Beleidsregel van het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Werkzaak Rivierenland houdende regels omtrent terugvordering en verhaal Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Werkzaak Rivierenland

Het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland;

gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

en besluit de volgende beleidsregels vast te stellen:

Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Werkzaak Rivierenland

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de Werkzaak krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het dagelijks bestuur af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      dagelijks bestuur: treedt in de plaats van de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      uitkering: de door het dagelijks bestuur verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ.

Artikel 2 Afzien van (volledige) terugvordering

Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58 lid 8 Participatiewet is sprake als (volledige) terugvordering voor de belanghebbende gelet op bijzondere omstandigheden in het individuele geval leidt tot onaanvaardbare gevolgen op financieel en sociaal-maatschappelijk gebied.

Artikel 3 Brutering

Het dagelijks bestuur bruteert de vordering bij gebreke van niet tijdige betaling in het lopende kalenderjaar, tenzij sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 4 Medewerking verlenen aan een schuldregeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het dagelijks bestuur medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de Werkzaak wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van de uitkering het gevolg is van schending inlichtingenplicht door de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 2 KWIJTSCHELDING VAN NIET FRAUDEVORDERINGEN

Artikel 5 Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    Op verzoek van de belanghebbende verleent het dagelijks bestuur kwijtschelding indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, gelijk aan minstens 50% van de rest som, in één keer aflost, onder voorwaarde dat:

      • I.

        de reële verwachting is dat de afkoop van de bijstandsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd; en

      • II.

        de debiteur door de afkoop in de gelegenheid wordt gesteld om in een keer uit zijn schuldsituatie te geraken, waarmee mogelijkheden kunnen ontstaan om een nieuwe start te maken in het maatschappelijk verkeer.

  • 2.

    De in het eerste lid, onder a en b genoemde termijn is drie jaar, indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a.

      vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden;

    • b.

      vorderingen die het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 4.

    Er wordt ambtshalve kwijtgescholden indien het totale restant dat teruggevorderd wordt lager is dan € 250,- en de kosten van invordering niet (langer) in verhouding staan met dit bedrag.

Artikel 6 Uitzondering

Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 3 KWIJTSCHELDING VAN FRAUDEVORDERINGEN

Artikel 7 Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    Het dagelijks bestuur hanteert de voorwaarden voor kwijtschelding, dat op verzoek van de belanghebbende is gedaan, zoals genoemd in artikel 58 lid 7 van de Participatiewet zowel ten aanzien van fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 als ten aanzien van fraudevorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur stelt als aanvullende voorwaarde voor kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, dat de belanghebbende tenminste 75% van de vordering heeft afgelost.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur verleent, in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, kwijtschelding indien de belanghebbende gedurende vijf jaar uit de uitkering is door werk en ten minste 75% van de vordering heeft afgelost.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 5.

    Er wordt ambtshalve kwijtgescholden indien het totale restant dat teruggevorderd wordt lager is dan € 250,- en de kosten van invordering niet (langer) in verhouding staan met dit bedrag.

Artikel 8 Uitzondering

Het op basis van artikel 7 genomen besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 4 INVORDERING

 

Paragraaf 4.1 De betalingsverplichting

 

Artikel 9 Algemeen

  • 1.

    Het dagelijks bestuur start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    In de terugvorderingsbeschikking worden in ieder geval de volgende punten benoemd:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen (voor zover de terugvordering niet verrekend kan worden);

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

Artikel 10 Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het dagelijks bestuur, indien mogelijk, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 11 Uitstel van betaling / Betalingsregeling

  • 1.

    Het dagelijks bestuur verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het dagelijks bestuur aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het dagelijks bestuur aan de verlening van (verder) uitstel bij fraudevorderingen en bij vorderingen als gevolg van naderhand ontvangen middelen (artikel 58 lid 2 onder f Participatiewet) de extra voorwaarde dat belanghebbende, indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen (voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm) aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 12 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Voor de hoogte van het aflossingsbedrag voor de belanghebbende met inkomen op bijstandsniveau wordt aangesloten bij het bedrag dat op basis van wet- en regelgeving maximaal mogelijk is.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het dagelijks bestuur), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 13 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ.

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering kan gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit worden gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12 eerste lid vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 100%.

Artikel 14 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 4.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

 

Artikel 15 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het Dagelijks Bestuur

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het dagelijks bestuur een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid aanwezig is, stelt het dagelijks bestuur telkens na 36 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3.

    Wanneer het dagelijks bestuur als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het dagelijks bestuur een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 4.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

 

Artikel 17 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18 Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

HOOFDSTUK 5 VERHAAL

Artikel 19 Verhaal van bijstand

  • 1.

    Het dagelijks bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand:

    • a.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • c.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind (18 t/m 20-jarigen) aan wie bijzonder bijstand is verleend in aanvulling op de bijstandsnorm;

    • d.

      op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.

    • e.

      op de nalatenschap van de persoon indien:

      • I.

        aan die persoon ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend of anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de die persoon dat redelijkerwijs kon begrijpen.

      • II.

        bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

  • 2.

    Behoudens de gevallen als bedoeld in lid 1 sub e onder II worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt niet verhaald.

Artikel 20 Afzien van verhaal wegens dringende redenen

Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan in afwijking van artikel 19 geheel of gedeeltelijk van verhaal worden afgezien.

Artikel 21 Gedeeltelijk afzien van verhaal wegens schulden

  • 1.

    In afwijking van artikel 19 wordt op verzoek van degene op wie verhaald wordt gedeeltelijk afgezien van het (verder) verhalen van kosten van bijstand voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de Werkzaak wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van het (verder) verhalen treedt niet in werking voordat een schuldregeling, zoals bedoeld in het eerste lid, tot stand is gekomen.

  • 3.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan de Werkzaak niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 22 Afzien van verhaal wegens kruimelbedragen

Indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,-- per maand kan van verhaal worden afgezien.

Artikel 23 Beoordeling onderhoudsplicht

Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 19 lid 1 sub a, b en c en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

Artikel 24 Verhaal op grond van een alimentatiebeschikking

  • 1.

    Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitvoerbaar is maar niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

  • 2.

    Het besluit tot verhaal wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.

  • 3.

    Indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven vordert de Werkzaak het verschuldigde met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt.

  • 4.

    Het besluit tot verhaal levert een executoriale titel op, die op kosten van de belanghebbende wordt betekend en wordt ten uitvoer gelegd door middel van executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 25 Wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage door de rechter

De Werkzaak verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vast te stellen indien de rechter:

  • a.

    deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

  • b.

    geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Artikel 26 Wijziging draagkracht

Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 50,-- per maand of blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van € 25,-- per maand.

Artikel 27 Verhaal in rechte

Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de Werkzaak te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, wordt overgegaan tot verhaal in rechte.

Artikel 28 Indexering

De bij rechterlijke uitspraak vastgestelde alimentatie en/of de vastgestelde verhaalsbijdrage, worden jaarlijks op 1 januari van rechtswege gewijzigd met het, op grond van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek vast te stellen percentage.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 29 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Werkzaak Rivierenland”.

Artikel 30 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking na vaststelling in het dagelijks bestuur en na bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2018.

Aldus vastgesteld door het dagelijks bestuur van Werkzaak op 26 februari 2018,

De secretaris,

mevrouw E. Boer MBA

de voorzitter,

dhr. C. Stolwijk

Algemene toelichting  

Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het dagelijks bestuur dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het dagelijks bestuur toekomende bevoegdheid en het Dagelijks Bestuur kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

 

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht een en ander een bevoegdheid.

 

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • b.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de Participatiewet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • c.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • d.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Participatiewet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).

 

Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Wet aanscherping, dat fraude te allen tijde niet mag lonen. Er lijkt echter – tot op dit moment – juridisch gezien wel ruimte voor beleidskeuzes die gebaseerd zijn op effectiviteitoverwegingen (denk aan: beperking onderzoek naar fraude en daarmee indirect ook de periode van intrekking/herziening, voor zover dit de slagkracht van de handhaving niet ten goede komt);

  • b.

    met betrekking tot de wijze van invordering heeft het dagelijks bestuur in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).

  • c.

    met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het dagelijks bestuur echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het dagelijks bestuur op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Dit artikel geeft een definitiebepaling. In verband met de Wet aanscherping is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (de fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Deze beleidsregels zien enkel op deze laatste groep. Voor zover deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in deze beleidsregels opgenomen bepalingen voor fraudevorderingen onverbindend.

 

Artikel 4

In dit artikel geeft het dagelijks bestuur aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling.

 

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Voor vorderingen die het gevolg zijn van schending inlichtingenplicht geldt het bepaalde in artikel 60c Participatiewet.

 

(Gedeeltelijk) afzien van terugvordering

In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het dagelijks bestuur geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

 

In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.

 

Artikel 5 lid 4

De mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat niet indien:

  • a.

    Er geen vakantiegeld of uitkering meer te verrekenen valt. Zolang de mogelijkheid tot verrekenen zich voordoet, is er geen mogelijkheid ambtshalve kwijt te schelden op grond van het kruimelbedrag.

  • b.

    Er andere openstaande vorderingen aanwezig zijn. Indien het totaalbedrag aan openstaande vorderingen het bedrag van €250,- overschrijd, is het niet mogelijk gebruik te maken van de kruimelbedragbepaling.

 

Artikel 7

De Participatiewet regelt in artikel 58 lid 7 in welke gevallen kan worden afgezien van terugvordering of van verdere terugvordering indien het fraudevorderingen betreft. Het bepaalde in lid 7 laat ruimte voor nadere voorwaarden. Werkzaak heeft in dat kader besloten dat slechts kan worden afgezien van terugvordering of verdere terugvordering indien 75% van de vordering in de situaties van a, b en d uit lid 7 is afgelost.

 

Daarnaast stelt Werkzaak als aanvullende en extra voorwaarde dat tevens kan worden afgezien van terugvordering of van verdere terugvordering indien belanghebbende vijf jaar uit de uitkering is en tenminste 75% van de vordering heeft afgelost.

 

Voor 1 januari 2013 was terugvordering een bevoegdheid en was het kwijtscheldingsbeleid een kan-bepaling. Om willekeur te voorkomen is in de beleidsregels Terugvordering bepaald om de fraudevorderingen van voor én na 1 januari 2013 gelijk te behandelen. Indien Werkzaak Rivierenland in het kader van efficiency / opschoning van het vorderingenbestand fraudevorderingen wil afschrijven behoud Werkzaak zich het recht voor om bij vorderingen van voor 1 januari 2013 een termijn van 5 jaar te hanteren.

 

Lid 2

Bij toepassing van art. 58 lid 7 onder d kan het dagelijks bestuur in individuele gevallen akkoord gaan met een afkooppercentage van 50%, zonder  dat er is voldaan aan de eis dat 75% van de hoofdsom moet zijn afgelost. Hierbij dient dan een afweging te worden gemaakt over de terugvorderingskosten en de inbaarheid van de vordering.

 

Lid 5

De mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat niet indien:

  • a.

    Er geen vakantiegeld of uitkering meer te verrekenen valt. Zolang de mogelijkheid tot verrekenen zich voordoet, is er geen mogelijkheid ambtshalve kwijt te schelden op grond van het kruimelbedrag.

  • b.

    Er andere openstaande vorderingen aanwezig zijn. Indien het totaalbedrag aan openstaande vorderingen het bedrag van €250,- overschrijd, is het niet mogelijk gebruik te maken van de kruimelbedragbepaling.

 

Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

 

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan belanghebbende een Participatiewet, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het dagelijks bestuur aldus beleidsvrijheid. Daarbij kan er ook voor worden gekozen om juist voor deze vorderingen een stringenter invorderingsbeleid te hanteren dan bij de overige vorderingen binnen het bestand.

 

Artikel 10

Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het dagelijks bestuur bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het dagelijks bestuur kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).

 

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 11

In beginsel rust op belanghebbende de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het dagelijks bestuur is echter bevoegd om belanghebbende uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.

 

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat (indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken) belanghebbende in verzuim verkeert, wat betekent dat belanghebbende over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

 

Artikel 12 en 13

Wanneer het dagelijks bestuur uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat belanghebbende maandelijks een aflossing verricht, heeft het dagelijks bestuur voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij wel of geen rekening wordt gehouden met:

  • a.

    het jaarlijkse vakantiegeld dat in mei van ieder jaar wordt uitbetaald;

  • b.

    het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

  • c.

    invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

  • d.

    de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat belanghebbende een uitkering van het dagelijks bestuur ontvangt (artikel 12) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 13)).

 

Artikel 14

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het dagelijks bestuur heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.  

 

Artikel 15

Wanneer het dagelijks bestuur akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat belanghebbende maandelijks een aflossing verricht, staat het dagelijks bestuur vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:

  • a.

    op grond van welke criteria periodieke draagkrachtonderzoeken worden gestart;

  • b.

    welke resultaten uit een draagkrachtonderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd;

  • c.

    gelet op punt b, of de bijzondere situatie van uitstroom uit een uitkeringssituatie, per direct, dan wel na afloop van een bepaalde periode, aanleiding is om wel of niet rekening te houden met de gewijzigde draagkracht van belanghebbende.

 

Artikel 16

Niet alleen het dagelijks bestuur heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een belanghebbende kan daartoe een verzoek indienen bij het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

 

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

 

Artikel 17

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het dagelijks bestuur tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het dagelijks bestuur beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. (In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven).

 

Verhaal

 

Algemeen

Onderzoek wijst uit dat het bestaande (kinder)alimentatiestelsel resulteert in onevenredige financiële lasten voor de verzorgende ouder (meestal vrouw) na een echtscheiding of beëindiging van een relatie. Door het veelal uitblijven van (kinder)alimentatie doen de verzorgende ouders in de helft van de gevallen een groter beroep op bijstand dan noodzakelijk is. De hieraan verbonden kosten komen onnodig ten laste van de collectiviteit.

 

In de toekomst zal een nieuw alimentatiestelsel worden ingevoerd waarbij voorrang gegeven wordt aan kinderalimentatie boven andere financiële keuzes die ouders maken na een scheiding. Met het ontvangen van kinderalimentatie wordt voor de verzorgende ouder een betere basis voor het bereiken of handhaven van economische zelfstandigheid geboden. In het eindrapport van de IBO-werkgroep ‘Alimentatiebeleid’ wordt aanbevolen om, in tegenstelling tot het huidige alimentatiestelsel, voorrang te geven aan kinderalimentatie boven andere financiële keuzes die ouders maken na een scheiding.

 

Anticiperend op dit nieuwe stelsel zijn in artikel 56, 61 en 62 Participatiewet een aantal wijzigingen doorgevoerd. De ingangsdatum van deze artikelen zal gelijk worden gesteld aan de ingangsdatum van het nieuwe alimentatiestelsel.

Als na invoering van dit stelsel alimentatie jegens kinderen niet of in onvoldoende mate tot stand komt tussen de ouders, kan de Werkzaak de belanghebbende verplichten zelf een verzoek in te dienen bij een nog aan te wijzen uitvoeringsinstantie (waarschijnlijk LBIO). De belanghebbende hoeft dus zelf niet met de ex-partner meer in de slag te gaan. De Werkzaak heeft ‘als stok achter de deur’ de mogelijkheid om de uitkering van belanghebbende te verlagen indien deze verplichting (indienen verzoek uitkeringsinstantie) niet wordt nagekomen.

Zo past ook deze verschuiving binnen de trend die de overheid heeft gezet naar het aanspreken van een ieder op zijn eigen verantwoordelijkheden.

 

We hebben nu nog te maken met een overgangsfase van onbekende duur. Omdat de nieuwe alimentatieregeling in het BW nog geen feit is, treden de genoemde artikelen 56, 61 en 62 Participatiewet nog niet in werking. In verband daarmee is in artikel 13 van de Invoeringswet Participatiewet bepaald dat de verhaalsartikelen van de Abw (artikel 92 tot en met artikel 105 en artikel 141 Abw) van kracht blijven, met dien verstande dat de verplichting tot verhaal een bevoegdheid tot verhaal wordt. In artikel 13 wordt niet meer dan de keus voorgelegd: wel of niet verhalen.

 

Toepassing van overig verhaal (schenkingen, nalatenschappen en ouders van 18 tot en met 20-jarigen aan wie in aanvulling op de norm bijstand wordt verleend) was in de Abw een verplichting en is in de Participatiewet een bevoegdheid geworden van de Werkzaak.

 

Artikel 19 Verhaal van bijstand

Onder a en b worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot en de daarmee gelijkgestelde (ex)geregistreerde partner bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen. Tevens wordt de verhaalsmogelijkheid op minderjarige kinderen jegens zijn ouders hier beschreven. Tot het moment dat een nieuw kinderalimentatiestelsel haar intrede doet (moment moet nog worden vastgesteld) blijven deze leden van kracht. Daarmee is invulling gegeven aan artikel 13 van de Invoeringswet Participatiewet.

 

Onder c, d en e is respectievelijk het verhaal op ouders jegens kinderen van 18 t/m 20 jaar aan wie bijzondere bijstand als aanvulling op de bijstandsnorm is verstrekt, het verhaal van een schenking en het verhaal op de nalatenschap geregeld. Deze verhaalsmogelijkheden blijven ook na invoering van een nieuw alimentatiestelsel gewoon van kracht.

 

Artikel 23 Beoordeling onderhoudsplicht

Indien de rechter (nog) geen uitspraak heeft gedaan over de onderhoudsplicht, dan zal voor de vaststelling van het verhaalsbedrag een berekening worden gemaakt op basis van de rechterlijke maatstaven. De zogenaamde trema-normen, die zullen worden gebruikt voor het maken van berekeningen, voldoen hieraan.

 

Artikel 24 Verhaal op grond van een alimentatiebeschikking

In artikel 96 Abw is bepaald dat de Werkzaak in beginsel gebonden is aan de rechterlijke uitspraak. De vastgestelde hoogte en de duur van de alimentatieplicht door de rechter zijn derhalve steeds leidend.

   

Artikel 25 Wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage door de rechter

Indien de rechterlijke uitspraak door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, de uitspraak onmiddellijk al niet aan de wettelijke maatstaven voldeed of de rechter bij zijn uitspraak geen rekening heeft kunnen houden met alle gegevens en omstandigheden, kan de rechter worden verzocht het verhaalsbedrag in afwijking van de eerdere rechterlijke uitspraak vast te stellen. Een en ander is bepaald in artikel 98 Abw.

 

Artikel 26 Wijziging draagkracht

Conform artikel 21 van deze Beleidsregels zal bij een toename van de draagkracht van de onderhoudsplichtige het meerdere verhaald moeten worden. Hiervoor moet de gang naar de rechter worden gemaakt. Uit efficiency-oogpunt zal dit uitsluitend worden gedaan indien de draagkracht met meer dan € 50,-- blijkt te zijn gestegen of met meer dan € 25,-- blijkt te zijn gedaald. In het laatste geval is het overigens aan de onderhoudsplichtige om een procedure aan te spannen (artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek).

 

Naar boven