Beleidsregel van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam GBLT houdende regels omtrent de zuiverings- en verontreinigingsheffing van bedrijfsruimten (Beleidsregel berekeningswijze en aftrekposten zuiverings- en verontreinigingsheffing bedrijfsruimten)

Het dagelijks bestuur van GBLT;

 

Gelet op;

  • Artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;

  • Artikel 20 van de Gemeenschappelijke Regeling GBLT;

  • Hoofdstuk XVIIb. Waterschapswet;

  • Hoofdstuk 7 Waterwet;

 

Gelezen het voorstel van 28 oktober 2020;

 

Besluit:

 

Vast te stellen: Beleidsregel berekeningswijze en aftrekposten zuiverings- en verontreinigingsheffing bedrijfsruimten

Artikel 1 Begripsbepaling

  • a.

    Het Besluit: het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009.

  • b.

    Tabelbedrijf: een bedrijfsruimte waarop de tabel afvalwatercoëfficiënten als bedoeld in artikel 122k Waterschapswet van toepassing is.

  • c.

    Tabel afvalwatercoëfficiënten: de tabel in artikel 122k, derde lid 3 Waterschapswet.

Artikel 2 Toepassen tabel afvalwatercoëfficiënten

  • 1.

    Indien de gebruiker van een bedrijfsruimte waarvan de vervuilingswaarde wordt vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water, aantoont dat een bepaalde hoeveelheid van het ingenomen water niet is afgevoerd of geloosd of (vrijwel geheel) schoon is afgevoerd of geloosd en aannemelijk is dat deze hoeveelheid water niet is verdisconteerd in de op deze bedrijfsruimte van toepassing zijnde afvalwatercoëfficiënt, dan wordt die hoeveelheid water in de zuiveringsheffing en in de verontreinigingsheffing betrokken als een afzonderlijke deelstroom.

  • 2.

    Lid 1 is niet van toepassing op bedrijfsruimten die vallen onder een van de bedrijfscategorieën die in de artikel 2 van het Besluit met name zijn genoemd, met uitzondering van hoeveelheden water die de gebruiker van de bedrijfsruimte uitsluitend heeft gebruikt als koelwater.

  • 3.

    De bepalingen in lid 1 en lid 2 vinden eerst toepassing wanneer het de gebruiker van de bedrijfsruimte de hoeveelheid water heeft vastgesteld door middel van een (tussen)watermeter, of – indien meting van deze hoeveelheid niet mogelijk is – door een goed controleerbare berekening.

Artikel 3 Drinkwater vee

Indien, bij toepassing van artikel 2, meting van de hoeveelheid drinkwater voor vee niet mogelijk is, dan accepteert de ambtenaar belast met de heffing in beginsel een in de aangifte geclaimde aftrek als dit valt binnen de volgende bandbreedtes:

 

Totale vochtbehoefte in liters per dag *

Rundvee:

Droogstaand 30 – 60

Melkgevend – 10 kg melk per dag 30 – 60

Melkgevend – 20 kg melk per dag 70 – 100

Melkgevend – 30 kg melk per dag 90 – 140

Melkgevend – 40 kg melk per dag 100 – 170

Jongvee 0 – 1 jaar 5 – 30

Jongvee 1 – 2 jaar 30 – 55

Overig:

Paarden 25 – 50

Schapen 1,5 – 10

Geiten 4 – 7

 

*Cijfers zijn afkomstig van:

  • Handboek Melkveehouderij 2020 – 2021 Wageningen University & Research (WUR)

  • Handboek Schapenhouderij 2002 WUR

 

Totale vochtbehoefte in liters per dag *

Varkens:

Zeugen met biggen 15 - 30

Overige varkens 5- 15

 

*Cijfers zijn afkomstig van het Handboek Varkenshouderij 2015 WUR

Artikel 4 Koelwater

  • 1.

    Wanneer de gebruiker van een bedrijfsruimte leidingwater gebruikt uitsluitend voor koeling en dit koelwater geheel onvervuild wordt afgevoerd of geloosd, dan wordt deze afvalwaterstroom niet in de zuiveringsheffing en/of verontreinigingsheffing betrokken.

  • 2.

    Wanneer de gebruiker van een bedrijfsruimte leidingwater gebruikt uitsluitend voor koeling en aan dit koelwater stoffen worden toegevoegd, bijvoorbeeld om corrosievorming tegen te gaan, dan wordt deze afvalwaterstroom belast met toepassing van klasse 1 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,0010 v.e. per m3 ingenomen leidingwater).

  • 3.

    Wanneer de gebruiker van een bedrijfsruimte bronwater gebruikt uitsluitend voor koeling, dan wordt deze afvalwaterstroom belast met toepassing van;

    • a.

      klasse 2 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,0016 v.e. per m3 ingenomen bronwater) voor belastingplichtigen in het gebied van waterschap Zuiderzeeland.

    • b.

      klasse 1 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,0010 v.e. per m3 ingenomen bronwater) voor belastingplichtigen in het gebied van waterschappen Drents Overijsselse Delta, Rijn en IJssel, Vallei en Veluwe en Vechtstromen.

  • 4.

    De leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op vier- en vijfsterrenhotels volgens de Beneluxclassificatie.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op bedrijfsruimten waarbij de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water is bepaald met toepassing van artikel 3 of 4 van het Besluit.

Artikel 5 Bronneringen en saneringen

  • 1.

    De vervuilingswaarde van vanuit een bedrijfsruimte afgevoerd of geloosd water wordt in beginsel vastgesteld op basis van het bepaalde in artikel 122g van de Waterschapswet.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de vervuilingswaarde van afvalwaterstromen afkomstig vanuit bronneringen en sanering in het gebied van waterschappen Drents Overijsselse Delta, Rijn en IJssel, Vallei en Veluwe en Vechtstromen, indien deze niet zijn bemonsterd en geanalyseerd, bepaald op basis van klasse 1 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,001 v.e./m3).

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in lid 2 wordt de vervuilingswaarde van afvalwaterstromen afkomstig vanuit bronneringen en saneringen in het gebied van waterschap Zuiderzeeland, indien deze niet zijn bemonsterd en geanalyseerd, bepaald op basis van klasse 2 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,0016 v.e./m3).

  • 4.

    In afwijking van het gestelde in lid 2 en lid 3 kan een indeling in een andere klasse plaatsvinden met toepassing het Besluit.

  • 5.

    De belastingplichtige is verplicht om zelf de hoeveelheid ingenomen water te registreren aan de hand van een daarvoor geschikte watermeter. Deze hoeveelheid dient te worden doorgegeven aan het waterschap, en dient – in het geval GBLT geen uitnodiging verstuurt voor het doen van aangifte – ook als basis voor de belastingaanslag. Daarnaast kan GBLT een aangifte verzenden.

  • 6.

    Indien de hoeveelheid ingenomen water niet – of niet correct - wordt geregistreerd, of niet wordt doorgegeven aan GBLT, dan kan de ambtenaar belast met de heffingen van GBLT deze hoeveelheid schatten.

Artikel 6 Ingenomen water voor bedrijfsruimte bij aanwezigheid woonruimten

  • 1.

    Indien een belastingaanslag voor een bedrijfsruimte wordt vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water, welke hoeveelheid wordt gemeten via een watermeter waarop naast de betreffende bedrijfsruimte één of meerdere woonruimten zijn aangesloten, dan wordt een aftrek toegepast voor het met behulp van een (tussen)watermeter gemeten verbruik ten behoeve van de woonruimte(n).

  • 2.

    Indien een belastingaanslag voor een bedrijfsruimte wordt vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water, welke hoeveelheid wordt gemeten via een watermeter waarop naast de betreffende bedrijfsruimte één of meerdere woonruimten zijn aangesloten, terwijl een (tussen)watermeter om het verbruik ten behoeve van de woonruimte(n) te meten ontbreekt, wordt op de totale via de (hoofd)watermeter geregistreerde hoeveelheid ingenomen water een aftrek toegepast.

  • 3.

    De aftrek, als bedoeld in lid 2, bedraagt 48 m³ per bewoner van die woonruimte(n) per heffingsjaar. Het aantal bewoners wordt bepaald aan de hand van het aantal bewoners op 1 januari van het heffingsjaar waarvoor de belastingaanslag wordt vastgesteld.

  • 4.

    Indien vorenstaande leidt tot een negatieve hoeveelheid ingenomen water, dan bedraagt de belastingaanslag voor de bedrijfsruimte in elk geval een vervuilingseenheid.

Artikel 7 Persoonlijke verzorging werknemers

In het geval van afvalwater afkomstig van de persoonlijke verzorging van werknemers werkzaam in bedrijfsruimten of onderdelen van bedrijfsruimten die in artikel 2 van het Besluit met een * (asterisk) zijn aangeduid niet afzonderlijk kan worden gemeten, dan gaat de ambtenaar belast met de heffing uit van een waterverbruik van 50 liter per medewerker per productiedag per jaar, hetgeen overeen komt met 11 m³ per medewerker per jaar (bij 220 productiedagen).

Artikel 8 Bepalen hoeveelheid ingenomen water

  • 1.

    In het geval de belastingplichtige niet is uitgenodigd voor het doen van aangifte, of in zijn aangifte geen meterstanden vermeld rond de jaarwisseling en de ambtenaar belast met de heffing ook niet op andere wijze over meterstanden rond de jaarwisseling beschikt, dan bepaalt de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid in het heffingsjaar ingenomen drinkwater aan de hand van de hoeveelheid geleverd drinkwater op de eindafrekening van het drinkwaterbedrijf die de belastingplichtige in dat heffingsjaar heeft ontvangen.

  • 2.

    In het geval de eindafrekening voor het geleverde drinkwater, als bedoeld in lid 1, niet exacte over 365 dagen heeft plaatsgevonden, dan extrapoleert of interpoleert de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid ingenomen water naar 365 dagen.

  • 3.

    Indien de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid ingenomen water vaststelt aan de hand van meterstanden die niet exact een verbruiksperiode van 365 beslaan, dan extrapoleert of interpoleert de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid ingenomen water naar 365 dagen.

  • 4.

    In uitzonderingssituaties kan vorenstaande leiden tot een onevenredige hoge of lage aanslag, bijvoorbeeld in het geval:

    • a.

      dat blijkt dat de meterstanden meerdere jaren achtereen niet zijn opgenomen of doorgegeven aan het drinkwaterbedrijf.

    • b.

      de hoeveelheid ingenomen water wordt beïnvloed door seizoensinvloeden.

    • c.

      van een kortdurende belastingplicht (projecten).

    In die gevallen stelt de ambtenaar belast met de heffing de aanslag in redelijkheid vast.

Artikel 9 Reikwijdte

Deze beleidsregel is uitsluitend van toepassing op bedrijfsruimten, of onderdelen daarvan, waarop artikel 122k Waterschapswet van toepassing is.

Artikel 10 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van bekendmaking.

  • 2.

    Dit besluit is van toepassing op belastingaanslagen voor tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2021.

  • 3.

    De volgende besluiten worden ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met dien verstande dat zij wel van kracht blijven voor belastingaanslagen die zijn vastgesteld, of nog worden vastgesteld, voor tijdvakken die zijn aangevangen voor 1 januari 2021:

    • Besluit inzake toepassing van tabel afvalwatercoëfficiënten, van 8 januari 2014;

    • Besluit inzake aftrek van drinkwater vee, van 8 januari 2014;

    • Besluit berekening zuiveringsheffing/verontreinigingsheffing voor koelwater, van 8 januari 2014;

    • Besluit berekening zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing inzake bronneringen en saneringen, van 8 januari 2014;

    • Besluit aftrek ingenomen water voor bedrijfsruimten bij aanwezigheid van woonruimten aangesloten op dezelfde watermeter, van 8 januari 2014;

    • Besluit bepaling hoeveelheid ingenomen water ten behoeve van tabelbedrijven, van 8 januari 2014;

  • 4.

    Dit besluit wordt aangehaald als ‘Beleidsregel berekeningswijze en aftrekposten zuiverings- en verontreinigingsheffing bedrijfsruimten’.

Aldus vastgesteld op 28 oktober 2020.

Het dagelijks bestuur van GBLT

M.A. van Helden

Directeur

B.J. Bussink

Voorzitter

Toelichting

 

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de begripsbepaling in de Waterschapswet, Waterwet, Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 en de belastingverordeningen. In dit artikel worden enkele begrippen gehanteerd die hier niet in voor komen.

 

Artikel 2 Toepassen tabel afvalwatercoëfficiënten

Een groot deel van de belastingplichtigen waarop artikel 122k Waterschapswet (tabelbedrijven) van toepassing is, vallen in de bedrijfscategorie ‘De niet in deze tabel vermelde bedrijfsruimten of onderdelen van bedrijfsruimten’. Het komt geregeld voor dat vanuit deze bedrijfsruimten verhoudingsgewijs (grote) hoeveelheden ingenomen water niet, of vrijwel geheel onvervuild worden afgevoerd of geloosd. Denk bijvoorbeeld aan sportclubs met veel sproeiwater of watervelden. Een strikte toepassing van artikel 122k Waterschapswet leidt in deze gevallen tot een onevenredig hoge belastingaanslag.

 

Door deze hoeveelheden water als en afzonderlijke deelstroom te benaderen, kan in veel gevallen wel recht gedaan worden aan het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, zonder dat de belastingplichtige hiervoor de kosten voor meting, bemonstering en analyse moet maken, als bedoeld in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009.

 

Deze beleidsregel heeft geen betrekking op de wel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 vermelde bedrijfscategorieën. In die gevallen geldt dat eventuele hoeveelheden niet, of vrijwel geheel onvervuild, afgevoerde of geloosde hoeveelheden reeds in de vervuilingswaarde per m3 zijn verdisconteerd. Indien de vervuilingswaarde per m3 volgens de belastingplichtigen afwijkt van wat geldt voor de bedrijfscategorie waarin hij valt, dan heeft die de mogelijkheid om de vervuilingswaarde per m3, met toepassing van artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 te bepalen aan de hand van monsterneming en analyse dan wel meting, bemonstering en analyse.

 

In het derde lid staat dat de belastingplichtige op wie dit artikel van toepassing is, de hoeveelheid water door middel van een (tussen)watermeter, of – indien meting van deze hoeveelheid niet mogelijk is – door een goed controleerbare berekening, moet vaststellen. Indien de belastingplichtige geen (tussen)watermeter plaatst, terwijl dit wel mogelijk is, kan deze geen aanspraak maken op deze regeling.

 

In het geval het plaatsen van een (tussen)watermeter niet mogelijk is, dan mag de belastingplichtige volstaan met een goed controleerbare berekening. Bijvoorbeeld door het overleggen van een receptuur en inkoopfacturen/verkoopfacturen van de hoeveelheid in dat heffingsjaar geproduceerd product.

 

Artikel 3 Drinkwater vee

Met toepassing van artikel 2 kan de belastingplichtige de hoeveelheid drinkwater voor vee, dat niet wordt afgevoerd of geloosd, in mindering brengen op de hoeveelheid ingenomen water. In beginsel moet de belastingplichtige deze hoeveelheid vaststellen door middel van meting. In die gevallen dat dit niet mogelijk is kan de belastingplichtige de hoeveelheid aannemelijk maken met een goed controleerbare berekening. In dit artikel staat binnen welke bandbreedtes de ambtenaar belast met de heffing een aftrek honoreert. De belastingplichtige moet de aantallen vee wel onderbouwen.

 

Artikel 4 Koelwater

Met toepassing van artikel 2 kan de belastingplichtige een hoeveelheid ingenomen water dat niet, of (vrijwel geheel) schoon is afgevoerd of geloosd, in mindering brengen op de hoeveelheid ingenomen water. Uit dit artikel volgt dat de ambtenaar belast met de heffing dit ook accepteert voor koelwater.

 

Dit artikel strekt ertoe dat, als een belastingplichtige leidingwater gebruikt uitsluitend voor koelwater, en hieraan niets wordt toegevoegd - zoals chemicaliën om corrosievorming tegen te gaan - deze afvalwaterstroom buiten de heffing wordt gelaten. Wordt er aan het leidingwater wél iets van dien aard toegevoegd, dan wordt deze afvalwaterstroom belast met toepassing van klasse 1 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,001 v.e./ m3 ingenomen leidingwater).

 

Als een belastingplichtige bronwater gebruikt voor koelwater, dan wordt deze afvalwaterstroom belast met toepassing van klasse 2 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,0016 v.e. / m3 ingenomen bronwater) ingeval de belastingplichtige de activiteiten heeft in het verzorgingsgebied van waterschap Zuiderzeeland.

 

In de gebieden van de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Rijn en IJssel, Vallei en Veluwe en Vechtstromen wordt het bronwater belast met toepassing van klasse 1 van de tabel afvalwatercoëfficiënten (0,001 v.e./ m3 ingenomen bronwater).

 

Door deze klassen te hanteren voor bronwater dat als koelwater wordt gebruikt, is aangesloten bij artikel 5 dat ziet op bronneringen en saneringen. Voor het verzorgingsgebied van waterschap Zuiderzeeland geldt ook in dat geval een hogere klasse. Op basis van ervaringscijfers binnen het verzorgingsgebied van GBLT blijkt de vervuilingswaarde van bronneringen in het verzorgingsgebied van waterschap Zuiderzeeland af te wijken van de vervuilingswaarde van bronneringen elders in het gebied van GBLT.

 

Tot slot bepaalt dit artikel dat de regeling voor koelwater niet van toepassing is op bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water is bepaald met toepassing van artikel 3 of 4 van het Besluit. In dat geval volgt uit het Besluit hoe de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water wordt gecorrigeerd voor hoeveelheden niet afgevoerd of geloosd ingenomen water.

 

Artikel 5 Bronneringen en saneringen

Het uitgangspunt is dat ieder belastbaar feit ook daadwerkelijk belast wordt. Voor bronneringen en saneringen gelden in beginsel dezelfde regels als die voor iedere andere bedrijfsruimte. Daarom geldt ook in deze situatie dat het aantal vervuilingseenheden in beginsel berekend wordt met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens (artikel 122g Waterschapswet).

 

In de praktijk vindt meting, bemonstering en analyse als bedoeld in artikel 122g Waterschapswet, of artikel 4 van het Besluit, veelal niet plaats. Een strikte toepassing van artikel 122k Waterschapswet leidt tot toepassing van klasse 8 (0,023), dat correspondeert met de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water voor de bedrijfscategorie ‘De niet in deze tabel vermelde bedrijfsruimten of onderdelen van bedrijfsruimten’. Uit ervaringscijfers blijkt dat klasse 8 in de regel leidt tot een onevenredig hoge belastingaanslag.

 

Behoudens het verzorgingsgebied van waterschap Zuiderzeeland valt de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water veelal binnen de klassegrens van klasse 1 (afvalwatercoëfficiënt 0,0010). In het verzorgingsgebied van waterschap Zuiderzeeland valt dit veelal binnen de klassegrens van klasse 2 (afvalwatercoëfficiënt 0,0016)

 

Gelet op de duidelijke gebiedsafbakening en de afwijkende ontstaanshistorie van het gebied van waterschap Zuiderzeeland ten opzichte de rest van het verzorgingsgebied van GBLT en de sterk afwijkende geconstateerde vervuilingswaarde meent GBLT een objectieve en redelijke rechtvaardiging te hebben om bronneringen en saneringen in dit gebied, in tegenstelling tot in de overige gebieden waar waterklasse 1 wordt gehanteerd, te belasten met toepassing van klasse 2.

 

In die gevallen dat belastingplichtigen toepassing van de klasse onjuist vinden, behouden zij de mogelijkheid om de vervuilingswaarde per m3 met toepassing van artikel 4 van het Besluit te bepalen. Dit is met het vierde lid benadrukt.

 

Voor het bepalen van het aantal vervuilingseenheden hoeft de ambtenaar belast met de heffing veelal uitsluitend te weten hoeveel water er is ingenomen. De belastingplichtige moet deze gegevens in de meeste gevallen ook verstrekken aan het waterschap, voor de haar toekomende wettelijke taken. Om de burgers en bedrijven in dit geval niet onnodig te belasten met administratieve handelingen kiest GBLT er voor om de belastingaanslag in beginsel te baseren op de gegevens die de belastingplichtig omtrent de hoeveelheid ingenomen water aan het waterschap verstrekt. In het geval het waterschap deze gegevens niet ontvangt, of er is reden om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens, kan de ambtenaar belast met de heffing de belastingplichtige altijd uitnodigen tot het doen van aangifte. In dat geval volgt de ambtenaar belast met de heffing het formele fiscale traject van een uitnodigen tot het doen van aangifte en een aanmaning. In het uiterste geval kan de ambtenaar belast met de heffing de belastingaanslag schatten. Vorenstaande brengt de beleidsregel in het vijfde en zesde lid extra tot uitdrukking.

 

Artikel 6 Ingenomen water voor bedrijfsruimte bij aanwezigheid woonruimten

Op grond van artikel 122k Waterschapswet dient de ambtenaar belast met de heffing het aantal vervuilingseenheden te bepalen aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water. De Waterschapswet voorziet niet in een mogelijkheid om rekening te houden met een eventuele correctie op de hoeveelheid ingenomen water, als een deel van het door een bedrijfsruimte ingenomen water wordt verstrekt of doorgeleverd aan een woonruimte.

 

Dit artikel ziet op de situatie dat met dezelfde watermeter de hoeveelheid ingenomen water voor zowel de bedrijfsruimte als één of meerdere woonruimten gemeten wordt. Denk hier aan een situatie van een winkel (bedrijfsruimte) met een bovenwoning (woonruimte) of een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein (bedrijfsruimte) met naast voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten ook woonruimten gebruikt voor bewoning (woonruimte). Om de kosten voor onderzoek als bedoeld in artikel 4 van het Besluit voor de gebruiker van de bedrijfsruimte te voorkomen bevat dit artikel regels op welke wijze de ambtenaar belast met de heffing rekening houdt met deze situatie.

 

Het uitgangspunt is dat de hoeveelheid water voor de woonruimte(n) gemeten moet worden. In dat geval corrigeert de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid ingenomen water met de gemeten hoeveelheid water.

 

In het geval de hoeveelheid water voor de woonruimte(n) niet is gemeten, dan bepaalt de ambtenaar belast met de heffing deze hoeveelheid aan de hand van het aantal bewoners (48 m3 per bewoner op 1 januari).

 

De aftrek van 48 m3 is afgeleid uit de ontstaansgeschiedenis van de Waterschapswet.

 

Één vervuilingseenheid geeft de hoeveelheid zuurstof aan die nodig is om het afvalwater dat één persoon gemiddeld op jaarbasis produceert biologisch af te breken. Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik is met de Wet modernisering waterschapsbestel op 29 december 2007 gewijzigd.

 

  • “Eén vervuilingseenheid met betrekking tot zuurstofverbruik zal in plaats van de huidige 49,6 kilogram zuurstofverbruik op jaarbasis 54,8 kilogram zuurstofverbruik per jaar gaan bedragen.” (Kamerstukken II 2005/06, 30601, nr. 3)

 

In de Nota van Toelichting bij het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 staat:

 

  • “De wijziging van deze maatstaf brengt tevens met zich mee dat de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater daalt van 0,023 naar 0,021 vervuilingseenheden per m3.” (Stb. 2008, 609)

 

1 vervuilingseenheid / 0,021 = 47,61 m3 = 48 m3

 

Het aantal bewoners op 1 januari van het heffingsjaar is bepalend. Dit betekent dat de ambtenaar belast met de heffing alleen kijkt naar het aantal bewoners op 1 januari en geen rekening houdt met eventuele wisselingen in de samenstelling van de bewoning in de loop van het heffingsjaar.

 

De reden om hiervoor een tijdstipbepaling op te nemen is deels gelegen in doelmatigheid. Daar komt bij dat een groot deel van de belastingaanslagen reeds in het heffingsjaar, in plaats van na afloop van het heffingsjaar, definitief worden vastgesteld (forfaitaire bedrijfsruimten). Met een tijdstipbepaling bepaalt de ambtenaar belast met de heffing, voor deze categorie belastingplichtige, het aantal bewoners op dezelfde wijze, ongeacht het moment waarop de belastingaanslag wordt vastgesteld.

 

Dit artikel kan er niet toe leiden dat de belastingplichtige geen belasting hoeft te betalen als de berekende aftrek leidt tot een negatieve resterende hoeveelheid ingenomen water. Het staat immers vast dat het belastbare feit, het afvoeren of lozen vanuit de bedrijfsruimte, zich voordoet. Daarom bedraagt de belastingaanslag minimaal één vervuilingseenheid.

 

Artikel 7 Persoonlijke verzorging werknemers

In artikel 2 van het Besluit staat dat voor de bedrijfsruimten in bedrijfscategorieën met een * (asterisk) de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water voor persoonlijke verzorging van werknemers werkzaam in de bedrijfsruimte 0,021 bedraagt (klasse 8, afvalwatercoëfficiënt 0,023). In veel gevallen wordt deze hoeveelheid water niet gemeten. Daarom dat dit artikel aangeeft op welke wijze die hoeveelheid in dat geval berekend wordt.

 

Artikel 8 Bepalen hoeveelheid ingenomen drinkwater

Voor het vaststellen van de belastingaanslag is de hoeveelheid in het heffingsjaar ingenomen water van belang. In veel gevallen worden de meterstanden niet rond de jaarwisseling opgenomen. Vaak worden de meterstanden opgenomen op het moment dat de drinkwaterbedrijf de meterstanden opvraagt. Dit artikel bepaalt de wijze waarop de hoeveelheid ingenomen water wordt bepaald indien meterstanden rond de jaarwisseling ontbreken.

 

Dit artikel is van toepassing op belastingplichtigen die aangifte moeten doen, maar niet beschikken over meterstanden rond de jaarwisseling. Er zijn ook belastingplichtigen die geen aangifte hoeven te doen (“machtigingsbedrijven”). In die gevallen bepaalt de ambtenaar belast met de heffing de hoeveelheid ingenomen water volledig op basis van gegevens van het drinkwaterbedrijf.

 

In het lid 1 staat dat de ambtenaar belast met de heffing uitgaat van de hoeveelheid drinkwater dat in rekening wordt gebracht op de eindafrekening die de belastingplichtige in het heffingsjaar ontvangt. Ter illustratie: de belastingaanslag voor heffingsjaar 2021 gaat uit van de eindafrekening die de belastingplichtige in het kalenderjaar 2021 reeds heeft ontvangen.

 

Door deze beleidskeuze is elke belastingplichtige in staat om tijdig aangifte te doen. De uitnodiging tot het doen van aangifte wordt namelijk meestal aan het begin van het nieuwe heffingsjaar verstuurd, nog voordat het drinkwaterbedrijf in alle gevallen een eindafrekening heeft verstuurd voor het betreffende heffingsjaar.

 

Wanneer die eindafrekening niet precies over 365 dagen heeft plaatsgevonden extrapoleert of interpoleert de ambtenaar belast met de heffing de in rekening gebrachte hoeveelheid naar jaarbasis (365 dagen). Dit volgt uit lid 2. In lid 3 staat dat ook extrapolatie of interpolatie plaatsvindt in andere gevallen waarin de ambtenaar belast met de heffing beschikt over meterstanden, maar niet over meterstanden waarmee een verbruik over 365 dagen is gemeten.

 

De belastingaanslag wordt op grond van dit artikel opgelegd over een verbruik dat voor een (soms groot) deel in een eerder heffingsjaar is ingenomen. Meestal is de hoeveelheid ingenomen water zodanig stabiel dat dit zelden tot problemen leidt. Er kunnen zich (uitzonderings)situaties voordoen, waarbij deze methode zou leiden tot een onjuiste / onevenredige belastingaanslag. In dat geval wordt de belastingaanslag in redelijkheid bepaald. Enkele van die situaties worden in het artikel geschetst.

 

Artikel 9 Reikwijdte

Met dit artikel wordt tot uiting gebracht dat deze beleidsregel alleen van toepassing is op zogenaamde tabelbedrijven. Dit zijn belastingplichtigen waarvoor het aantal vervuilingseenheden aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water bepaald wordt. Deze beleidsregel ziet derhalve niet op ‘meetbedrijven’, waarop artikel 122g Waterschapswet van toepassing is.

Naar boven