UitvoeringsregelingOP EFRO Proeftuinen D 2016 ronde 2

Het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland zijnde Management Autoriteit Noord-Nederland;

 

 

gelet op de Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU L 347);

 

gelet op de Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

 

gelet op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2014 van de commissie van 7 maart 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij met betrekking tot methoden voor steun op het gebied van klimaatverandering, het vaststellen van mijlpalen en streefdoelen in het prestatiekader en de nomenclatuur van de categorieën steunverlening voor de Europese structuur- en investeringsfondsen;

 

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 480/2014 van de Commissie van 3 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

 

gelet op de Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (de Algemene groepsvrijstellingsverordening);

 

gelet op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 821/2014 van de Commissie van 28 juli 2014 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft gedetailleerde regelingen voor de overdracht en het beheer van programmabijdragen, de verslaglegging over financieringsinstrumenten, de technische kenmerken van voorlichtings- en communicatiemaatregelen voor concrete acties, en het systeem voor de vastlegging en opslag van gegevens;

gelet op het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland;

 

gelet op de Uitvoeringswet EFRO;

gelet op de Regeling Europese EZ-subsidies;

gelet op de Algemene wet bestuursrecht;

 

BESLUIT

de volgende uitvoeringsregeling vast te stellen ter afbakening van een deel van het Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland: OP EFRO Proeftuinen D2016 ronde 2.

 

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze uitvoeringsregeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Verordening (EU) nr. 1303/2013: Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad;

  • b.

    Algemene Groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;

  • c.

    REES: Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 juni 2015, nr. WJZ / 15083650, houdende vaststelling van subsidie-instrumenten in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen op het terrein van Economische Zaken (Regeling Europese EZ-subsidies);

  • d.

    Operationeel Programma EFRO 2014-2020 Noord-Nederland (OP EFRO): het programma als bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 dat is goedgekeurd door de Europese Commissie en geldt voor het landsdeel Noord-Nederland (NUTS-regio NL1);

  • e.

    RIS3: Research & Innovation Strategy for Smart Specialization Noord-Nederland. Dit is het document waarin de innovatiestrategie voor Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 is uiteengezet;

  • f.

    Maatschappelijke uitdagingen: zoals beschreven in hoofdstuk 3.2 van de RIS3 Noord-Nederland;

  • g.

    SNN: het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

  • h.

    DB SNN: het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland;

  • i.

    Penvoerder: de subsidieaanvrager, die zorgdraagt en verantwoordelijk is voor de projectadministratie, aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages indien er sprake is van twee of meer aanvragers van subsidie die samenwerken;

  • j.

    Het Verdrag: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • k.

    Onderneming: een onderneming is een organisatie die erop is gericht met behulp van kapitaal en arbeid deel te nemen aan het maatschappelijk productie- en of handelsproces met het oogmerk om winst te behalen, waarbij het behalen van winst ook redelijkerwijs verwacht kan worden. Een onderneming kan verschillende juridische vormen aannemen, mits deze geen publiekrechtelijk lichaam is en niet voor meer dan tien procent structureel wordt gefinancierd door overheidsbijdragen;

  • l.

    MKB-ondernemingen: ondernemingen die voldoen aan de vastgestelde criteria in Bijlage I van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening

  • m.

    Grote ondernemingen: ondernemingen die niet voldoen aan de criteria onder l genoemd;

  • n.

    De-minimisverordening: Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;

  • o.

    Noord-Nederland: De provincies Fryslân, Groningen en Drenthe;

  • p.

    Proeftuin: Open innovatie-omgeving die over een langere periode aan meerdere partijen ruimte biedt voor het testen van technologische innovatie of marktinnovatie van nieuwe of vernieuwde producten of diensten in een realistische omgeving.

  • q.

    Innovatiecluster: structuren of georganiseerde groeperingen van onafhankelijke partijen die tot doel hebben innovatieve activiteiten, die zich voornamelijk in TRL-niveau 5 t/m 7 bevinden, te stimuleren door het delen van faciliteiten en de uitwisseling van kennis en deskundigheid te bevorderen, en door daadwerkelijk bij te dragen aan technologieoverdracht, netwerking, informatieverspreiding en samenwerking tussen de ondernemingen en andere organisaties binnen het cluster.

Artikel 2 Deelplafond

  • 1.

    Het deelplafond als bedoeld in artikel 5.2.2. van de REES voor subsidieaanvragen die zijn ontvangen in de periode van donderdag 1 december 2016 tot en met maandag 2 oktober 2017 bedraagt € 750.000,-:

  • 2.

    Het DB SNN verdeelt het in het eerste lid bedoelde bedrag op volgorde van binnenkomst als bedoeld in artikel 5.2.7 van de REES.

  • 3.

    Dit deelplafond staat open voor Specifieke doelstelling D “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”, zoals beschreven in sectie 1.1 en secties 2.A.5 en 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen. In aanvulling op deze secties geldt dat aanvragen voor proeftuinen alleen in aanmerking komen als overtuigend uiteen is gezet op welke wijze de door betrokken partijen verkregen kennis openlijk wordt gedeeld.

  • 4.

    Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt tevens beschouwd als een aanvraag voor Rijkscofinanciering op grond van artikel 5.3.1 van de REES. De subsidie komt voor 75 procent ten laste van het subsidieplafond, genoemd in artikel 5.3.2 van de REES en voor 25 procent ten laste van het deelplafond, genoemd in het eerste lid.

Artikel 3 Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komt in aanmerking een activiteit die betrekking heeft op:

Het opereren van een innovatiecluster waarin een proeftuin in Noord-Nederland wordt opgezet, uitgebouwd of verbeterd of waarin proeftuinen, waarvan tenminste één proeftuin in Noord-Nederland staat, onderling met elkaar worden verbonden of de verbinding tussen proeftuinen, waarvan tenminste één proeftuin in Noord-Nederland staat, onderling wordt verbeterd, waarbij het innovatiecluster vooral gericht is op het versnellen van de marktintroductie van nieuwe diensten of producten door MKB-ondernemingen,

en waarbij geïnvesteerd kan worden in de proeftuin en verder alleen de volgende activiteiten subsidiabel zijn:

  • i.

    het aansturen van een innovatiecluster ter bevordering van samenwerking, informatiedeling en het verschaffen of toeleiden van gespecialiseerde en op maat gemaakte zakelijke ondersteuningsdiensten voor zover dit betrekking heeft op de proeftuin;

  • ii.

    de marketing van de proeftuin om nieuwe ondernemingen of organisaties aan te trekken en de zichtbaarheid te verhogen;

  • iii.

    het beheer van de faciliteiten van de proeftuin, de organisatie van opleidingsprogramma's, workshops en conferenties ter ondersteuning van kennisdeling, netwerking en transnationale samenwerking.

Artikel 4 Aanvraag onder twee deelplafonds

Als door dezelfde aanvrager een aanvraag wordt ingediend op basis van twee tegelijk opengestelde deelplafonds en beide aanvragen voor beide plafonds voor subsidie in aanmerking komen, wordt slechts op basis van één doelstelling subsidie verstrekt, zijnde in eerste instantie D.

Artikel 5 Hoogte en doelgroep van de subsidie

  • 1.

    Subsidie wordt verstrekt aan de rechtspersoon die het innovatiecluster opereert.

  • 2.

    Er wordt subsidie verstrekt ter hoogte van 45% van de totale subsidiabele kosten, met uitzondering van projecten waarbij de totale subsidiabele kosten hoger zijn dan € 4.444.445,- en dientengevolge de subsidie hoger zou uitvallen dan het in lid 5 vermelde maximale bedrag. In dat laatste geval geldt de maximale subsidie als genoemd in lid 5.

  • 3.

    In aanvulling hierop geldt dat de hoogte van de subsidie kan worden beperkt indien de regels van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening daartoe nopen.

  • 4.

    De subsidie bedraagt minimaal € 200.000,- per project.

  • 5.

    De subsidie bedraagt maximaal € 2.000.000,- per project.

Artikel 6 Indienen van een subsidieaanvraag

  • 1.

    Een subsidieaanvraag kan worden ingediend bij het SNN via een daarvoor ontwikkeld webportal dat bereikbaar is via www.snn.eu.

  • 2.

    Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door SNN opgesteld volledig ingevuld aanvraagformulier, vergezeld van de in het aanvraagformulier genoemde documenten. Hiervoor dienen door het SNN verstrekte vaste formats te worden gebruikt.

Artikel 7 Afwijzen van een subsidieaanvraag

  • 1.

    Op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub c van de REES wordt een aanvraag afgewezen indien het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van het gedeelte van het programma waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld. Indien niet minimaal 70 van de 100 punten worden gehaald, waarbij de verdeling van de punten is opgenomen in artikel 10, draagt het project in ieder geval niet voldoende bij aan de specifieke doelstelling binnen het programma zoals opgenomen in deze uitvoeringsregeling.

  • 2.

    Op grond van artikel 5.2.5 lid 1 sub e van de REES afgewezen indien de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 125 van verordening 1303/2013. Dit houdt onder andere in dat een aanvraag in ieder geval wordt afgewezen indien:

    • -

      onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project;

    • -

      door een aanvrager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project financieel, ruimtelijk of anderszins, obstakelvrij is;

    • -

      niet aannemelijk is dat het project fysiek kan zijn voltooid of dat alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen de projectperiode. Het project is volledig ten uitvoer gelegd als alle activiteiten die leiden tot outputs en resultaten volledig zijn uitgevoerd;

    • -

      de aanvraag minder dan 1 punt scoort op het criterium duurzaamheid, zoals beschreven in artikel 10, lid 1 sub e;

    • -

      tegen een aanvrager een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • -

      de aanvrager in financiële moeilijkheden verkeert, als bedoeld in Verordening (EU) 651/2014 van 17 juni 2014.

    • -

      degene die het innovatiecluster opereert een natuurlijke persoon is.

Artikel 8 Subsidiabele kosten

Als subsidiabele kosten komen in aanmerking:

  • 1.

    investeringen in immateriële en materiële activa van de proeftuin.

  • 2.

    personeelskosten en administratieve kosten, met inbegrip van de algemene kosten voor zover deze kosten betrekking hebben op de exploitatie in de aanloopfase van de proeftuin.

Artikel 9 Projectperiode en kosten

  • 1.

    Uiterlijk drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking dient het project fysiek te zijn voltooid en/of dienen alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer te zijn gelegd.

  • 2.

    Projectkosten zijn subsidiabel voor zover de verplichtingen die leiden tot werkzaamheden zijn aangegaan na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag door het SNN en de werkzaamheden die tot de kosten leiden zijn verricht vóór de einddatum van het project. Daarbij dienen de projectkosten betaald te zijn binnen 13 weken na de einddatum van de projectperiode. Dit met uitzondering van eventuele accountantswerkzaamheden die verricht worden ten behoeve van het verzoek tot definitieve vaststelling.

  • 3.

    Alleen projectkosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project zijn subsidiabel.

  • 4.

    In bepaalde gevallen kan de Bestuurscommissie Economische Zaken van het SNN afwijken van de bepaling van lid 2 van dit artikel voor zover daar aanleiding toe bestaat en de staatssteunregels daarvoor ruimte bieden.

  • 5.

    Indien de uiterlijke periode bedoeld in het eerste lid dreigt te worden overschreden en voldoende aannemelijk is dat het project fysiek kan worden voltooid en/of alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer kunnen worden gebracht kan de uiterlijke projectperiode, zoals bedoeld in lid 1, worden verlengd met een periode van zes maanden. Verlenging kan meermaals plaatsvinden, met dien verstande dat de einddatum van de projectperiode in geen geval later kan liggen dan 1 juli 2023.

  • 6.

    Een eerste verzoek om verlenging zoals bedoeld in lid 5, kan niet eerder dan na twee en een half jaar na afgifte van de verleningsbeschikking bij het SNN worden ingediend. Hierop volgende verzoeken kunnen niet eerder dan zes maanden voor afloop van de op dat moment geldende einddatum van het project worden gedaan.

  • 7.

    Indien de projectperiode voor de eerste maal met zes maanden wordt verlengd en daarmee de projectperiode van meer dan drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking wordt overschreden, wordt de voorwaarde opgelegd dat uiterlijk drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 70% van de begrote kosten moeten zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan zal conform artikel 17 lid 5 de subsidie lager worden vastgesteld.

  • 8.

    Indien de projectperiode voor de tweede maal met zes maanden wordt verlengd en daarmee de projectperiode van meer dan drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking wordt overschreden, wordt de voorwaarde opgelegd dat uiterlijk drie en een half jaar na afgifte van de verleningsbeschikking minimaal 80% van de begrote kosten moeten zijn gemaakt, betaald en subsidiabel gesteld. Indien hier niet aan wordt voldaan zal conform artikel 17 lid 6 de subsidie lager worden vastgesteld.

 

Artikel 10 Beoordelingscriteria

  • 1.

    De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden beoordeeld op de volgende 5 beoordelingscriteria:

    • a.

      Bijdrage aan de specifieke doelstelling D van het Operationeel Programma 2014-2020 Noord-Nederland: “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen”

Hierbij wordt met name gelet op de elementen:

  • -

    De kwaliteit van de onderbouwing van de bijdrage aan de specifieke doelstelling.

  • -

    In hoeverre de proeftuin gericht is op het faciliteren van de fase(n) van de innovatieketen die zich bevinden in TRL-levels 5, 6 en 7. Dit naar analogie van het Technology Readiness Level (TRL) model, zoals beschreven in sectie 1.1 van het OP EFRO.

    • b.

      De mate van innovativiteit

Hierbij wordt met name gelet op de volgende elementen:

  • -

    Welke (innovatieve) meerwaarde biedt deze proeftuin aan het noordelijke eco-systeem? Hoe vernieuwend is de proeftuin? Gaat het om een nieuwe proeftuin of een vernieuwing van een bestaande proeftuin? Of hoe vernieuwend is de verbinding die wordt gemaakt of verbeterd tussen proeftuinen?

  • -

    Hoe verhoudt de proeftuin zich tot (inter-)nationale ontwikkelingen en sluit de proeftuin aan bij de ontwikkelingen in de markt? Bestaat een dergelijke proeftuin, of een sterk vergelijkbare proeftuin, die in de behoefte van het Noord-Nederlandse MKB voorziet, al?

  • -

    De mate waarin de proeftuin goede randvoorwaarden schept voor het versnellen van de marktintroductie van nieuwe diensten/producten. Bevinden de innovaties zich in het ontwikkelstadium?

  • -

    Worden cross-overs tussen bedrijven uit diverse sectoren bevorderd middels deze proeftuin?

    • c.

      De kwaliteit van de business case

Hierbij wordt met name gelet op de volgende elementen:

  • -

    Hoe haalbaar is de realisatie van de proeftuin, wat zijn de risico’s? Welke strategie is gekozen om deze risico’s te beperken?

  • -

    Op welke wijze wordt (op termijn) een exploitatie van de proeftuin geborgd?

  • -

    Hoe wordt gewaarborgd dat het niet gaat om een eenmalig project/activiteit, maar om een proeftuin die aan meerdere ondernemers, over een langere periode, ruimte biedt om hun product te testen?

  • -

    Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat relevante stakeholders bij de proeftuin betrokken zijn?

  • -

    Hoe wordt de gebruikersoriëntatie van de proeftuin gewaarborgd?

  • -

    Welke maatregelen worden genomen om de proeftuin laagdrempelig toegankelijk te maken voor het MKB, waarbij het van belang kan zijn waarborgen te hebben concurrentiegevoelige technieken te beschermen en er tegelijkertijd sprake is van een open innovatie omgeving?

  • -

    De mate waarin de aanvrager bereidt is om de eigen bijdrage in dit project te stoppen? De bereidheid om deze stap te zetten gekoppeld aan de risico’s en perspectieven van de projectresultaten.

    • d.

      De kwaliteit van de aanvraag

Hierbij wordt met name gelet op de volgende elementen:

  • -

    De helderheid en eenduidigheid van de aanvraag. Zijn de projectactiviteiten duidelijk te koppelen aan de begroting?

  • -

    De wijze waarop het project organisatorisch en subsidie-technisch in elkaar steekt.

    • e.

      Duurzaamheid;

Hierbij wordt getoetst of het project voldoet aan de waarborging van gelijke kansen en voorkoming van discriminatie en of het project geen negatieve effecten op het milieu kent.

Verder wordt gelet op de mate waarin het project een onderscheidende bijdrage levert op het gebied van duurzaamheid. Elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzaamheid kunnen zijn:

Ten aanzien van het aspect ‘people’:

  • -

    De investering die wordt gedaan en de resultaten die worden beoogd in de opleiding en ontwikkeling van mensen;

  • -

    De bijdrage aan arbeidsvitaliteit, gezondheid en sociale mobiliteit van mensen;

  • -

    De werkgelegenheid die wordt gegenereerd, bijvoorbeeld voor hoger opgeleiden, lager opgeleiden en mensen met beperkingen, of een afstand tot de arbeidsmarkt;

  • -

    De maatschappelijke impact.

Ten aanzien van het aspect ‘planet’:

  • -

    De bijdrage aan CO2-reductie en reductie van overige broeikasgassen;

  • -

    De bijdrage aan energiebesparing en/of de omschakeling naar schone energie;

  • -

    De bijdrage aan het verminderen van grondstofgebruik en watergebruik

  • -

    De omgang met afval en restmaterialen;

  • -

    De impact op het omringende ecosysteem en de omringende ruimte en leefomgeving.

Ten aanzien van het aspect ‘profit’:

  • -

    De bijdrage aan regionale bewustwording, over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie;

  • -

    De bijdrage aan de profilering van het bedrijf als een sociaal en duurzaam /maatschappelijk verantwoorde onderneming;

  • -

    De manier waarop de onderneming zich maatschappelijk verantwoordt.

    • 2.

      De criteria zoals genoemd onder lid 1 worden in eerste instantie kwalitatief beoordeeld waarbij verschillende gradaties mogelijk zijn: “goed”, “ruim voldoende”, “voldoende”, “matig” “neutraal” of “onvoldoende”. Deze beoordeling wordt omgezet in een puntenbeoordeling zoals genoemd onder lid 3.

    • 3.

      a. Voor criterium a zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 30 punten

worden behaald met de volgende verdeling:

  • -

    goed = 30 punten

  • -

    ruim voldoende = 25 punten

  • -

    voldoende = 20 punten

  • -

    matig = 10 punten

  • -

    onvoldoende = 0 punten

    • b.

      Voor de criteria b zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 20 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • -

    goed = 20 punten

  • -

    ruim voldoende = 15 punten

  • -

    voldoende = 10 punten

  • -

    matig = 5 punten

  • -

    onvoldoende = 0 punten

    • c.

      Voor de criteria c zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 25 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • -

    goed = 25 punten

  • -

    ruim voldoende = 20 punten

  • -

    voldoende = 15 punten

  • -

    matig = 10 punten

  • -

    onvoldoende = 0 punten

    • d.

      Voor criterium d zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 10 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • -

    goed = 10 punten

  • -

    voldoende = 5 punten

  • -

    onvoldoende = 0 punten

    • e.

      Voor criterium e zoals genoemd in lid 1 van dit artikel kunnen maximaal 15 punten worden behaald met de volgende verdeling:

  • -

    goed = 15 punten

  • -

    voldoende = 10 punten

  • -

    matig = 5 punten

  • -

    neutraal = 1 punten

  • -

    onvoldoende = 0 punten

Artikel 11 Verplichtingen subsidieontvanger

In aanvulling op artikel 5.2.9 van de REES gelden voor de uitvoering van het project de volgende verplichtingen:

  • a.

    Toegang tot de panden, faciliteiten en activiteiten van het innovatiecluster staat open voor meerdere gebruikers en wordt op transparante en niet-discriminerende basis verleend. Ondernemingen die ten minste 10 % van de investeringskosten van het innovatiecluster hebben gefinancierd, kunnen preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, is deze toegang evenredig aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en worden deze voorwaarden publiek beschikbaar gesteld.

  • b.

    De vergoedingen die voor het gebruik van de proeftuin en voor deelname aan de activiteiten van het innovatiecluster worden berekend, stemmen overeen met de marktprijs of weerspiegelen de kosten ervan.

Artikel 12 Indicatoren

Het OP EFRO voor Noord-Nederland kent output- en resultaatindicatoren.

  • 1.

    Resultaatindicator R04 “aandeel innovaties in Noord-Nederland gericht op CO2-reductie” is gekoppeld aan de specifieke doelstelling D. De aanvrager dient de bijdrage aan de resultaatindicator bij de aanvraag en in het verzoek tot vaststelling kwalitatief te onderbouwen. Beoordeling is onderdeel van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en het eindafrekeningsverzoek. Resultaatindicatoren gelden niet op projectniveau en worden niet door de subsidieaanvrager gekwantificeerd.

  • 2.

    Outputindicatoren gelden op projectniveau. Het OP EFRO kent tabellen met outputindicatoren, ‘Tabel 5’, die een kwantitatieve weergave vormen van de in het OP EFRO, in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 2, beschreven acties.

  • 3.

    De outputindicatoren voor deze uitvoeringsregeling zijn afkomstig uit het OP EFRO en als bijlage II bij deze uitvoeringsregeling gevoegd.

    • i.

      De aanvrager dient uit de lijst in de bijlage al die outputindicatoren te selecteren die op het project van toepassing zijn. De aanvrager dient voor elke geselecteerde indicator een streefwaarde te bepalen voor het project. De streefwaarde is de waarde die beoogd wordt te zijn bereikt op het moment dat het project fysiek is afgerond of alle concrete acties volledig ten uitvoer zijn gelegd.

    • ii.

      De keuze van de indicator en het bepalen van de streefwaarde dienen plaats te vinden op grond van de definities in bijlage II bij deze uitvoeringsregeling. De keuze van de indicator en de streefwaarde dienen in de aanvraag te worden gemotiveerd.

    • iii.

      Het niet selecteren van relevante outputindicatoren of het niet leveren van (overtuigende) onderbouwingen kan leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Artikel 13 Penvoerderschap en administratie

  • 1.

    Alle aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages in een project waar een of meer subsidieaanvragers samenwerken dienen door de penvoerder gedaan te worden.

  • 2.

    Het SNN verricht betalingen enkel aan de penvoerder.

  • 3.

    Voorschotten die door het SNN tijdens de looptijd van het project aan de penvoerder worden verstrekt worden geacht op basis van de voorlopig subsidiabel gestelde kosten te worden doorbetaald aan de projectpartners. Projectpartners zijn individueel aansprakelijk voor de door hen gerapporteerde kosten. Het SNN heeft de mogelijkheid om bij individuele projectpartners teveel ontvangen subsidie terug te vorderen.

  • 4.

    Indien in een project een of meer subsidieaanvragers samenwerken dient de samenwerking te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De overeenkomst dient door alle partijen te worden ondertekend.

  • 5.

    Indien binnen een project andere dan bovengenoemde samenwerkende ondernemingen direct van de subsidie profiteren, dan is de verantwoordelijkheid van de penvoerder de namen van de betreffende ondernemingen en de manier waarop deze profiteren vast te leggen.

Artikel 14 Rapportage en bevoorschotting

  • 1.

    De subsidieaanvrager dient twee keer per jaar een voortgangsrapportage in te dienen betreffende de financiële en inhoudelijke voortgang in de realisatie van het project over de voorafgaande periode. Gerapporteerd dient te worden volgens een daarvoor door het SNN verstrekt format.

  • 2.

    Een voorschot kan worden verstrekt indien voorafgaand aan of tegelijk met het verzoek tot voorschot de voortgangsrapportage is ingediend, voor zover voldaan is aan de voorwaarden en regelgeving en onder voorbehoud van de beschikbaarheid van financiering door de Europese Commissie.

  • 3.

    Het voorschot wordt evenredig bepaald op basis van de gemaakte en betaalde kosten in de periode waarop de voortgangsrapportage betrekking heeft. Om de hoogte van het voorschot te berekenen wordt dit bedrag vermenigvuldigd met het percentage dat volgt uit het delen van de toegekende subsidie door de totale subsidiabele kosten van het project.

  • 4.

    Indien de subsidieaanvrager in gebreke blijft met het indienen van een deugdelijke voortgangsrapportage kan de subsidie ingetrokken of verlaagd worden.

Artikel 15 Realisatie indicatoren

  • 1.

    De aanvrager dient tijdens de uitvoering van het project de realisatie van de outputindicatoren te registreren. Aan de realisatiewaarden dienen bewijsstukken ten grondslag te liggen, overeenkomstig de voorschriften in bijlage II bij deze uitvoeringsregeling.

  • 2.

    Over de realisatiewaarden van de outputindicatoren dient door de aanvrager gedurende de uitvoering van het project in voortgangsrapportages, en na afloop van het project in het eindverslag te worden gerapporteerd. Rapportage dient plaats te vinden in een door het SNN beschikbaar gesteld format. De aanvrager dient op aanvraag bewijsstukken te overleggen.

Artikel 16 Realisatie van het project

Na afronding van de projectactiviteiten dient de subsidieaanvrager een verklaring af te geven dat het project fysiek is afgerond of dat alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer zijn gelegd. De verklaring dient te worden afgegeven in een door het SNN verstrekt format. De verklaring dient bij het verzoek tot vaststelling te worden gevoegd of op verzoek van het SNN eerder te worden overgelegd.

Artikel 17 Vaststelling subsidie 

  • 1.

    De subsidieaanvrager dient uiterlijk 13 weken na de einddatum van het project een verzoek om definitieve vaststelling van de subsidie in bij het SNN.

  • 2.

    Het verzoek om definitieve vaststelling wordt ingediend volgens een daarvoor door het SNN ter beschikking gesteld format, vergezeld van de daarin genoemde documenten. Een rapport van bevindingen opgesteld door een accountant kan mogelijk onderdeel uitmaken van deze documenten.

  • 3.

    De subsidie zal lager worden vastgesteld wanneer de gerealiseerde subsidiabele kosten lager zijn dan begroot, waarbij het subsidiepercentage wordt gehanteerd zoals aangegeven in artikel 5.

  • 4.

    Het SNN kan de betaling die volgt uit de vaststellingsbeschikking opschorten indien de financiering van de Europese Commissie niet beschikbaar is.

  • 5.

    Indien de projectperiode is verlengd conform artikel 9 lid 7, de in dat artikellid genoemde voorwaarde is opgelegd en hieraan niet is voldaan, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie anders zou worden vastgesteld. Indien de projectperiode is verlengd conform artikel 9 lid 8, de in dat artikellid genoemde voorwaarde is opgelegd en hieraan niet is voldaan, dan zal de subsidie in ieder geval 5% lager worden vastgesteld dan de subsidie anders zou worden vastgesteld.

Artikel 18 Slotbepalingen

Deze uitvoeringsregeling wordt gepubliceerd en treedt in werking de dag na publicatie.

Artikel 19 Citeertitel

Deze uitvoeringsregeling wordt aangehaald als OP EFRO Proeftuinen D 2016 ronde 2

Bijlage I:Toelichting op de uitvoeringsregeling

Bijlage II: Outputindicatoren OP EFRO Proeftuinen D 2016 ronde 2

Bijlage I: Toelichting op de uitvoeringsregeling

Een algemene toelichting op deze uitvoeringsregeling is te vinden in het Spoorboekje Innovatie-instrumentarium Noord-Nederland. Dit document is te vinden op de SNN website.

Inleiding

Op grond van de Verordening (EU) 1303/2013 is voor Noord-Nederland een Operationeel Programma opgesteld. Dit OP EFRO geeft het kader weer voor de inzet van middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in Noord-Nederland in de periode 2014-2020. Het OP EFRO voor Noord-Nederland is op 15 december 2014 goedgekeurd door de Europese Commissie. Deze uitvoeringsregeling is bedoeld voor subsidieaanvragen op grond van een deel van het OP EFRO.

In de verordening 1303/2013 die specifieke bepalingen geeft voor (onder andere) het EFRO zijn voorwaarden en bepalingen voor EFRO-subsidies opgenomen. Op nationaal niveau is de Regeling Europese EZ-subsidies (REES) vastgesteld die naast de bepalingen van de Europese verordening ook bepalingen kent die van toepassing zijn op projecten die ondersteuning ontvangen vanuit EFRO. In de REES is de mogelijkheid gecreëerd voor de managementautoriteiten, waaronder het SNN voor het OP EFRO voor Noord-Nederland, om aanvullende deelplafonds en voorwaarden te stellen. Deze uitvoeringsregeling geeft daaraan invulling in de vorm van een zogenoemde ‘call’, waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst worden beoordeeld en beschikt. Voor de bepaling of een project voor subsidie in aanmerking komt zijn al deze bepalingen van belang.

Het OP EFRO richt zich op het stimuleren van innovatie binnen het innovatief Midden- en Kleinbedrijf in Noord-Nederland. Binnen het OP EFRO zijn vier zogeheten specifieke doelstellingen geformuleerd (A t/m D), waarvan deze Proeftuinen D zich richt op specifieke doelstelling D van het OP: ‘Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie (binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen)’. In essentie stimuleert dit instrument (de opzet, de verbetering en/of (de verbetering van) onderlinge verbondenheid van) proeftuinfaciliteiten waarmee het innovatieve MKB proefopstellingen en prototypes kan gaan testen in een real-life omgeving en zo de ontwikkeling van de tekentafel naar een proefopstelling, een prototype en het testen sneller kan maken. Proeftuinen C is analoog aan Proeftuinen D, met als verschil dat het bij Proeftuinen D gaat om proeftuinen gericht op CO2-reductie. In de toelichting op artikel 10 wordt een nadere duiding aan de beoordelingscriteria gegeven. Dit geeft een aanvrager informatie over wat wordt verstaan met een ‘goede’ proeftuin.

De RIS3 is de ‘Research & Innovation Strategy for Smart Specialization’, een overkoepelende innovatiestrategie, die Noord-Nederland voor de periode 2014-2020 heeft opgesteld. De RIS3 is nader uitgewerkt in een Noordelijke Innovatieagenda (NIA). De inventarisatie van proeftuinen in de NIA wordt als een van de toetsstenen gebruikt.

Kenmerkend voor RIS3 en NIA is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de maatschappelijke uitdagingen. Voor deze uitvoeringsregeling worden aanvragers uitgedaagd om te komen met faciliteiten die MKB-bedrijven in staat stellen te innoveren gericht op de vier maatschappelijke uitdagingen uit de RIS3: uitdagingen die spelen binnen de domeinen Gezondheid, demografie en welzijn; Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie; Zekere, schone en efficiënte energie; en Schone, veilige watervoorziening. Deze domeinen moeten niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Bedrijven uit elke sector worden uitgenodigd te innoveren binnen deze vier domeinen.

De innovatiepiramide, zoals opgenomen in het OP, deelt bedrijven in in vijf categorieën: koplopers, ontwikkelaars, toepassers, volgers en niet-innovatieven. Op grond van onderzoek waaruit blijkt dat Noord-Nederland relatief veel volgers en relatief weinig toepassers en ontwikkelaars kent, is het OP erop gericht om volgers toepassers te laten worden en toepassers ontwikkelaars te laten worden. Dit krijgt in het OP EFRO vorm door de aandacht te richten op die criteria die maken dat volgers volgers zijn en toepassers toepassers zijn.

In het TRL-model worden negen verschillende fases onderscheiden in het innovatieproces, beginnend met fundamenteel onderzoek (TRL1), tot en met marktintroductie van een nieuw product of nieuwe dienst (TRL9). Met de deze uitvoeringsregeling wordt met name ingezet op het faciliteren van die stadia die zich voorafgaand aan de marktintroductie bevinden: TRL 5 tot en met TRL 7:

• TRL5: Validatie van een prototype

• TRL6: Demonstratie van een prototype in een testomgeving

• TRL7: Demonstratie van een prototype in een operationele omgeving

In het OP EFRO is er voor gekozen te werken met gedeeltelijke openstelling van loketten en verschillende subsidie-instrumenten. Gedeeltelijke openstelling van het programma vloeit voort uit een strategie, waarbij gedurende de programmaperiode tot een gelijkmatige en gerichte invulling van het programma wordt gekomen. Hierbij worden keuzes ten aanzien van inhoud en instrumenten optimaal afgestemd op de in het programma geformuleerde doelstellingen en te ondersteunen initiatieven.

In elk geval een deel van het OP EFRO wordt opengesteld via zogenoemde tenders, waarbij het loket voor indienen van aanvragen een specifieke periode open staat en een vast sluitingsmoment kent. Ook kent het programma zogenoemde ‘calls’, waarbij aanvragen op volgorde van ontvangst in de openstellingsperiode worden beoordeeld. De onderhavige Proeftuinen D 2016 ronde 2 geeft de verdere invulling aan genoemde manier van uitvoering van het programma.

Kenmerkend voor een zogenoemde ‘call’, die uitgaat van het molenaarsprincipe, is dat aanvragen in de openstellingsperiode kunnen worden ingediend en na compleetheid worden beoordeeld op grond van vooraf kenbaar gemaakte criteria (zie ook de toelichting op artikel 10). Projecten die voldoen aan de minimale vereisten, waaronder een score van minimaal 70 van de 100 punten, worden op volgorde van ontvangst beschikt totdat het plafond van de uitvoeringsregeling is bereikt.

Bij het uitvoeren van deze uitvoeringsregeling wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. Deze bestaat uit externe deskundigen met expertise op het gebied van onder meer innovatie, business-cases, duurzaamheid, arbeidsmarkt en koolstofarme economie. Het werken met experts sluit aan bij de uitgangspunten van de RIS3 en NIA, van een overheid die meer op afstand opereert.

De deskundigencommissie adviseert het Dagelijks Bestuur van het SNN (DB SNN) over de subsidietoekenningen. Het DB SNN neemt vervolgens een besluit. Het dagelijks bestuur kan deze bevoegdheid mandateren aan de Bestuurscommissie Economische Zaken van het SNN (BC EZ).

Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen. Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan, daarna volgt op alle aanvragen die compleet zijn een toets waarbij wordt beoordeeld of het project voldoet aan de eisen om los van de beoordelingscriteria (de rankingscriteria) voor subsidie in aanmerking te komen, dus of er geen sprake is van afwijzingsgronden. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de maximaal gevraagde subsidie en de uitvoeringsperiode. In deze fase wordt ook getoetst of het project past binnen het opengestelde deel van het programma, dat wil zeggen voldoende bijdraagt aan specifieke doelstelling D van het OP EFRO. Indien het project aan deze criteria voldoet, dan wordt het in de derde fase voorgelegd aan de deskundigencommissie.

De deskundigencommissie beoordeelt het project inhoudelijk op kwaliteit en geeft advies ten aanzien van de ranking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.

De beoordeling wordt uitgedrukt in kwalitatieve scores die verschillende gradaties kennen: goed, ruim voldoende, voldoende, matig, neutraal en onvoldoende. Uit toekenning van de kwalitatieve score volgt automatisch een kwantitatieve score, die maximaal 100 punten kan zijn (zie art. 10 lid 2).

Het OP EFRO kent resultaat- en outputindicatoren. Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator.

Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten.

Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. Streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.

Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Dit artikel legt de definities vast voor zover daar in deze uitvoeringsregeling aan wordt gerefereerd. De herkomst van de definities is weergegeven waar dat van toepassing is.

Onder f worden de maatschappelijke uitdagingen bedoeld zoals beschreven in de RIS3. Deze vier maatschappelijke uitdagingen vormen het kader waarbinnen het OP EFRO Noord-Nederland en daarmee deze uitvoeringsregeling worden uitgevoerd. Alle projecten dienen een bijdrage te leveren aan het komen tot innovatieve oplossingen voor één van de vier maatschappelijke uitdagingen die in de RIS3 zijn beschreven. Deze maatschappelijke uitdagingen bevinden zich op het gebied van Gezondheid, demografie en welzijn, Voedselzekerheid, duurzame landbouw en bio-economie, zeker, schone en efficiënte energie en schone, veilige watervoorziening.

Verder is van belang op te merken dat een deel van de definities, gericht op onderzoek en ontwikkeling, haar herkomst kent in de staatssteunregelgeving. Aangezien deze regelgeving een belangrijk kader vormt voor subsidieverlening aan projecten in het kader van deze tender, zijn deze voorwaarden expliciet in de uitvoeringsregeling opgenomen.

Artikel 2 Deelplafond

Dit artikel gaat in op de afbakening die specifiek voor deze uitvoeringsregeling geldt. Het geeft aan welk onderdeel van het OP EFRO binnen dit deelplafond is opengesteld.

Lid 1 legt de openstelling van het loket vast, alsmede ook het beschikbare budget. Van belang is dat de aanvraag uiterlijk ingediend moet zijn op maandag 2 oktober 2017.

Lid 3 gaat over de inhoudelijke afbakening. Het OP EFRO voor Noord-Nederland kent vier (inhoudelijke) specifieke doelstellingen: A t/m D. Deze uitvoeringsregeling is gericht op specifieke doelstelling D “Een hoger aandeel van de innovaties in Noord-Nederland is gericht op CO2-reductie (binnen de in de RIS3 geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen)”. Het project dient aan te sluiten bij de algehele strategie van het OP EFRO, omschreven in sectie 1.1, te passen binnen, en bij te dragen aan specifieke doelstelling D, zoals beschreven in sectie 2.A.5 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO en aan te sluiten bij de voor specifieke doelstelling D beschreven maatregelen in sectie 2.A.6.1 onder prioritaire as 2 van het OP EFRO.

Proeftuinen komen alleen in aanmerking als overtuigend uiteen is gezet op welke wijze de door betrokken partijen verkregen kennis openlijk wordt gedeeld. Het gaat daarbij alleen om de algemene kennis die door de proeftuinenfaciliteiten worden gegenereerd, maar niet om de kennis met betrekking tot een specifieke innovatie van een gebruiker van de proeftuinfaciliteit.

Lid 4 in combinatie met lid 1 geven aan dat het subsidieplafond in totaal € 3.000.000,- bedraagt. Dit bedrag bestaat voor 25% (€750.000,-) uit EFRO-middelen en voor 75% (€ 2.250.000,-) rijkscofinanciering.

Artikel 3 Subsidiabele activiteiten

Hier is een vertaalslag gemaakt van artikel 27 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Alleen activiteiten die passen binnen dit artikel komen voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4 Aanvraag onder twee deelplafonds

Het is de bedoeling dat een aanvraag wordt ingediend bij de uitvoeringsregeling waarbij deze het meeste aansluit. Indien een aanvraag toch voor twee tegelijk openstaande uitvoeringsregelingen – in dit geval Proeftuinen C 2016 ronde 2 en Proeftuinen D 2016 ronde 2 - ingediend wordt kan niet twee maal subsidie worden ontvangen.

Artikel 5 Hoogte en doelgroep van de subsidie

Ten aanzien van lid 1: de Proeftuinen D 2016 ronde 2 is primair gericht op de partij die een proeftuin opereert, alleen deze partijen komen voor subsidie in aanmerking. Dat kunnen meerdere organisaties zijn wanneer het gaat om meerdere innovatieclusters die samenwerken.

Lid 2 stelt dat er een vast subsidiepercentage geldt van 45%. Op basis van de leden 4 en 5 volgt vervolgens dat de minimale en maximale subsidie resp. €200.000 en €2.000.000 bedraagt.

De aanvulling in lid 2 geeft aan dat indien een project meer totale subsidiabele kosten kent dan €4.444.445 (zijnde het bedrag dat leidt tot het maximum van €2.000.000 subsidie), het te verlenen maximum bedrag aan subsidie gehandhaafd blijft op 2.000.000, maar het project feitelijk een lager subsidiepercentage dan 45 krijgt.

Ook een belangrijk deel van dit artikel vormt lid 3, waarin wordt aangegeven dat als op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een lager maximum(percentage aan) subsidie geldt, dat geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Een innovatiecluster mag maximaal 7,5 miljoen euro aan staatssteun ontvangen. Dus alle steun die het innovatiecluster ontvangt moet bij elkaar worden opgeteld, ongeacht wanneer het innovatiecluster dat heeft gekregen, om te bepalen of het innovatiecluster nog steun mag ontvangen. Bovendien mag maximaal 50% steun worden verleend op grond van de AGVV (eventueel kan dit maximale steunpercentage 55% bedragen indien het project zich begeeft in een zogenoemde steunkaart-gebied); voor het bepalen van het steunpercentage wordt ook in dit geval alle steun bij elkaar opgeteld.

Artikel 6 Indienen van een subsidieaanvraag

Bij een aanvraag waarin exploitatiekosten zijn opgenomen dient uit de aanvraag te blijken dat de exploitatiesubsidie als aanloopsubsidie noodzakelijk is en dient tevens uit de business case te blijken hoe in de vervolgfinanciering wordt voorzien.

Artikel 7 Afwijzen van een subsidieaanvraag

Op basis van artikel 5.2.5 van de REES is ter afbakening van het programma als expliciete aanvullende afwijzingsgronden opgenomen dat allereerst geldt dat er een minimaal puntenaantal van 70 (van de 100) punten is om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Projecten die in de beoordeling minder dan 70 punten behalen worden afgewezen.

Uit het tweede lid blijkt dat ook van belang is dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld. Een project dient aldus obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan.

De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. In geval van vergunningverlening dient bijvoorbeeld expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden. Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen de periode die ligt tussen de datum van indiening van de aanvraag en drie jaar na afgifte van de verleningsbeschikking. Tevens dient te worden onderbouwd dat de opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen.

Op grond van artikel 12 kan de aanvraag ook worden afgewezen indien relevante outputindicatoren niet zijn geselecteerd of deze niet zijn voorzien van een (overtuigende) onderbouwing.

Een project moet minimaal voldoen aan het criterium duurzaamheid. Indien hiervan sprake is ontvangt het project een score van minimaal ‘neutraal’ (1 punt).

Ook geldt dat een aanvrager tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat, of die in financiële moeilijkheden verkeert, geen subsidie kan ontvangen. In het aanvraagformulier worden vragen gesteld aan de aanvrager om vast te stellen of er geen sprake is van een situatie van financiële moeilijkheden.

Tot slot geldt dat een aanvrager geen natuurlijk persoon kan zijn.

Artikel 8 Subsidiabele kosten

De genoemde kosten zijn op basis van artikel 27 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, daarnaast dient voldaan te worden aan artikelen 1.3 t/m 1.5 van de REES, waarbij in artikel 1.5 als niet-subsidiabele kosten worden vermeld:

  • a.

    administratieve en financiële sancties en boetes;

  • b.

    winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;

  • c.

    fooien en geschenken;

  • d.

    representatiekosten en -vergoedingen;

  • e.

    kosten van personeelsactiviteiten;

  • f.

    kosten van overboekingen en annuleringen;

  • g.

    gratificaties en bonussen;

  • h.

    kosten van outplacementtraject.

Artikel 9 Projectperiode en kosten

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden. Het moment waarop de beschikking wordt afgegeven is afhankelijk van het moment waarop de aanvraag wordt ingediend en beoordeeld kan worden door de Deskundigencommissie. Het exacte moment waarop dit gebeurt is vooraf lastig aan te geven. Neem contact op met het SNN indien u hierover meer informatie wenst.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Lid 2 gaat vervolgens in op de subsidiabele periode voor kosten. Hierbij geldt dat een verplichting pas mag zijn aangegaan na indiening van het project bij SNN en kosten moeten zijn gemaakt voor de einddatum van het project. Kosten moeten zijn betaald vóór indiening van het verzoek tot definitieve vaststelling, met uitzondering van de accountantskosten die eventueel zijn gemaakt voor het afgeven van een verklaring bij de definitieve vaststelling.

Artikel 10 Beoordelingscriteria

Er zijn vijf (hoofd)categorieën, waarop een project gewogen wordt.

  • a.

    Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

  • b.

    Mate van innovativiteit

  • c.

    Kwaliteit van de business case

  • d.

    Kwaliteit van de aanvraag

  • e.

    Duurzame ontwikkeling

  • a.

    Bijdrage aan de doelstellingen van het OP

Er wordt beoordeeld in welke mate het project bijdraagt aan specifieke doelstelling D van het OP EFRO. De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Bij de beoordeling van de aansluiting van de projectactiviteiten bij de actie wordt gekeken in welke mate de activiteiten corresponderen met de actie waar deze uitvoeringsregeling op is gericht. De beoordeling is kwalitatief en gebaseerd op de onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Daarbij wordt gekeken naar de zogenoemde ‘value for money’; hoeveel levert dit project op in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag. Een aspect wat daarin mee gewogen kan worden is hoeveel (Noordelijke MKB) bedrijven er met deze proeftuin worden bediend. Het (Noordelijke) MKB hoeft niet vanaf de start direct een groot aandeel te hebben in de bekostiging van de exploitatie. De proeftuin kan (mede) gedragen worden door kennisinstellingen en grootbedrijven, maar bij de beoordeling wordt gekeken hoe het MKB van deze proeftuin profijt heeft en dat het belang van het MKB hierin centraal staat. Het MKB dient dus de voornaamste doelgroep (op termijn) te zijn van de proeftuin. De echt concrete interesse van deze doelgroep kan/mag ook pas op een later moment komen, maar de aanvrager moet dit in de aanvraag aannemelijk maken. Ook de betrokkenheid van eindgebruikers wordt meegewogen in de beoordeling ten aanzien van dit criteria.

Ook wordt beoordeeld in hoeverre de proeftuin gericht is op het faciliteren van de fase(n) van de innovatieketen die zich bevinden in de TRL-levels 5, 6 en 7.Als hulpmiddel hierbij geldt het TRL-model. In algemene zin geldt dat hoe lager (het zwaartepunt van) het project zich richt op de TRL-schaal, des te lager het project wordt beoordeeld. Andersom geldt, hoe duidelijker het project gericht is op valorisatie, des te hoger het project wordt beoordeeld. Het is van belang dat de verhouding (valorisatie ten opzichte van niet-valorisatie) goed moet zijn. Een (beperkt) deel onderzoek kan de volgende TRL-levels versterken en ondersteunen. Maar de focus van de proeftuin moet wel op het faciliteren van valorisatie liggen.

De weging van deze onderdelen leidt vervolgens tot één kwalitatief oordeel op dit criterium.

  • b.

    Mate van innovativiteit

  • c.

    Kwaliteit van de business case

Deze beide criteria worden ook behandeld in het Spoorboekje.

Bij het onderdeel ‘mate van innovatie’ gaat het om de mate waarin de projectactiviteiten gericht zijn op het faciliteren van valorisatie (innovaties in het ontwikkelstadium) en dus niet op het doen van onderzoek. Een proeftuin met een hoge mate van innovativiteit betekent niet per definitie dat er sprake moet zijn van dure nieuwe apparatuur, maar proeftuin dient aan de gebruikers wel een duidelijke innovatieve meerwaarde te bieden. Hoe speelt deze proeftuin in op de ontwikkelingen in de markt en wat is de huidige state-of-the-art? Op welke wijze worden gebruikers ‘op voorsprong’ gebracht ten opzichte van partijen die geen gebruik maken van de proeftuin? Creëert de proeftuin de juiste randvoorwaarden voor valorisatie?

Bij de beoordeling van de meerwaarde van de proeftuin wordt onder andere gekeken naar het belang en/of uitstraling voor/van de regio is die uitgaat van deze proeftuin. En op welke wijze de aantrekkingskracht van (Noord-) Nederland wordt vergroot en/of een ontmoetingsplaats voor (inter)nationale spelers wordt gecreëerd door deze proeftuin(infrastructuur).

Tenslotte kan een proeftuin die concreet cross-overs tussen verschillende sectoren mogelijk maakt een groter bereik en daarmee belang hebben voor de bedrijven en de regio in vergelijking met een proeftuin waarbij er geen sprake is van een cross-over. Wanneer dit grotere bereik en belang als gevolg van cross-over er is wordt dit als een pluspunt gezien.

Bij het onderdeel ‘kwaliteit van de business case’ gaat het enerzijds om de haalbaarheid binnen de projectperiode, dit betreft met name de investering om te komen tot de proeftuinfaciliteit. Anderzijds gaat het om de haalbaarheid én bijbehorende strategie om te komen tot een langdurige exploitatie. Hoe blijft de proeftuin (op de langere termijn) bestaan op basis van voldoende inkomsten (vanuit diensten of subsidies, etc.)? Wie dekt eventuele tekorten en in welke mate zijn tekorten acceptabel? Het is erg belangrijk dat er sprake is van (een zo concreet mogelijke) betrokkenheid van relevante stakeholders (waaronder (grote) bedrijven en/of kennisinstellingen). Om succesvol te zijn als proeftuin is ook een (concrete) gebruikers-oriëntatie van belang. Hoe is de betrokkenheid van het MKB en eindgebruikers gewaarborgd? Welke inspanningen worden verricht om het MKB te laten ‘aanhaken’ bij de benutting van de proeftuin? Zeker wanneer één ‘trekkende’ partij achter de totstandkoming van de proeftuinfaciliteit zit, dient de aanvrager deze punten des te beter uit te leggen. Tenslotte dient de aanvrager aannemelijk te maken dat de proeftuinfaciliteit laagdrempelig toegankelijk is voor het MKB. Ook voor dit punt geldt; zeker wanneer één grote onderneming achter de totstandkoming van de proeftuinfaciliteit zit, dient de aanvrager dit punt des te beter uit te leggen. Durft een MKB’er naar de proeftuinfaciliteit te komen met zijn concurrentiegevoelige-technieken? Welke waarborgen en garanties zijn hiervoor?

d.Kwaliteit aanvraag

Bij dit criterium gaat het om de kwaliteit van het projectplan: de helderheid en eenduidigheid van de antwoorden in het aanvraagformulier en de beschrijving in het projectplan. Hierbij is van belang dat de inhoud van de aanvraag ‘to the point’ wordt toegelicht in het aanvraagformulier en er voor wezenlijke onderdelen niet wordt verwezen naar andere documenten. In het projectplan dient een duidelijke koppeling (met bedragen) gemaakt te worden met de (bedragen in de) begroting en dient duidelijk gemaakt te worden welke projectpartner(s) welke activiteiten uitvoeren (en bijhorende kosten maken).

Verder gaat het bij dit criterium om de vraag of het project organisatorisch en subsidie-technisch goed in elkaar steekt. De kwaliteit van de onderbouwing op welke wijze de projectactiviteiten passen binnen de staatssteunkaders en de juistheid van de financiële uitgangspunten worden meegenomen in de beoordeling van dit criteria.

e.Duurzaamheid

De beoordeling op duurzaamheid binnen het OP EFRO Noord-Nederland gebeurt in twee stappen. De eerste stap is bedoeld om te beoordelen of een project voldoet aan basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Het gaat om vereisten op het gebied van milieu, non-discriminatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op één van deze aspecten. Dat betekent dat een project minimaal een neutraal effect dient te hebben op het milieu, dus geen schadelijke effecten dient te genereren. Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.

Waar stap 1 gericht is op uitsluiting van niet-passende projecten, nodigen we in stap 2 projecten uit om hun onderscheidende bijdrage aan duurzaamheid voor het voetlicht te brengen en zo een hogere score op het criterium duurzaamheid te realiseren. Hiervoor gebruiken we de aspecten van ‘people, planet en profit’. Achterliggende gedachte hierbij is dat duurzaamheid meer is dan alleen milieu. Duurzaamheid gaat ook over sociale en economische aspecten. Duurzame innovaties zijn vooral ook sociale innovaties.

In jargon: bij de beoordeling op duurzaamheid gaat het om de bijdrage die projecten leveren aan de totstandkoming van een circulaire en inclusieve economie in Noord-Nederland. De bijdrage aan duurzaamheid komt bij dit soort type aanvragen enerzijds voort uit de effecten de proeftuin zelf en komt anderzijds voort uit de effecten van de valorisatie-trajecten uitgevoerd door de gebruikers van de proeftuin.

Aanvragers mogen zelf bepalen welke van de drie aspecten zij willen uitwerken. Dat mogen alle drie de aspecten zijn, wanneer zij van mening zijn dat ze op alle drie een onderscheidende bijdrage leveren. Maar dat is niet verplicht, niet elk element is voor elk project even relevant. Ook een onderscheidende bijdrage op één van de aspecten kan leiden tot een maximale score op het duurzaamheidscriterium. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de projectactiviteiten en van de bedrijven.

Artikel 11 Verplichtingen subsidieontvanger

Dit artikel gaat in op de verplichtingen die gelden voor de organisatie die de proeftuin opereert. Onder a wordt benoemd dat de proeftuin voor meerdere partijen moet worden opengesteld (en dus niet enkel voor één partij) en dat de openstelling van de proeftuin transparant en niet-discriminerend moet zijn. Dit houdt feitelijk in dat de proeftuin voor alle geïnteresseerde partijen open moet staan. Daarnaast geeft dit artikel aan dat er voor organisaties die voor meer dan 10% bijdragen de mogelijkheid voor preferente toegang onder gunstigere condities bestaat.

Onder b wordt aangegeven dat de vergoeding die wordt gevraagd voor het gebruik van de proeftuin overeen moet komen met de marktprijs.

Artikel 12 Indicatoren

Het OP EFRO kent output- en resultaatindicatoren.

Resultaatindicatoren worden niet op projectniveau geregistreerd. Resultaatindicatoren bevinden zich op een hoger abstractieniveau: het niveau van de specifieke doelstellingen. Elke specifieke doelstelling is gekoppeld aan één resultaatindicator. Voor specifieke doelstelling D gaat het om de indicator ‘aandeel innovaties in Noord-Nederland gericht op CO2-reductie’. De resultaatindicator vormt feitelijk een gekwantificeerde weergave van de specifieke doelstelling, een doel dat het SNN wenst te bereiken.

Outputindicatoren geven weer wat er (fysiek) binnen een project tot stand wordt gebracht. Het gaat hierbij onder meer om het aantal ondernemingen dat binnen een project wordt ondersteund, of het aantal samenwerkingsverbanden met onderzoeksinstellingen, dat wordt gerealiseerd. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten.

Het OP EFRO kent een lijst met outputindicatoren waaruit een subsidieaanvrager de voor haar project relevante outputindicatoren dient te selecteren en de bijbehorende streefwaarde dient te kwantificeren. De streefwaarden dienen te worden onderbouwd.

Artikel 13 Penvoerderschap en administratie

Het is noodzakelijk dat indien in een project waarin meerdere organisaties samenwerken, zoals aangegeven in lid 4, een samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten. Deze dient bij voorkeur beschikbaar te zijn bij het indienen van een aanvraag aangezien hierin onderlinge afspraken tussen de projectpartners worden vastgelegd. Overlegging aan het SNN kan echter ook tot een nog nader vast te leggen termijn na beschikken van het project geschieden. De partijen ontvangen dan een beschikking onder ontbindende voorwaarde. Wanneer de samenwerkingsovereenkomst niet is ontvangen binnen de te stellen termijn, vervalt de beschikking, en daarmee het recht op subsidie. Aangezien projectpartners een verbintenis aangaan bij het indienen van de aanvraag, heeft het wel de voorkeur om een dergelijke overeenkomst zo snel mogelijk te sluiten.

Tot slot gaat lid 5 in op andere partijen die direct van de subsidie profiteren. Het is denkbaar dat ondernemingen worden ondersteund met subsidie zonder dat vooraf inzichtelijk is welke dat zijn. In dat geval dient de penvoerder zorg te dragen voor registratie tijdens de uitvoering van het project van de organisaties die directe steun ontvangen. Deze administratie dient op verzoek aan SNN inzichtelijk te worden gemaakt. De gegevens dienen in elk geval in de voortgangsrapportages te worden gerapporteerd.

Artikel 14 Rapportage en bevoorschotting

Door projecten dient tweemaal per jaar (feitelijk elk half jaar) een rapportage over de voortgang volgens een vooraf kenbaar gemaakt format worden ingediend bij SNN (lid 1). De data waarop gerapporteerd moet worden wordt in de beschikking vastgelegd.

Lid 2 geeft aan dat bevoorschotting plaatsvindt op basis van een verzoek dat tegelijkertijd met het indienen van een volledige voortgangsrapportage wordt gedaan. Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald (lid 3). Het SNN kan ten opzichte van het verzoek kosten niet meenemen bij de berekening van het voorschot waarvan het SNN van mening is dat deze kosten niet subsidiabel zijn of dat nog niet duidelijk is of deze kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Op basis van de kosten die overblijven wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald. De betreffende kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het effectieve subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie gedeeld op de totale subsidiabele kosten uit de aanvraag. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de betreffende kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie. Dit betekent dat er sprake is van zogenoemde ‘voor-financiering’ door de projectpartners.

Leden 4 en 5 geven vervolgens de mogelijkheid aan SNN om, indien financiering niet beschikbaar is of de begunstigde niet aan de rapportageverplichtingen voldoet, de subsidie in te trekken of te verlagen.

Artikel 15 Realisatie van indicatoren

Realisatiewaarden van de outputindicatoren dienen met bewijsstukken te worden gestaafd. Bijlage II gaat in de op de specifieke voorschriften ten aanzien van de bewijsvoering die per outputindicator gelden.

Artikel 16 Realisatie van het project

Dit artikel geeft aan dat na realisatie van het project door de begunstigde een verklaring moet worden opgesteld waarin de realisatie wordt vastgelegd. Deze verklaring dient bij de eindafrekening te worden gevoegd, of eerder aan het SNN te worden overgelegd wanneer daarom wordt verzocht.

Artikel 17 Vaststelling subsidie

Dit artikel geeft aan dat de begunstigde tot 13 weken na de einddatum van het project de tijd heeft om een verzoek tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Hiertoe dient het format dat SNN hiervoor verstrekt te worden gebruikt.

Bijlage II Outputindicatoren OP EFRO ProeftuinenD 2016 ronde 2

 

 

 

 

Code

Naam

Definitie & toelichting

Bijzonderheden

CO01

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, in welke vorm dan ook en ongeacht of de steun staatssteun is of niet.

Een onderneming telt als “ondersteund” als deze actief en gericht iets uit het project ontvangt dat een substantiële waarde vertegenwoordigt (Euro’s, advies, begeleiding, matching etc.). Ondersteunde ondernemingen mogen maar één keer in de score van de indicator worden meegenomen. Indien een onderneming meerdere keren steun ontvangt, dan blijft de score voor de indicator "1". (Dit geldt ook voor de indicatoren CO02 en CO04.)

 

CO02

Aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt

Het aantal ondernemingen dat subsidie ontvangt vanuit het Operationeel Programma.

Er is sprake van een subsidie als een onderneming directe financiële steun ontvangt die niet hoeft te worden terugbetaald.

CO02 is een 'subset' van CO01

CO04

Aantal ondernemingen dat niet-financiële steun ontvangt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt vanuit het Operationeel Programma, waarbij de steun een andere vorm heeft dan een directe financiële overdracht.

Voor het scoren op deze indicator, "het wel of niet ontvangen van steun", gelden dezelfde criteria als bij indicator CO01.

CO04 is een 'subset' van CO01

CO06

De private bijdrage in de totale kosten van subsidieprojecten

De omvang van de private bijdrage (cofinanciering) in de totale subsidiabele projectkosten van subsidieprojecten waarbij steun wordt verleend aan ondernemingen.

CO06 is gekoppeld aan CO02 en kan cijfermatig overlap vertonen met CO27.

CO27

De private bijdrage in de totale kosten van innovatie- of onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten.

De omvang van de private bijdrage in de totale subsidiabele kosten van projecten op het terrein van innovatie of onderzoek en ontwikkeling. Bij de projecten kan het gaan om zowel subsidie- als niet subsidieprojecten.

 

CO28

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de markt

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de markt. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen.

Een product is nieuw voor de markt als er geen ander product op de markt wordt aangeboden dat dezelfde functionaliteit biedt, of wanneer de technologie die voor het nieuwe product gebruikt wordt fundamenteel verschilt van de technologie van bestaande producten. Onder producten worden ook niet-tastbare producten verstaan (incl. diensten).

 

CO29

Aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het introduceren van producten die nieuw zijn voor de onderneming

Het aantal ondernemingen dat steun ontvangt bij het ontwikkelen van producten die nieuw zijn voor de onderneming. Om op deze indicator te scoren is het niet noodzakelijk dat de producten, waarvan de introductie vanuit het project is ondersteund, de markt daadwerkelijk hebben bereikt. Ook als er aan een onderneming steun is verleend waarbij de marktintroductie niet is geslaagd, telt deze onderneming mee in de indicator. Wanneer een onderneming meerdere producten introduceert wordt het nog steeds geteld als één onderneming. In het geval van samenwerkingsprojecten meet de indicator alle deelnemende ondernemingen waarvoor het product nieuw is.

Een product is ‘nieuw voor de onderneming’ wanneer de onderneming geen product produceert met dezelfde functionaliteiten, of wanneer de productietechnologie fundamenteel verschilt van de technologie van al bestaande geproduceerde producten. Producten kunnen tastbaar of niet tastbaar zijn (incl. diensten).

 

PS01

Aantal samenwerkingsverbanden tussen bedrijven uit verschillende sectoren (cross-overs)

Het aantal projecten waarbij ondernemingen uit twee of meer sectoren samenwerken aan (een) innovatie(s).

Per project bedraagt de score op deze indicator '0' of '1'.

Samenwerkingsverbanden tellen wanneer het project bestaat uit minimaal twee bedrijven uit verschillende sectoren op basis van SBI-codering.

Een cross-over is een innovatie die het resultaat is van een gezamenlijke inspanning van ondernemingen uit twee of meer sectoren. Het kan gaan om een innovatie die nieuw is voor elk van de sectoren. Het kan ook gaan om een bestaand product, dienst of een lopende innovatie in een sector, die een innovatie oplevert voor een andere sector.

 

PS04

Aantal nieuwe of verbeterde proeftuinfaciliteiten (living labs)

Aantal nieuwe of verbeterde proeftuinfaciliteiten

Een proeftuin is een open innovatie-omgeving die over een langere periode aan meerdere ondernemers ruimte biedt voor het testen van technologische of marktinnovatie van nieuwe of vernieuwde producten of diensten die zich in het ontwikkelstadium bevinden, waarbij ten minste een eindgebruiker en

ondernemer betrokken zijn en welke zich kenmerkt door een realistische omgeving, waarbij de proeftuin een bijdrage levert aan het versnellen van de marktintroductie van nieuwe producten of diensten door MKB-ers.

 

Naar boven