Hoofdstuk 3 Toelichting
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
Aard van de kosten
Door bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat een belanghebbende niet over voldoende inkomen of vermogen beschikt om bepaalde bijzondere noodzakelijke kosten te voldoen. Wanneer de belanghebbende geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en de betreffende uitgaven noodzakelijk zijn en voortkomen uit bijzondere omstandigheden, kan bijzondere bijstand worden aangevraagd. Het gaat altijd om een individuele beoordeling, dus om maatwerk. Dit betekent dat uit de bijzondere individuele omstandigheden de noodzaak van de kosten moet blijken en dat in elke specifieke situatie een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Deze basisuitgangspunten gelden voor iedere aanvraag. Welke kosten daarvoor in aanmerking komen, hangt af van de individuele omstandigheden en wordt dan ook per aanvraag beoordeeld. Het kan hierbij om zeer diverse kostensoorten gaan. Enkele veel voorkomende kostensoorten zijn in hoofdstuk 2 van deze beleidsregel nader omschreven.
Voor het verlenen van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat belanghebbende algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt. Ook anderen die een financiële positie hebben die niet toereikend is om de bijzondere en noodzakelijke kosten te betalen, kan een beroep op bijzondere bijstand doen.
De Participatiewet is in het stelsel van bestaansvoorzieningen het laatste vangnet. Dat betekent dat bij het bepalen van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden met eventuele voorliggende voorzieningen. Volgens artikel 15 lid 1 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op ‘een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn’.
Artikel 3
Wijze en tijdstip van aanvragen
Een ander algemeen uitgangspunt is dat bijzondere bijstand moet worden aangevraagd vóórdat de kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. Er kan geen bijstand met terugwerkende kracht worden verleend. Er zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt, omdat in bepaalde situaties de aanvraag eenvoudigweg nog niet kán worden ingediend wanneer de kosten nog niet gemaakt zijn. Deze situaties zijn beschreven in artikel 3 van deze beleidsregel. Hieronder een nadere toelichting:
- -
De kosten voor de eigen bijdrage rechtsbijstand worden daadwerkelijk gemaakt wanneer de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand is afgegeven (zie ook artikel 9).
- -
De kosten voor bewindvoering, mentorschap en onder curatele stelling worden gemaakt nadat de Rechtbank een beschikking hiervoor heeft afgegeven (zie ook artikel 8).
- -
Wanneer iemand ontheven wordt van de inburgeringsplicht na medisch onderzoek, kan bijzondere bijstand worden aangevraagd onder de verder algemene voorwaarden voor bijzondere bijstand. Dit is echter pas bekend wanneer dat onderzoek is afgerond en de uitkomst daarvan bekend is. Deze uitzondering geldt alleen voor inburgeraars die onder het oude stelsel vallen (vóór de invoering van de nieuwe Wet inburgering, zie ook artikel 16).
In deze situaties heeft belanghebbende twee maanden de tijd om de aanvraag in te dienen.
Het is in principe niet toegestaan om bijstand te verlenen met terugwerkende kracht (artikel 44 lid 1 Participatiewet). Dit verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht geldt ook voor bijzondere bijstand, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. In dat geval kan er gemotiveerd van worden afgeweken.
Artikel 4
Vorm en hoogte van de bijstand
In elk besluit aan belanghebbende wordt aangegeven in welke vorm de bijstand verleend wordt, te weten om niet (zonder terugbetalingsverplichting), in de vorm van een geldlening, suppletie of een borgstelling. Uitgangspunt is dat de bijstand om niet wordt verleend, tenzij de Participatiewet of deze beleidsregel anders voorschrijft. Als volgens de wet de bijstand ‘om niet’ verstrekt moet (dwingend) worden, is dat leidend.
In een aantal gevallen is het mogelijk om de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht te verlenen. Bijvoorbeeld omdat betrokkene op korte termijn over de benodigde middelen kan beschikken, of als de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid,
Dit staat in artikel 48 van de wet. Dit artikel geeft aan wanneer bijstand als een lening kan worden verstrekt.
Bij de toepassing van deze beleidsregel wordt daarom altijd beoordeeld of de bijstandsverlening een gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid of dat er op korte termijn middelen worden ontvangen. Als dit het geval is, kan de bijstand als lening worden verstrekt. Dit geldt specifiek voor alle kostensoorten zoals genoemd in hoofdstuk 2. Maar dus ook voor andere kostensoorten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd.
Als in de wet een ‘kan-bepaling’ opgenomen is (bijvoorbeeld artikel 51 van de wet) bepaalt deze beleidsregel of de bijstand om niet of in de vorm van een lening verstrekt wordt.
De maximale hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op individuele basis of op basis van ‘normbedragen’. Per kostensoort is aangegeven hoe de hoogte bepaald wordt. Bij het bepalen van de hoogte wordt aangesloten bij de vastgestelde (geïndexeerde) prijzen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Het Nibud is een onafhankelijke stichting die adviseert en informeert over financiën van huishoudens. De gebruikelijke prijzen van een groot aantal kostensoorten worden jaarlijks gepubliceerd in de prijzengids Nibud. Voor een aantal kostensoorten worden afwijkende bedragen gehanteerd, omdat de door Nibud gehanteerde bedragen niet in verhouding staan tot de Participatiewet als bestaansminimum of omdat deze kostensoorten ontbreken in de prijzengids.
Artikel 5
Vaststelling van de draagkracht: periode
Bij het vaststellen van de draagkracht vanwege een aanvraag voor incidentele bijzondere bijstand, wordt de draagkracht op basis van 12 maanden berekend. Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken.
Bij het vaststellen van de draagkracht vanwege een aanvraag voor periodieke bijzondere bijstand wordt de draagkracht per maand berekend, afgestemd op het aantal maanden waarop de verstrekking betrekking heeft. De berekende maandelijkse draagkracht wordt vervolgens maandelijks in mindering gebracht op de kosten van de noodzakelijke kosten.
De draagkracht wordt voor een periode van 12 maanden vastgesteld. Een uitzondering hierop is een aanvraag voor bewindvoeringskosten. In dat geval kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld op maximaal 36 maanden, op basis van een beschikking van de Rechtbank.
De belanghebbende heeft op grond van artikel 17 van de Participatiewet de verplichting om wijzigingen in zijn of haar financiële situatie door te geven. Beperkte wijzigingen in de draagkracht kunnen om uitvoeringsredenen buiten beschouwing worden gelaten. We gaan uit van wijzigingen in inkomen of vermogen van 20% of meer, of een daling van het inkomen naar 110% van de bijstandsnorm of lager.
De draagkracht kan worden aangepast bij een wijziging van de inkomsten of vermogen; in dat geval wordt de draagkracht opnieuw berekend voor de nog resterende draagkrachtperiode. Betreft de bijzondere bijstand een eenmalige incidentele verstrekking, dan is dit in beginsel definitief. Gaat het echter om een periodieke verstrekking, of een incidentele verstrekking ná de wijziging van de financiële situatie van belanghebbende, dan kan een verhoging van inkomen of vermogen leiden tot verlaging of stopzetting van de bijstand gedurende de rest van het draagkrachtjaar. In het omgekeerde geval kan een verlaging van het inkomen ook leiden tot wijziging in de draagkracht. Bij wijziging van het inkomen of het vermogen wordt de hogere of lagere draagkracht berekend over het resterende deel van het draagkrachtjaar. Dit betekent dat een wijziging in de draagkracht niet van invloed is op een eerder genomen beslissing.
Artikel 6
Vaststelling van de draagkracht: middelen
Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen en weinig tot geen vermogen, waarbij de draagkracht bepalend is. Is er sprake van geen of slechts een beperkte draagkracht, dan kan aanspraak op bijzondere bijstand bestaan voor specifieke kosten, die niet uit het regulier inkomen, vermogen of uit de algemene bijstand kunnen worden voldaan. De bijzondere noodzakelijke kosten moeten de draagkracht te boven gaan.
De middelen (het inkomen en vermogen) zoals genoemd in de artikelen 31 tot en met 34 van de Participatiewet worden tot de aanwezige draagkracht gerekend. Het vermogen dat niet de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat, wordt buiten beschouwing gelaten. Het vermogen dat meer bedraagt dan de genoemde normen in artikel 34 lid 3 Participatiewet, alsmede spaargeld/contanten/saldi voor algemene noodzakelijke kosten, moet eerst aangewend worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de individuele inkomenstoeslag. De individuele inkomenstoeslag wordt alleen tot de draagkracht gerekend als het gaat om de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen zoals genoemd in artikel 51 van de Participatiewet. De individuele inkomenstoeslag is namelijk in het leven geroepen voor huishoudens die al meerdere jaren moeten rondkomen van een minimuminkomen en daardoor moeilijk kunnen reserveren voor onverwachte uitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. Daarom wordt de individuele inkomenstoeslag ingezet voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. Het dagelijks bestuur maakt hierbij gebruik van de beleidsruimte die artikel 35 van de Participatiewet biedt.
Wanneer belanghebbende geen beroep kan doen op een individuele inkomenstoeslag, voorziet artikel 51 van de Participatiewet in de mogelijkheid van het verlenen van bijzondere bijstand voor noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen, wanneer uit individuele bijzondere omstandigheden blijkt dat belanghebbende daarvoor niet heeft kunnen reserveren.
Voor belanghebbenden die van de RDWI een bijstandsuitkering ontvangen is het duidelijk dat de draagkracht nihil is. Er zal dan ook geen draagkrachtberekening plaats hoeven te vinden. Bij huishoudens met een ander (laag) inkomen wordt het inkomen afgezet tegen het van toepassing zijnde draagkrachtpercentage.
Voor het vaststellen van de draagkracht wordt uitgegaan van 35% van het netto, maandelijks besteedbaar inkomen voor zover dit inkomen meer is dan 110% van de bijstandsnorm. De berekende draagkracht wordt vervolgens in mindering gebracht op de noodzakelijke kosten. Voor zover deze kosten niet voldaan kunnen worden uit de aanwezige draagkracht en er is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van bijzondere bijstand, kan iemand aanspraak maken op bijzondere bijstand. Wanneer iemand minder dan 110% van het wettelijk minimumloon verdient, dan is er geen draagkracht om de kosten zelf te betalen. Voor een aantal kostensoorten (zie lid 4) geldt dat het draagkrachtpercentage 100% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm is.
In de drie situaties die in lid 7 van dit artikel worden genoemd kan er twijfel zijn over de vraag op welke wijze de draagkracht wordt vastgesteld. Hierbij is namelijk van belang of, en op welke wijze, belanghebbende in deze situaties daadwerkelijk over het inkomen kan beschikken. Daarom wordt in lid 7 gesproken over het ‘besteedbaar netto inkomen’.
Wanneer er executoriaal beslag is gelegd, is duidelijk dat het besteedbaar inkomen van belanghebbende gelijk is aan de beslagvrije voet. In dat geval is het niet mogelijk om de kosten van bewind zelf te betalen en wordt er bijzondere bijstand verstrekt.
Gedurende het hele traject van een minnelijk traject (MSNP) en een traject WSNP is het besteedbaar inkomen gelijk aan het vrij te laten bedrag (VTLB). Ook vanuit het VTLB kunnen de kosten van bewind niet worden voldaan, tenzij deze kosten worden opgevoerd in het VTLB. Dat betekent concreet dat het VTLB naar boven wordt gecorrigeerd. Dan kunnen zich de volgende situaties voordoen:
- -
Verhoging van het VTLB gedurende de MSNP voor de kosten van bewind kan door door RSD zelf worden toegepast. Als het VTLB na deze verhoging gelijk aan of hoger is dan het werkelijke inkomen, dan wordt er aangenomen dat er geen draagkracht is om de kosten voor bewind zelf te voldoen. In dat geval wordt er bijzondere bijstand verstrekt.
- -
Binnen de WSNP moet de rechter-commissaris hiervoor toestemming geven. Als belanghebbende kan aantonen dat de rechter-commissaris niet ingestemd heeft met deze verhoging, dan heeft de klant ook geen draagkracht om de kosten van beschermingsbewind te voldoen en wordt er bijzondere bijstand verstrekt.
- -
Als het VTLB na de verhoging lager is dan het werkelijke inkomen, dan is er wel draagkracht en dan wordt er geen bijzondere bijstand verstrekt
Artikel 7
Vaststellen maandinkomen
Voor het bepalen van het inkomen bij de berekening van de draagkracht wordt uitgegaan van het maandinkomen. Bij regelmatige inkomsten wordt daarbij uitgegaan van de laatste betalingsmaand vóór de eerste dag van de draagkrachtperiode. Wanneer belanghebbende onregelmatige inkomsten heeft, bijvoorbeeld bij een nulurencontract, wordt uitgegaan van het gemiddelde van de inkomsten over de laatste drie maanden. Er kan voor gekozen worden om de gemiddelde inkomsten over een ruimere periode te berekenen wanneer uit gegevens blijkt dat een periode van drie maanden geen betrouwbaar beeld geeft.
Artikel 8 tot en met 20
Specifieke kostensoorten
In hoofdstuk 2 van deze beleidsregel worden de specifieke kostensoorten benoemd waarvoor bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. Dit is geen uitputtende lijst. Wanneer aan de basisvoorwaarden van de aanvraag voor bijzondere bijstand wordt voldaan, kan een aanvraag ingediend en toegekend worden. De bepalingen moeten dan ook gelezen worden als aanvullend op of afwijkend aan de basisvoorwaarden. De grondslag is voor alle aanvragen artikel 35 van de Participatiewet.
In deze artikelen 8 tot en met 20 is gekozen voor eenzelfde opbouw: algemene omschrijving van de kostensoort, aanvullende voorwaarden voor verstrekking, de hoogte van de bijzondere bijstand en, daar waar nodig, de vorm van de bijzondere bijstand. Bij de vorm van de bijzondere bijstand worden wettelijke bepalingen gevolgd. Bij de verstrekking van bijzondere bijstand om niet geldt dat dit kan worden omgezet in een lening wanneer sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, conform artikel 48 lid 2 sub b van de Participatiewet (zie artikel 4 van deze beleidsregel).
In de artikelen wordt per kostensoort een uitgebreide toelichting gegeven; een afzonderlijke toelichting per kostensoort laten we hier daarom buiten beschouwing.
Artikel 23
Ingangsdatum
Met de invoering van de deze beleidsregel vervalt de ‘Beleidsregel bijzondere bijstand 2017’. Op het moment dat de ‘Beleidsregel bijzondere bijstand RDWI 2021’ ingevoerd wordt, zijn er lopende periodieke verstrekkingen en kunnen er aanvragen zijn die op het moment van inwerkingtreding nog niet behandeld en/of beslist zijn.
Bij een lopende periodieke bijstand, geldt de oude beleidsregel uit 2017 tot het moment dat er om wat voor reden dan ook een nieuw besluit moet worden genomen. In dat geval geldt deze nieuwe ‘Beleidsregel bijzondere bijstand RDWI 2021’.
Bij een aanvraag die is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel en waarop nog niet beslist is op het moment dat deze in werking treedt, geldt deze ‘Beleidsregel bijzondere bijstand RDWI 2021’. Mocht dit nadelig zijn voor belanghebbende, dan geldt de ‘Beleidsregel bijzondere bijstand 2017’.