarvoor in BBT-conclusies eisen aan emissies van deze installaties zijn gesteld. In dat geval is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing en wordt geurhinder behandeld in de vergunning.
In de van toepassing zijnde BREF voedingsmiddelen, dranken en zuivel, gepubliceerd op 4 december 2019, zijn BBT-conclusies gesteld om geurhinder te voorkomen of beperken. De voorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit met betrekking tot het aspect geur zijn in deze situatie niet van toepassing. Daarom zal het provinciaal geurbeleid worden gehanteerd als toetsingskader voor het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau in de omgeving indien de geursituatie dient te worden beoordeeld en dienen voorschriften met betrekking tot het aspect geur aan de vergunning te worden verbonden. Deze geurvoorschriften zijn bedoeld als een vangnet wanneer in de toekomst toch geurklachten op zullen treden.
In de BREF voor voedingsmiddelen, dranken en zuivel wordt aangegeven welke best beschikbare technieken van toepassing zijn op Ausnutria. Het opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren van een geurbeheersplan met daarin onder andere aandacht voor een klachtensystematiek ten aanzien van geurklachten maakt onderdeel uit van BBT-conclusie 1 van de BREF voedingsmiddelen. Wij verbinden een voorschrift voor het opstellen van een geurbeheerplan aan deze vergunning. Dit geurbeheerplan dient te worden opgesteld indien er sprake zal zijn van geurklachten waarbij het noodzakelijk zal zijn om een geuronderzoek uit te voeren.
9.4. Beoordeling geurhindersituatie
De belangrijkste geurbron is afkomstig van de drooglucht van het poederproductieproces. Een andere potentiële bron van geuremissie vormt de afvalwaterbehandeling. Ten opzichte van de vergunning van 13 december 2013 is de wijziging voor het aspect geur het realiseren van een grotere afvalwatertank en het bouwen en in gebruik nemen van een tweede poederdroogtoren.
Geuremissie kan ontstaan door de afgassen van beide poederdroogtorens. Door de uitblaashoogtes op de daken van beide torens en de toepassing van luchtfilters wordt gezorgd voor een minimalisatie aan geuremissie en immissie, waardoor eventuele geurhinder wordt voorkomen. Dit geeft voldoende geurreductie waardoor het niet nodig is aanvullende maatregelen voor te schrijven.
De afvalwaterbehandeling is een potentiële bron van geuremissie. Om de kans op geuremissies te beperken zullen BBT-maatregelen worden genomen om de emissies te beperken (zoals het afsluiten van de afvalwateregalisatietank). Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat het afvalwater wordt gemengd en de verblijfsduur van het afvalwater in de tank is maximaal 24 uur. Hierdoor is de kans op ongewenste emissies gering.
Uit het bij de aanvraag gevoegde document “Actualisatie BBT Toets Ausnutria Heerenveen, IMD, kenmerk 801904923 IMD 20 006, datum 26 april 2021” blijkt dat wordt voldaan aan het toepassen van BBT. Een onderdeel van het nog op te zetten milieuzorgsysteem is een klachtenregistratie (onder andere met betrekking tot het geuraspect). Het opstellen van een geurbeheerplan is op dit moment niet noodzakelijk aangezien al BBT maatregelen worden uitgevoerd en er geen geurhinder aanwezig is. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat geurhinder zal ontstaan. Daarbij is de ligging van de inrichting (industrieterrein aan snelweg) bepalend. Er is bij deze vergunningaanvraag getoetst aan het provinciale geurbeleid en er is geen geurhinder te verwachten bij geurgevoelige bestemmingen. Hierdoor is sprake van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
Wij zullen echter wel voorschriften met betrekking tot het aspect geur aan de vergunning verbinden. Dit om te borgen dat ook in de toekomst er sprake zal zijn van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat de geurbelasting in de omgeving ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen ten gevolge van de aangevraagde activiteiten voldoet aan een aanvaardbaar geurhinderniveau. Wij zullen echter wel voorschriften met betrekking tot geurhinder aan de vergunning verbinden. Dit om ook in de toekomst te borgen dat er sprake zal zijn van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
Het algemeen luchtbeleid is gericht op het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van emissies naar de lucht door het toepassen van de beste beschikbare technieken (BBT) en het voldoen aan de luchtkwaliteitseisen van bijlage 2 van de Wet milieubeheer.
Luchtemissies voor inrichtingen worden in beginsel gereguleerd door de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Deze eisen zijn rechtstreeks geldend en daarom niet in deze vergunning opgenomen. Zo bevat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit regels voor stoffen met een
minimalisatieverplichting, emissiegrenswaarden, geur en monitoring. Voorts bevat het Activiteitenbesluit in Afdeling 2.11 en de hoofdstukken 3 en 5 (lucht)regels voor specifieke activiteiten, zoals stookinstallaties. Deze eisen zijn rechtstreeks geldend en daarom niet in deze vergunning opgenomen. Het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden maatwerk toe te passen.
Indien en voor zover voor luchtemissies van IPPC-installaties BBT-conclusies zijn vastgesteld, gelden de algemene regels van Afdeling 2.3 echter niet (met uitzondering van de minimalisatieverplichting voor zeer zorgwekkende stoffen). Voor deze luchtemissies worden voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die aansluiten bij de BBT-conclusies.
In deze vergunning wordt specifiek ingegaan op de luchtemissies van de inrichting. Naast de toetsing aan de beste beschikbare technieken en Activiteitenbesluit wordt beoordeeld of de emissienormering van het Activiteitenbesluit toereikend is of dat er maatwerkvoorschriften moeten worden gesteld. Tevens wordt er getoetst aan de kwaliteitseisen uit Bijlage 2 van de Wm.
Binnen de inrichting zijn de volgende activiteiten die emissies naar de lucht tot gevolg hebben:
Hierbij is onderscheid gemaakt tussen puntbronemissies afkomstig van procesinstallaties en verbrandingsinstallaties alsmede van diffuse emissies en storingsemissies. De luchtemissies van de transportbewegingen zijn ten opzichte van de twee droogtorens (en pompsets) van ondergeschikt belang en worden verder buiten beschouwing gelaten.
In de onderliggende vergunning werd nog uitgegaan van een aardgasgestookte heetwaterketel en heater (droogtoren 1) en een (diesel) noodaggregaat. Daarnaast werd uitgegaan van één poedertoren met een luchtdebiet van 60.000 Nm3/uur. In deze wijziging worden twee poedertorens aangevraagd met een luchtdebiet van ongeveer 150.000 Nm3/uur. Ausnutria voert het all-electric principe uit binnen de inrichting, wat betekent dat er geen gas meer wordt verbruikt voor de productie. Dat is de reden waarom de heetwaterketel, heater en het noodaggregaat niet worden gerealiseerd.
Aangezien binnen Ausnutria sprake is van een zogenoemde IPPC-installatie, is voor de bepaling van de BBT de BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel van toepassing.
In de BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel zijn voor de bovenstaande activiteiten grenswaarden opgenomen voor bepaalde luchtemissies. Dit betekent dat voor die emissies naar de lucht afdeling 2.3 uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing is.
10.2. Puntbronemissies van procesinstallaties
Het hoofdproces is als volgt te beschrijven: het drogen van poedermelk in twee droogtorens.
Ten gevolge van deze activiteit wordt fijn stof in relevante hoeveelheden geëmitteerd naar de lucht. Dit komt vrij bij het productieproces in de twee droogtorens. Omdat dit proces geen aardgas nodig heeft, vindt er geen vorming van NOx plaats.
Hierna gaan wij per stof in op de relevante emissies (en de bijbehorende grenswaarden) vanuit het emissiepunt (de schoorsteen waarop beide poedertorens zijn aangesloten). Voorts wordt per stof bekeken of deze in de BBT-conclusie behandeld is. Tevens geven wij hieronder aan of van de Activiteitenbesluit gestelde eisen wordt afgeweken via maatwerkvoorschriften.
Conform de BREF Voedingsmiddelen, dranken en zuivel dient de uitstoot van stof te worden beperkt tot 2 - 10 mg/Nm3 afhankelijk van de lokale omstandigheden. Om stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen te verminderen, is er sprake van BBT wanneer één of een combinatie van de onderstaande technieken wordt gebruikt:
De drooginstallaties zijn voorzien van een geïntegreerde lucht-/poederscheidingsinstallatie met daarin droge stoffilters. De leverancier garandeert een maximale stofuitstoot van 5 mg/Nm3 drooglucht. Naar verwachting valt dit in de praktijk lager uit.
Met de aanwezige/gekozen techniek wordt een emissiegrenswaarde gehaald die binnen deze range valt. Hiermee wordt voldaan aan BBT. Wij hebben deze emissiegrenswaarde dan ook in voorschrift 5.1.2 opgenomen en aan de vergunning verbonden.
10.2.2 Monitoring van procesemissies
Monitoring van luchtemissies dient om aan te tonen dat een installatie voldoet aan de geldende emissiegrenswaarden en/of een reinigingstechniek goed werkt en/of voor procesmonitoring of –optimalisatie.
Monitoring van procesemissies wordt in beginsel volledig bestreken door artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit.
Indien er op grond van artikel 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit emissiegrenswaarden gelden, dan geeft tabel 2.8 van het Activiteitenbesluit het geldende controleregime aan. Het controleregime is gebaseerd op de grootte van de storingsfactor. Uit het controleregime kan volgen dat het bedrijf metingen moet uitvoeren. Mogelijke frequenties van metingen zijn éénmalig, periodiek of continu.
Betreffende de procesemissies kan controle plaatsvinden aan de hand van emissierelevante parameters (ERP’s cat. A of ERP’s cat. B). Afdeling 2.7 van de Activiteitenregeling geeft verdere invulling aan de monitoringseisen.
Slechts indien en voor zover er voor de betreffende emissies BBT-conclusies zijn vastgesteld, en deze emissies daardoor in de omgevingsvergunning milieu geregeld worden, hetgeen in casu – zoals gezegd – het geval is, wordt het onderwerp monitoring ook in deze vergunning geregeld. Ten aanzien van het aspect stofemissies hebben wij derhalve monitoringsvoorschriften verbonden aan de vergunning.
10.2.3. Conlusie procesemissies
Op grond van het voorgaande komen wij tot de conclusie dat voor de aangevraagde activiteiten voor procesemissies met de in de aanvraag beschreven maatregelen BBT wordt toegepast. De voorschriften 8.1.1 t/m 8.2.7 (alle voorschriften onder H8 Lucht) van de omgevingsvergunning van 13 december 2013 met kenmerk 01100003 worden ingetrokken en vervangen door voorschriften 5.1.1 t/m 5.1.6. Het toetsingskader is gewijzigd waardoor sommige voorschriften niet meer voldoen en daarnaast gaan een aantal voorschriften specifiek over NOx waarvan we hierboven al hebben vastgesteld dat dit niet meer aan de orde is.
Wij hebben betreffende de procesemissies en monitoring ten aanzien van het aspect fijn stof voorschriften in deze vergunning opgenomen.
10.3. Zeer zorgwekkende stoffen (ZSS)
Binnen de inrichting zijn twee stoffen (mengsels) aanwezig die voorkomen op de lijst met Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) van het RIVM. Deze twee stoffen kunnen worden aangemerkt als ZZS.
De eerste stof wordt gebruikt ten behoeve van verkoeling van de röntgenmap en bevindt zich in een gesloten systeem. Emissies naar water of lucht vinden niet plaats.
De tweede stof is een spray in een flacon van 250 ml. Deze flacon is in 2018 aangeschaft. Het wordt gebruikt om de geleiding van de contactpunten te verbeteren. Er vindt geen emissie naar water plaats. Door het zeer beperkte gebruik van dit product is de eventuele emissie in de lucht verwaarloosbaar.
Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit is niet van toepassing voor Ausnutria zoals hierboven beschreven staat. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor artikel 2.4, tweede lid van het Activiteitenbesluit. Voorschriften van artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit en bijDitbehorende Activiteitenregeling zijn rechtstreeks werkend, waaronder de minimalisatieverplichting.
De minimalisatieverplichting houdt in dat iedere vijf jaar aan het bevoegd gezag gerapporteerd moet worden over de mate waarin emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden en de mogelijkheden om die emissies te voorkomen c.q. te beperken.
Aanvullende vergunningvoorschriften zijn niet nodig.
In Titel 5.2 Wet milieubeheer en de bijbehorende bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn grens- en richtwaarden gesteld aan de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht op leefniveau, die wij als toetsingscriteria moeten hanteren.
De inrichting emitteert een aantal stoffen waarvoor deze grenswaarden gelden, te weten: zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) en stikstofoxide.
De inrichting heeft voor deze stoffen een immissietoets uitgevoerd. Dit is opgenomen in de aanvraag Luchtkwaliteitsonderzoek Ausnutria in Heerenveen, projectnummer 0454711.100, 12 maart 2021 Anteagroup. Er staat bij dat het om een concept gaat maar, in overleg met het Ausnutria, kan het onderzoek als definitieve versie worden beschouwd
Op grond van artikel 5.16, lid 1 van de Wm kan de vergunning alleen worden verleend, als aannemelijk gemaakt kan worden dat voldaan wordt aan (minimaal) één van de volgende criteria:
Op basis van de uitgevoerde verspreidingsberekeningen concluderen wij dat voldaan wordt aan de grenswaarden in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer.
Aangezien er binnen de inrichting activiteiten worden uitgevoerd als bedoeld in Bijlage I van de EG-Verordening PRTR, geldt dat conform titel 12.3 van de Wm een elektronisch PRTR-verslag moet worden ingediend.
Op grond van artikel 12.20, lid 1 van de Wm geldt dat de vergunninghouder de emissies (jaarvrachten) moet rapporteren.
10.6. Eindconclusie aspect lucht
Wij zijn van oordeel dat uit de aanvraag blijkt dat er voldoende maatregelen worden toegepast c.q. zullen worden toegepast om luchtemissies te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op de veranderingen van de veranderingen van de activiteiten van Ausnutria Operations B.V. een inrichting kan worden geconcludeerd, dat de omgevingsvergunning kan worden verleend kan worden verleend.
In deze beschikking zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
12. Toetsingskader bouwen van een bouwwerk
De aanvraag omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van een bouwwerk (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a van de Wabo) kan alleen worden verleend als deze voldoet aan de in artikel 2.10, eerste lid van de Wabo gestelde toetsingscriteria.
Een toetsing aan deze criteria heeft plaatsgevonden.
De gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning zijn getoetst aan de
door de gemeenteraad vastgestelde criteria zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan IBF - inpassing zuivelfabriek (2) (vastgesteld d.d. 16-09-2013). Genoemd beeldkwaliteitsplan maakt onderdeel uit van de Welstandsnota 2016 Gemeente Heerenveen (vastgesteld d.d. 21-12-2015). Het Welstandadvies Team Heerenveen heeft per brief van 7 juni 2021 geadviseerd over de aanvraag (kenmerk: FR21C-112). Het Welstandadvies Team Heerenveen is van mening dat de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Wij nemen dit advies over en zijn van mening dat de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van Welstand.
De gegevens en bescheiden die horen bij de aanvraag omgevingsvergunning, zijn getoetst aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Op grond van de ingediende stukken bij deze aanvraag is voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012, mits aan de voorschriften zoals opgenomen in deze beschikking wordt voldaan.
De gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning zijn getoetst aan de voorschriften van de Bouwverordening Heerenveen. De aanvraag voldoet aan de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening.
De gegevens en bescheiden die horen bij de aanvraag omgevingsvergunning zijn getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan “2e partiële herziening v.h. bestemmingsplan internationaal bedrijvenpark Friesland (IBF)”. De gronden zijn voorzien van de bestemming “Bedrijventerrein” (artikel 4 van het bestemmingsplan).
In lid 4.2.1, sub d is bepaald dat de bouwhoogte van een gebouw ten hoogste 35,00 meter zal bedragen met dien verstande dat voor ten hoogste 30% van het bouwperceel de bouwhoogte van een gebouw ten hoogste 40,00 m mag bedragen.
Het bouwplan overschrijdt de 30% van het bouwperceel niet met de bouwhoogte van gebouwen van ten hoogste 40,00 meter, maar de dakrand van de droogtorens heeft een hoogte van circa 43,6 meter.
Daarnaast is in lid 4.5, sub h bepaald dat tot een strijdig gebruik met deze bestemming, in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor niet-zelfstandige kantoren voorzover de oppervlakte van een niet-zelfstandig kantoor meer bedraagt dan 1500 m².
De totale oppervlakte van de kantoorfuncties (nieuwe hoofdkantoor + oppervlakte bedrijfskantoren bestaande bouw + blikfabriek + Moon) bedraagt 4.428 m².
Gelet op het bovenstaande, is het bouwplan in strijd met regels van het geldende bestemmingsplan.
In gevallen waarvoor afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is, wordt de aanvraag omgevingsvergunning tevens aangemerkt als verzoek tot afwijking van het geldende bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wabo. De aanvraag omgevingsvergunning wordt slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 (afwijking bestemmingsplan) niet mogelijk is.
Zie ook onderdeel: “handelen in strijd met het bestemmingsplan”.
12.2. Overige toetsing(en) en adviezen
Het bodemonderzoek bij uw aanvraag omgevingsvergunning is beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving omtrent bodem.
De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Heerenveen geeft voor beide percelen voor zowel de boven- als ondergrond de kwaliteit “Achtergrondwaarde”. In die zin is de grond overal toepasbaar. Hier zit de kanttekening aan dat geen onderzoek is gedaan naar PFAS. Dit houdt in dat bij afvoer van overtollige grond, onderzoek moet worden uitgevoerd naar deze stoffen. Zonder dit onderzoek is, op dit moment, het gebruiken van de grond op een ander perceel dan het eigen perceel niet toegestaan.
Zowel uit bouwkundig als uit milieu hygiënisch oogpunt is de conclusie uit het rapport juist dat er geen bezwaren zijn tegen het toekomstig gebruik van de percelen. Het bodemonderzoek komt overeen met eerder uitgevoerde bodemonderzoeken voor dezelfde percelen. Het huidige onderzoek kan gebruikt worden als nul-onderzoek om vast te leggen naar welke waarden bij een bodemsanering moet worden terug gesaneerd.
13. Handelen in strijd met een bestemmingsplan
De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo), is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Op grond van het artikel 2.10, tweede lid van de Wabo, is een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die in strijd is met het geldende bestemmingsplan, ook een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo). De aanvraag omgevingsvergunning kan slechts worden geweigerd indien vergunningverlening voor afwijking van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Gelet op het voorgaande genoemd onder 12. Toetsingskader Bouwen van een bouwwerk onder “bestemmingsplan" is het bouwplan in strijd met de regels van het geldende bestemmingsplan.
Voor zover sprake is van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wabo) kan de vergunning op grond van artikel 2.12 van de Wabo alleen worden verleend:
Ad. a. Toetsing binnenplanse afwijking
Op basis van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1° van de Wabo in samenhang met lid 4.6, sub d (strijdig gebruik) en artikel 15, sub a (bouwhoogte) van het bestemmingsplan zijn binnenplanse afwijkingen mogelijk.
Ad. b. Toetsing buitenplanse afwijking - kruimelgeval
Aan een buitenplanse afwijking voor een omgevingsvergunning wordt niet toegekomen, omdat een binnenplanse afwijking tot de procedurele mogelijkheden behoort.
Ad. c. Toetsing buitenplanse afwijking - projectafwijkingsbesluit
Aan een buitenplanse afwijking voor een omgevingsvergunning die is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing (projectafwijkingsbesluit) wordt niet toegekomen, omdat een binnenplanse afwijking tot de procedurele mogelijkheden behoort.
Afwijking van het bestemmingsplan is alleen wenselijk indien na een afweging van diverse belangen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Om de navolgende redenen is ons inziens sprake van een goede ruimtelijke ordening. Wij zijn van mening dat het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het afwegingskader vanuit het bestemmingsplan. Onze motivering daarvoor is hierna beschreven.
Ingevolge artikel 15, lid a, onder a kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.1, sub d (maximale bouwhoogte van 40,00 meter) tot ten hoogste 10% van de gegeven maat , mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Het bouwplan voldoet aan de mogelijkheden voor afwijking van het geldende bestemmingsplan.
De woonsituatie is geen relevant aspect bij dit project. Het betreft hier een bedrijventerrein, waar woningen niet zijn toegestaan. De woonsituatie van de aangrenzende gronden zullen dan ook niet onevenredige worden aangetast. Er wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde.
Ad. 2. Het straat- en bebouwingsbeeld
Het bouwplan is positief beoordeeld door het Welstandadvies Team Heerenveen.
Hierbij is ook gekeken naar de inpasbaarheid van de aangevraagde uitbreiding van de fabriek
en het hoofdkantoor in het straat- en bebouwingsbeeld. Door de uitbreiding van de fabriek uit te voeren aan de bestaande bebouwing en het hoofdkantoor zelfstandig te plaatsen op het perceel, ontstaat er een goede hiërarchie tussen de hoofdfunctie en de secundaire functies. Vanwege de verbeterde landschappelijke inpassing, die met uitvoering van het landschapsplan wordt gerealiseerd, achten wij de hogere uitvoering van de droogtorens en het bouwen van een kantoor met een oppervlakte groter dan 1500 m² ook als ruimtelijk aanvaardbaar en leidt dit niet tot een strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening.
Het landschapsplan “Tekening (plankaart A3, Landschappelijke inpassing), d.d. 26-04-2021" maakt bovendien onderdeel uit van deze vergunning en uitvoering en een duurzame
instandhouding hiervan is een voorwaarde voor de ontheffing van de toegestane hoogte uit het bestemmingsplan.
De in de vergunning aangevraagde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de aspecten waterbesparing en afvalpreventie. Deze aspecten zijn voldoende geregeld in de geldende vergunning. In deze veranderingsvergunning worden daarom voor deze aspecten geen voorschriften gesteld, maar wordt verwezen voorschriften bij de oprichting van 13 december 2013. Hiernaast blijven nog andere onderdelen van de oprichtingsvergunning van kracht.
Dit betekent dat de aangevraagde verandering niet zal leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning is toegestaan. Zie hiervoor ook de toetsingskaders milieu. De milieusituatie is hier dan ook niet in het geding. Er wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde.
De activiteit doet geen onevenredige afbreuk aan de sociale veiligheid, omdat er geen wijzigingen optreden die dit nadelig kunnen beïnvloeden.
Door de bouwplannen op het perceel zal de verkeersintensiviteit toenemen. De voorgenomen werkzaamheden zullen, naar verwachting, niet leiden tot verkeersonveilige situaties. De ontsluiting van het besluitgebied vindt reeds plaats via de bestaande
infrastructuur, zijnde de Pluto. Deze weg staat via de Saturnus en Zestienroeden in verbinding met de A7 en Heerveen. Door het planvoornemen verandert er niets aan de bestaande infrastructuur. Ook op het terrein zelf blijft voldoende ruimte beschikbaar voor het manoeuvreren met vrachtwagens en het laden/lossen van deze vrachtwagens. Mede gezien het feit dat er sprake is van een industrieterrein.
De aanwezige en uit te breiden parkeergelegenheid op het perceel biedt voldoende parkeermogelijkheden voor eigen gebruik en bezoekers. De ontsluiting van het parkeerterrein vindt reeds plaats via de bestaande infrastructuur, zijnde de Hector. Er wordt
voldaan aan de gestelde voorwaarde;
Ad. 6. De gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden
De activiteit doet geen onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen. De bestaande functie blijft gehandhaafd. De uitbreiding van de fabriek en het bouwen van een kantoorgebouw, staat de aangrenzende percelen niet in de weg om deze overeenkomstig hun bestemming te gebruiken en de bij recht en met
binnenplanse afwijking toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden worden op de aangrenzende percelen niet door het bouwplan belemmerd. Er wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde. Voorts kan ingevolge van lid 4.6, sub d met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.5, sub h van het geldende bestemmingsplan worden verleend in die zin dat niet zelfstandige kantoren met een bruto vloeroppervlakte van meer dan 1.500 m² mogen worden gevestigd, mits er geen belemmeringen zijn op het gebied van externe veiligheid en er geen onevenredige afbreuk aan de milieusituatie, de verkeersveiligheid, het straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden wordt gedaan.
Zoals hiervoor is gemotiveerd zijn er geen belemmeringen ten aanzien van de milieusituatie, de verkeersveiligheid, het straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden verwijzen wij naar de bovenstaande motivatie.
Zoals aangegeven in paragraaf 7 (externe veiligheid) blijkt voorts dat de aangevraagde activiteiten geen belemmeringen zijn voor externe veiligheid. Het bouwplan voldoet aan de mogelijkheden voor afwijking van het geldende bestemmingsplan.
Gelet op bovenstaande overwegingen is het college van mening dat er geen beletsel is voor het verlenen van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan.
Voor de begrippen die niet in deze lijst zijn opgenomen refereren wij naar de definities zoals die zijn opgenomen in de geldende wet- en regelgeving (zoals het Activiteitenbesluit, de Activiteitenregeling, het Besluit omgevingsrecht, het Besluit externe veiligheid inrichtingen, de Wet geurhinder en veehouderij etc.)
Bijlage 2: Beoordelingspunten geluid
Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit drie deelmetingen van een half uur, tenzij een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren. Het resultaat van de afzonderlijke emissiemeting is het gemiddelde van de deelmetingen, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.
Het bevoegd gezag bepaalt de meetonzekerheid op basis van de 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen. Bij het bepalen van de meetonzekerheid wordt het gemiddelde van de deelmetingen gecorrigeerd voor het aantal deelmetingen. De meetonzekerheid wordt berekend als percentage van de grenswaarde.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/bgr-2022-1208.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.