Beleidsregels terugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2017

In deze beleidsregels wordt geregeld hoe Werk en Inkomen Lekstroom (WIL) uitvoering geeft aan de wettelijke bevoegdheid tot het terugvorderen van teveel uitgekeerde bijstandsgelden. Daarnaast maakt het dagelijks bestuur van WIL gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van bijstandsgelden op derden op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet in samenhang met de nadere verplichtingen, als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

 

Deze beleidsregels hebben betrekking op de bevoegdheid genoemd in:

  • -

    artikel 4:81 Awb;

  • -

    art. 54 en 58 tot en met 60c en 62 Participatiewet:

  • -

    art. 17 en 25 tot en met 31 IOAW;

  • -

    art. 17 en 25 tot en met 31 IOAZ;

  • -

    art. 44 tot en met 47 Bbz

     

Deze beleidsregels worden uitgevoerd door Werk en Inkomen Lekstroom, in opdracht van de gemeenten Houten, IJsselstein, Lopik, Nieuwegein en Vianen. Deze beleidsregels vormen de grondslag voor te nemen besluiten.

 

Het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom besluit de volgende beleidsregels vast te stellen;

 

Beleidsregels t erugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2017

 

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze regeling worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht, het Burgerlijk Wetboek of de overige in deze beleidsregels aangehaalde wetten en regelingen.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder;

    • a)

      Het (dagelijks) bestuur: het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom (WIL).

Hoofdstuk 2 Beleidsregels terugvordering

Paragraaf 2.1 Toepassingsgebied hoofdstuk 2

Artikel 2 Toepassingsgebied beleidsregels terugvordering en invordering

  • 1.

    De regeling is van toepassing op terugvorderingen ingevolge de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz.

  • 2.

    De artikelen 6 tot en met 19 van deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing op vorderingen op belanghebbenden ingevolge onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) voor zover in het BW niet dwingend anders bepaald.

  • 3.

    De regeling is niet van toepassing op vorderingen die worden gedekt door pand- of hypotheekrecht op een zaak behoudens het gestelde in artikel 6 lid 2 en artikel 7 lid 5 van deze regeling.

  • 4.

    Allereerst maakt het bestuur gebruik van de bevoegdheid tot verrekening van de kosten van bijstand en/of bestuurlijke boete zoals geregeld in artikel 60 lid 3 en 4 van de Participatiewet.

     

Paragraaf 2.2 Herziening, intrekking en terugvordering

Artikel 3 Herzienings- en intrekkingsbevoegdheid

  • 1.

    Het bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om in alle gevallen het recht op bijstand, de uitkering, te herzien of in te trekken overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 lid 3 en lid 4 Participatiewet resp. artikel 17 lid 3 en lid 4 IOAW en artikel 17 lid 3 en lid 4 IOAZ en artikel 44 Bbz, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een dringende reden.

Artikel 4 Terugvorderingsbevoegdheid

  • 1.

    Het bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om in alle gevallen de kosten van uitkering, of de inkomensvoorziening terug te vorderen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 58en 59 van de Participatiewet respectievelijk artikelen 25 en 26 IOAW, artikelen 25 en 26 IOAZ en artikel 45, 46 en 47 Bbz, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een dringende reden.

Artikel 5 Terugvordering: bruto of netto

  • 1.

    Het bestuur vordert in beginsel de vordering bruto van belanghebbende terug.

  • 2.

    Indien de vordering echter betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar, kan belanghebbende volstaan met een netto betaling van de vordering. Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het boekjaar, wordt het restant van de vordering alsnog gebruteerd.

  • 3.

    Indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van betrokkene en betrokkene niet verweten kan worden dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan, kan volstaan worden met een nettobetaling van de vordering.

  • 4.

    Indien sprake is van een dringende reden vindt geen brutering van de vordering plaats door het bestuur.

Artikel 6 Afzien van terugvordering/onverschuldigde betaling

  • 1.

    In afwijking van de bevoegdheid tot terugvordering, zoals beschreven in artikel 4 van deze Beleidsregels, vordert het bestuur een door haar, na ontvangst van een signaal ten onrechte of een te hoog bedrag verstrekte uitkering, niet terug voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een dusdanige fout, dat het bestuur op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de bijstand ten onrechte is verstrekt omdat de belanghebbende de inlichtingenverlichting (artikel 17 Participatiewet en artikel 13 IOAW/IOAZ) niet of niet behoorlijk is nagekomen.

     

Paragraaf 2.3 Kwijtschelding en afkoop

Artikel 7 (Gedeeltelijke) kwijtschelding bij schuldregeling

  • 1.

    Het bestuur kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde uitkering indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen en

    • c.

      de vordering van WIL wegens teruggevorderde uitkering, op zijn minst zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Naast de eigen afdeling SHV van WIL kan het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling worden ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie of een Nederlandse gemeente.

  • 3.

    Van kwijtschelding als bedoeld in lid 1 wordt afgezien indien:

    • a.

      de terugvordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht of

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaken verhaald kan worden.

  • 4.

    In afwijking van lid 3 sub a kan toch kwijtschelding worden verleend in geval van vorderingen voortgekomen uit schending inlichtingenplicht, wanneer, naast de voorwaarden genoemd in lid 1, minimaal de helft van de oorspronkelijke schuld is of wordt voldaan of belanghebbende minimaal gedurende 5 jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.

  • 5.

    Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 6.

    Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering wordt ingetrokken of ten nadelen van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      de belanghebbende zijn schuld aan het dagelijks bestuur niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • b.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 7.

    In afwijking van lid 3 sub a maakt het dagelijks bestuur gebruik van de bevoegdheid de boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldenregeling zoals omschreven in artikel 18a lid 13 van de Participatiewet. Hierop zijn enkele cumulatieve voorwaarden van toepassing waaraan voldaan moet zijn;

    • a.

      er is geen sprake van opzet of grove schuld bij opgelegde boete;

    • b.

      belanghebbende heeft binnen 1 jaar na het opleggen van de boete niet wederom de inlichtingenplicht geschonden;

    • c.

      het dagelijks bestuur is bevoegd;

    • d.

      Op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd

    • e.

      bij medewerking aan een schuldregeling.

  • 8.

    De kwijtschelding zoals genoemd in lid 7 komt niet tot stand wanneer het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd wordt herzien. Wanneer binnen 5 jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan. (artikel 18a lid 14 van de Participatiewet). Artikel 18a, lid 14 Participatiewet blijft onverkort van toepassing.

Artikel 8 Kwijtschelding anders dan bij schuldregeling

  • 1.

    Het bestuur gaat op verzoek van belanghebbende over tot kwijtschelding van het restant van de vordering indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 60 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting en

    • b.

      tenminste 75% van de vordering heeft betaald.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid gaat het bestuur op verzoek van belanghebbende tot kwijtschelding van het restant van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, over indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 120 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting en

    • b.

      tenminste 90 % van de vordering heeft betaald en de vordering is ontstaan vóór 1 januari 2013.

  • 3.

    Het bestuur besluit niet tot kwijtschelding indien belanghebbende in de periode van 60 maanden voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer, verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan dan wel aan zijn aflossingsverplichtingen.

  • 4.

    Kwijtschelding van een vordering die gebaseerd is op een terugvorderingsbesluit ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 IOAW of artikel 25 lid 2 IOAZ of artikel 45 Bbz is niet mogelijk.

  • 5.

    Kwijtschelding van een vordering welke wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken is niet mogelijk.

Artikel 9 Volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van leenbijstand

  • 1.

    In afwijking van artikel 8 geldt voor de kwijtschelding van vorderingen uit leenbijstand voor inrichtingskosten de regeling dat indien belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan, het restant van de vordering ambtshalve volledig wordt kwijtgescholden. Dit lid dient te worden bezien in samenhang met artikel 13 en 14 van de beleidsregels bijzondere bijstand WIL 2016.

  • 2.

    Als de draagkracht gedurende de periode van 36 maandtermijnen lager is dan het afgesproken aflossingsbedrag op grond van de beslagvrijevoet en de klant daadwerkelijk minder kan aflossen volgt eveneens ambtshalve kwijtschelding.

  • 3.

    Mocht niet worden voldaan aan de terugbetalingsverplichting en belanghebbende blijft weigerachtig de 36 maandtermijnen te betalen, mede op basis van de vastgestelde draagkracht, dan wordt de leenbijstand teruggevorderd en zijn de bepalingen van artikel 8 van deze beleidsregels van toepassing.

  • 4.

    Kwijtschelding ingevolge het eerste lid is niet mogelijk indien de leenbijstand aan belanghebbende is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 Participatiewet.

Artikel 10 Afkoop schuld

  • 1.

    Op verzoek van de belanghebbende stemt het bestuur in met het verzoek tot afkoop van het restant van de vordering indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 60 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting en

    • b.

      een bedrag in één keer aflost waardoor de belanghebbende, samen met de reeds gedane betalingen, 75% van de vordering heeft betaald.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in lid 1 gaat het bestuur op het verzoek van belanghebbende tot afkoop van het restant van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, over indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 120 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting; en

    • b.

      een bedrag in één keer aflost waardoor de belanghebbende, samen met de reeds gedane betalingen, 90% van de vordering heeft betaald en

    • c.

      de vordering is ontstaan vóór 1 januari 2013.

  • 3.

    Het bestuur stemt niet in met afkoop indien belanghebbende in de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek tot afkoop, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan dan wel aan zijn aflossingsverplichtingen.

  • 4.

    Afkoop van een vordering die gebaseerd is op een terugvorderingsbesluit ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 IOAW of artikel 25 lid 2 IOAZ of artikel 45 Bbz is niet mogelijk.

  • 5.

    Afkoop van een vordering welke wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken is niet mogelijk.

     

Paragraaf 2.4 Invordering van een teruggevorderde uitkering en leenbijstand

Artikel 11 Inhoud besluit tot terugvordering

  • 1.

    Een besluit tot terugvordering vermeldt:

    • a.

      tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen uitkering wordt teruggevorderd;

    • b.

      de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald door belanghebbende;

    • c.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om voor het verstrijken van de betalingstermijn, zoals genoemd in het besluit, een betalingsvoorstel te doen en/of een verzoek in te dienen tot een betalingsregeling;

    • d.

      op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

  • 2.

    De termijn van betaling, zoals benoemd in lid 1 sub b, wordt in het besluit tot terugvordering in beginsel gesteld op 6 weken.

Artikel 12 Betalingsvoorstel

  • 1.

    Op verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of betalingsvoorstel stelt het bestuur de maandelijkse aflossingsverplichting van belanghebbende vast.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het bestuur een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Het besluit vermeldt:

    • a.

      de maandelijkse aflossingsverplichting;

    • b.

      de datum van ingang van de aflossingsverplichting;

    • c.

      de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

  • 3.

    In het verlengde van lid 2 sub c, zal aan belanghebbende in het besluit tevens worden medegedeeld dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het bestuur in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting ingevolge lid 2 sub a.

Artikel 13 Aflossingsverplichting
  • 1.

    Indien belanghebbende een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    Indien belanghebbende een inkomen heeft op bijstandsniveau en de vordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, bedraagt de aflossingsverplichting het maximaal mogelijk te verrekenen bedrag per maand. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen opgenomen in artikel 475d leden 1, 2 en 5 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3.

    De aflossingsverplichting voor belanghebbenden met een inkomen boven bijstandsniveau bedraagt:

    • a.

      Indien de vordering het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht: 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

    • b.

      In de overige omstandigheden: 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 4.

    In afwijking van het gestelde in lid 3 wordt een belanghebbende die een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ-, Bbz-uitkering heeft ontvangen wordt, wat betreft de hoogte van de vast te stellen aflossingsverplichting, gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van de uitkering gelijkgesteld met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkeringsgerechtigde.

  • 5.

    In geval van beslaglegging door een derde, andere schuldeiser dan het bestuur, kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op 10% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, zijnde de volledige beslagruimte. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen opgenomen in artikel 475d leden 1, 2 en 5 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 14 Afbetaling in 60 maanden

1. Een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende kan achterwege blijven indien belanghebbende een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het bestuur op basis waarvan de vordering zal zijn voldaan binnen een periode van 60 maanden te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting.

2. Het bestuur kan het voorstel van belanghebbende ingevolge lid 1 afwijzen indien de vordering het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht dan wel indien belanghebbende in de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.

Artikel 15 Aflossingscapaciteit en vermogen

  • 1.

    Het verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of betalingsvoorstel kan door het bestuur worden afgewezen indien belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden.

  • 2.

    Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen: het aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34 lid 3 Participatiewet.

  • 3.

    Indien het bestuur toepassing geeft aan lid 1 vermeldt het besluit, naast de reden van het opleggen van de aflossingsverplichting ineens, tevens het bepaalde in artikel 10 lid 1 sub a en b van deze regeling.

Artikel 16 Heronderzoek vorderingen

  • 1.

    Indien er een betalingsregeling is overeengekomen naar draagkracht, vindt er jaarlijks een debiteurenonderzoek plaats naar de draagkracht van de debiteur.

  • 2.

    Bij debiteuren met een lopende schuldregeling plant het dagelijks bestuur jaarlijks een hercontrole in verband met jaarlijkse afdrachten.

  • 3.

    Bij debiteuren die zijn toegetreden tot de Wsnp plant het dagelijks bestuur het debiteurenheronderzoek één maand nadat de schuldregeling/sanering is geëindigd.

  • 4.

    Indien de vordering binnen 60 maanden kan worden afgelost en de debiteur strikt zijn verplichtingen nakomt vindt geen heronderzoek plaats.

  • 5.

    Wanneer de aflossingscapaciteit bij debiteuren is bepaald op nihil, dan vindt jaarlijks een heronderzoek plaats naar de draagkracht van de debiteur.

  • 6.

    Wanneer het adres van debiteuren niet bekend is of zij niet bereid blijken te zijn de schuld op minnelijke dan wel dwingende wijze te voldoen, wordt jaarlijks een heronderzoek gepland. Deze debiteuren kunnen worden overgedragen aan een incassobureau/deurwaarderskantoor.

  • 7.

    Het bestuur is bevoegd om tussentijds de hoogte van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting te verhogen c.q. te verlagen, dan wel te wijzigen in een aflossingsverplichting ineens ingevolge artikel 15 lid 1 indien een draagkrachtonderzoek daartoe aanleiding geeft.

  • 8.

    Indien noodzakelijk kan een afwijkende termijn worden bepaald.

Artikel 17 Verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting door debiteur

  • 1.

    De belanghebbende kan een verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot wijziging van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het bestuur een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het besluit wordt genomen met inachtneming van de regels zoals neergelegd in de artikelen 13, 14 en 15 van deze regeling.

Artikel 18 Aanmaning, dwangbevel, beslag, verrekening en Paspoortsignalering

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet tot betaling van de vordering overgaat dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde of overeengekomen aflossingsverplichting niet meer nakomt, dan ontvangt belanghebbende binnen 2 weken na verzending van het terugvorderingsbesluit een herinnering.

  • 2.

    6 weken na verzending van het terugvorderingsbesluit volgt een aanmaning.

  • 3.

    In de aanmaning(en) wordt de termijn van betaling gesteld op twee weken. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden.

  • 4.

    Indien belanghebbende ook na de aanmaning(en) in gebreke blijft tot tijdige en volledige betaling, vaardigt het bestuur een dwangbevel uit. Na betekening wordt het dwangbevel middels beslaglegging ten uitvoer gelegd indien niet binnen de gestelde termijn tot betaling is overgegaan. De voorschriften ingevolge de Awb en het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden in acht genomen.

  • 5.

    Indien het bestuur, ingevolge artikel 60 lid 3 en 4 Participatiewet, 28 lid 2 IOAW of artikel 28 lid 2 IOAZ, de bevoegdheid heeft tot verrekening van de vordering met een lopende uitkering of inkomensvoorziening ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ, dan maakt het bestuur gebruik van deze bevoegdheid. Ingevolge artikel 4:93 Awb wordt belanghebbende in kennis gesteld van de verrekening met de uitkering onder vermelding van de hoogte van het bedrag van de verrekening.

  • 6.

    Indien belanghebbende na verzending van de aanmaning, zoals bedoeld in lid 1 en 2, in gebreke blijft tot tijdige en volledige betaling en de in lid 3 en 4 genoemde maatregelen niet het gewenste resultaat hebben of tenuitvoerlegging niet mogelijk blijkt, wordt belanghebbende gemeld bij het Register Paspoortsignalering (RPS). Hierbij geldt het volgende:

    • a.

      het verzoek vindt plaats op grond van artikel 22 van de Paspoortwet en

    • b.

      de totale vordering bedraagt méér dan € 5.000, -

Artikel 19 Afzien van (verdere) invordering

  • 1.

    Het dagelijks bestuur is bevoegd om in individuele situaties af te zien van (verdere) invordering wanneer het totaal van de (restant)vordering(en) minder bedraagt dan € 150,00 én het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het bestuur, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een totaal van de (restant)vordering(en) van € 150,00 en meer kan het bestuur ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten van (verdere) invordering af te zien indien incasso van de vordering gedurende vijf jaren onmogelijk is gebleken en ook niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3.

    Indien het totaal van de (restant)vordering(en) het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht en is ontstaan na 1 januari 2013 kan niet afgezien worden van invordering.

  • 4.

    Indien het totaal van de (restant)vordering(en) het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, ontstaan is vóór 1 januari 2013 en € 5.000, - of meer bedraagt, kan het totaal van de (restant)vordering(en) slechts dan worden afgeboekt indien incasso van de vordering gedurende 10 jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

Artikel 20 Geen opschorting invordering

  • 1.

    De invordering wordt niet opgeschort door het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, tegen het besluit tot terugvordering.

  • 2.

    Ingeval de invordering onevenredig belastend is voor de belanghebbende kan met toepassing van de hardheidsclausule in bijzondere gevallen worden afgeweken van het eerste lid.

Hoofdstuk 3 Beleidsregels verhaal

Paragraaf 3.1 Bevoegdheid tot verhaal

Artikel 21 Bevoegdheid tot verhaal

  • 1.

    Van de bevoegdheid tot verhaal wordt gebruik gemaakt zoals dit rechtstreeks uit paragraaf 6.5 van de Participatiewet voortvloeit.

  • 2.

    Het te gelde maken van de onderhoudsplicht wordt neergelegd bij belanghebbende/ verzorgende.

  • 3.

    De verplichting wordt opgelegd met toepassing van artikel 55 van de Participatiewet.

  • 4.

    Bij gewijzigde omstandigheden van onder andere financiële aard kunnen nadere verplichtingen worden opgelegd.

Artikel 22 Afzien van verhaal/het opleggen van nadere verplichtingen

Nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 Participatiewet worden niet opgelegd:

  • 1.

    in situaties waarin het niet gevergd kan worden dat de partners opnieuw in een juridische procedure verzeild raken, bijvoorbeeld bij huiselijk geweld of zeer slechte verhoudingen.

  • 2.

    bij een verhaalsbijdrage van minder dan € 25,- per maand en € 300, - per jaar.

  • 3.

    voor bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud welke is/wordt verstrekt aan een minderjarige /jongmeerderjarige tot de leeftijd van 21 jaar en waarbij duidelijk is dat dit niet verhaald kan worden op de ouders.

  • 4.

    aan minderjarige /jongmeerderjarige vluchtelingen tot de leeftijd van 21 jaar die geen ouders meer hebben of waarvan de ouders na onderzoek niet vindbaar zijn.

  • 5.

    Gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of van degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Paragraaf 3.3 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

Artikel 23 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 Participatiewet wordt opgelegd met ingang van de maand volgend op de datum van aanschrijving.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 24 Hardheidsclausule

Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt (art. 4:84 Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 25 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2017.

  • 2.

    De beleidsregels Terugvordering, verhaal en invordering WIL (2015) zoals vastgesteld door het dagelijks bestuur in de vergadering van 27 mei 2015 worden ingetrokken

  • 3.

    De nieuwe beleidsregels gelden ook voor de reeds bestaande rechtsverhoudingen.

Artikel 26 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als:

Beleidsregels terugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2017.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom van 19 december 2016.

 

de voorzitter, de secretaris,

C.van Dalen R. Esser

 

Toelichting Beleidsregels terugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2017

Algemeen

De beleidsregels terugvordering, verhaal en invordering worden per 1 januari 2017 gewijzigd naar Beleidsregels terugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2017. Hiermee blijft het dagelijks bestuur wel gebruik maken van haar bevoegdheid zoals neergelegd in paragraaf 6.5 van de Participatiewet, maar zij voert het niet meer actief uit.

De verplichtingen tot verhaal wordt neergelegd bij belanghebbende. Daarmee kan belanghebbende alimentatie eisen bij de ex-partner ten behoeve de belanghebbende en/of kinderen.

De reden voor deze wijziging van beleid is dat gemeentefinanciën onder druk staan en dat heeft op grond van de kaderbrief 2016 geleid tot een onderzoek naar de effiëncy van de bedrijfsvoering. Dit betrof onder andere de werkwijze van het team Terugvordering, verhaal en incasso. Dit heeft uitgemond in een businesscase waarbij het dagelijks bestuur zich gaat beperken tot terugvordering en invordering. Zoals geschreven blijft het dagelijks bestuur gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering. Het daadwerkelijke eisen van alimentatie wordt per 1 januari 2017 neergelegd bij de belanghebbende (lees klant), temeer omdat dit een primaire verantwoordelijkheid van de klant zelf is om in zijn bestaan te voorzien. Dit doet het dagelijks bestuur door nadere verplichtingen aan de klant op te leggen op grond van artikel 55 van de Participatiewet.

De belanghebbende kan daarvoor de hulp van de een advocaat inroepen.

Samengevat heeft terugvordering betrekking op het terughalen van teveel of ten onrechte verleende uitkering. De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering is uitbetaald, dus van de uitkeringsgerechtigde zelf. De terugvordering zal in eerste instantie door middel van verrekening met de lopende uitkering worden geïnd.

Verhaal gaat over de bijdrage die de ex-partner kan leveren in de kosten van levensonderhoud voor de belanghebbende en/of kinderen. De klant dient zelf een regeling af te spreken zo nodig met behulp van de advocaat. Hierbij dient het maximale bedrag gevraagd te worden conform wettelijke normen.

In de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz heeft de wetgever de terugvordering van ten onrechte verleende uitkering geregeld. De systematiek is voor genoemde wetten grotendeels hetzelfde.

Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en Bbz kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

Zowel het terugvorderen als het verhalen van een uitkering is door de wetgever benoemd als een bevoegdheid. Van de bevoegdheid tot verhalen blijft het dagelijks bestuur gebruik maken. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur zelf beleid maakt voor terugvordering en invordering. Hetzelfde geldt voor het invorderen van kosten. Weliswaar biedt de wetgeving een kader - denk hierbij ook aan de Algemene wet bestuursrecht - het is echter aan het dagelijks bestuur om de systematiek middels de opmaak van beleidsregels nader vorm te geven.

Door vaststelling van deze beleidsregels beoogt het bestuur enerzijds een meer slagvaardig en doelgerichter uitvoeringspraktijk mogelijk te maken, anderzijds om aan de klant rechtszekerheid te bieden voor wat betreft de wijze waarop het bestuur aan de gegeven beleidsruimte invulling geeft.

Bij de vormgeving van de beleidsregels zijn nadrukkelijk de volgende uitgangspunten in ogenschouw genomen:

  • De hoofdregel is dat een schuld volledig moet worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop.

  • Altijd rigide vasthouden aan deze hoofdregel kan betekenen dat burgers (financieel) in de knel komen. Met name via de bepalingen over kwijtschelding, afkoop van schulden en de bepaling van de aflossingscapaciteit is dan ook getracht om een goede balans te vinden tussen de belangen van het dagelijks bestuur als schuldeiser enerzijds en de belangen van de burger als debiteur anderzijds. Ook voor oninbare vorderingen zijn praktische regels opgenomen.

  • Verhaalacties, het daadwerkelijk eisen van een onderhoudsbijdrage gebeurt door de klant zelf. Het dagelijks bestuur heeft hierbij een controlerende taak. Iets abstracter beredeneert: Het dagelijks bestuur dient een maatschappelijk (economisch) belang indien zij de belangen van de burger als debiteur nadrukkelijk in haar besluitvorming betrekt. Met name ook bezien vanuit die invalshoek is het van belang om oog te hebben voor de persoonlijke situatie van de debiteur. Feitelijk gaat het dan ook om armoedebeleid.

  • Ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit zijn beleidsmatig keuzes gemaakt. In de bepalingen inzake de zogenaamde kruimelbedragen (artikel 19 lid 1 en artikel 22 van de beleidsregels) laat zich dat bijvoorbeeld heel expliciet voelen. Bij de vormgeving van de beleidsregels is in die zin ook telkens een globale kosten-batenanalyse gemaakt: welke inspanning en activiteiten zijn reëel en gewenst om te komen tot de invordering van schulden?

  • Fraude mag niet lonen. Dat is het uitgangspunt. Ook hier is echter de balans gezocht in relatie tot effectiviteit, efficiency en de belangen van de debiteur. In de beleidsregels zie je dan ook terug dat bijvoorbeeld ook in geval van fraudeschulden mogelijkheden bestaan voor kwijtschelding en afkoop van schuld. Wel is er, vanuit het benoemde principe dat fraude niet mag lonen, bewust voor gekozen om de criteria voor fraude-schulden te verzwaren ten opzichte van niet-fraude-schulden.

Tot slot nog het volgende:

In de Participatiewet wordt gesproken over een bijstandsuitkering. De IOAW, IOAZ en Bbz spreken over een uitkering. Kortom, de wetgever werkt met verschillende termen. Uit praktisch oogpunt wordt in deze beleidsregels de term uitkering gebruikt. Deze term is bedoeld als verzamelnaam en duidt op de bijstandsuitkering ingevolge Participatiewet en de uitkeringen ingevolge IOAW, IOAZ en Bbz.

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Als het gaat om verhaal en terugvordering is er een duidelijke samenhang met de Algemene wet bestuursrecht. Dat is evident. Maar ook met het civiele recht bestaat een duidelijke samenhang. Het verhaalsrecht is feitelijk een direct afgeleide van het personen- en familierecht (BW boek 1) waardoor begrippen zoals gehanteerd in het familierecht ook gebruikelijk zijn in de verhaalspraktijk. Maar denk bijvoorbeeld ook aan de invordering van vorderingen: begrippen als “executiekosten”, “verzuim” en “minnelijk” zijn afkomstig uit het privaatrecht en hebben in de bijstandspraktijk dezelfde betekenis.

Zoals aangegeven worden de verplichtingen tot verhaal opgelegd op grond van artikel 55 van de Participatiewet.

Artikel 2 Toepassingsgebied beleidsregels terugvordering

De onderhavige beleidsregels zijn, wat betreft de terugvorderingsparagraaf, van toepassing op terugvorderingen ingevolge de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz.

Via lid 2 zijn de beleidsregels betreffende invordering eveneens van toepassing op vorderingen voortkomend uit onverschuldigde betaling.

Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de onderhavige beleidsregels niet van toepassing. De regels betreffende pand en hypotheek zijn dusdanig specifiek (en bieden dusdanige garantie) dat de regeling niet van toepassing is op vorderingen die worden gedekt door pand of hypotheek.

Lid 4 bepaalt dat het bestuur gebruik maakt van haar bevoegd tot verrekening van kosten van bijstand en/of bestuurlijke boete met de algemene bijstand of uitkering.

Artikel 3 Herzienings- en intrekkingsbesluit

Herziening en intrekking van de uitkering, vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het dagelijks bestuur Het dagelijks bestuur maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen, gebruik van deze bevoegdheid. In die zin is lid 1 van dit artikel dwingend geformuleerd.

Lid 2 formuleert de uitzondering op lid 1: herziening of intrekking vindt niet plaats indien er sprake is van een dringende reden.

Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het bestuur zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter. Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt.

Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

Indien het bestuur besluit om geheel van herziening of intrekking af te zien wordt de belanghebbende hiervan op de hoogte te gesteld. Ook indien de belanghebbende er zelf om heeft verzocht. Het is overigens wel goed om altijd in het dossier te vermelden of het bestuur besloten heeft om van de bevoegdheid tot herziening/intrekking geen gebruik te maken.

Artikel 4 Terugvorderingsbevoegdheid

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het terugvorderingsbeleid van het dagelijks bestuur. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer een uitkering moet worden teruggevorderd, is lid 1 bij wijze van hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het bestuur ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering ten onrechte is verleend: de belanghebbende. Een gezinsuitkering wordt van alle gezinsleden teruggevorderd. In gevallen van een verzwegen partner wordt ook van de verzwegen partner teruggevorderd (artikel 59 lid 2 Participatiewet, artikel 26 lid 2 IOAW en artikel 26 lid 2 IOAZ).

Alle gezinsleden van wie de uitkering wordt teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering (artikel 59 lid 3 Participatiewet, artikel 26 lid 3 IOAW, artikel 26 lid 3 IOAZ).

Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen, kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant) bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van dagelijks bestuur.

Ingevolge lid 2 kan worden afgezien van terugvordering wegens dringende redenen.

Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het bestuur zich aan

bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter. Zie ook het gestelde in de inleiding rond het begrip 'dringende reden'.

Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt. Bij de beoordeling van dringende redenen zijn het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids-, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke belangenafweging.

Artikel 5 Terugvordering: bruto of netto

Een uitkering wordt netto uitbetaald. Het dagelijks bestuur draagt echter net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het UWV. WIL betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van een ten onrechte verstrekte uitkering kan het bestuur daarom de uitkering bruto terugvorderen van de belanghebbende. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 4 IOAW, artikel 25 lid 4 IOAZ en artikel 46 Bbz.

De hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt berekend aan de hand van hetgeen in totaal aan loonbelasting en premies aan de belastingdienst en het UWV is afgedragen.

Ingevolge lid 1 is de hoofdregel dat uitkeringsgelden bruto dienen te worden terugbetaald. In de volgende gevallen ziet het bestuur af van brutering en wordt alleen de netto uitkering teruggevorderd:

  • indien de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar (lid 2) of

  • indien er sprake is van een vordering die buiten toedoen van belanghebbende is ontstaan en belanghebbende niet kan worden verweten dat deze niet in het lopende kalenderjaar wordt voldaan (lid 3). Bijvoorbeeld een administratieve fout van het dagelijks bestuur;

  • indien sprake is van een dringende reden (lid 4). Voor wat betreft het begrip dringende reden wordt hierbij verwezen naar de toelichting bij artikel 4 lid 2.

Hierbij wordt opgemerkt dat als het bestuur toch wil overgaan tot brutering, omdat belanghebbende bijvoorbeeld weigert af te lossen, dan moet dit in het besluit betreffende het opleggen van de aflossing reeds aangekondigd zijn.

Artikel 6 Afzien van terugvordering/onverschuldigde betaling

Op de hoofdregel uit artikel 4 van deze Beleidsregels bestaan uitzonderingen:

• Hier geldt de zogenaamde zes-maanden-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB stelt dat geen betalingen mogen worden teruggevorderd die gedaan zijn langer dan zes maanden na ontvangst van een signaal of informatie waaruit afgeleid had moeten worden dat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend

• (onverschuldigde betaling). Trage besluitvorming aan de kant van het dagelijks bestuur wekt bij de belanghebbende het vertrouwen dat er niet tot terugvordering zal worden overgegaan. Samengevat wordt bij een onverschuldigde betaling tot 6 maanden na ontvangst van het signaal wel teruggevorderd en vanaf 6 maanden niet meer.

  • Afzien of matiging van de terugvordering is niet van toepassing als het gaat om een signaal of informatie dat niet van de belanghebbende zelf afkomstig is en deze dus de inlichtingenplicht schendt. De belanghebbende die zelf niet de informatie aan het dagelijks bestuur verstrekt kan geen beroep doen op het feit dat het dagelijks bestuur door het uitblijven van een besluit vertrouwen zou hebben gewekt

  • Aanwezigheid van een dringende reden. Hiermee doet het dagelijks bestuur recht aan jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en, biedt zij de zekerheid dat de situatie en bijzondere omstandigheden van de debiteur worden gerespecteerd. Voor wat betreft het begrip dringende reden wordt hierbij verwezen naar de toelichting bij artikel 4 lid 2.

Artikel 7(Gedeeltelijke) kwijtschelding bij schuldregeling

Wanneer een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Een dergelijke bepaling komt in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz niet voor. In deze Beleidsregels is het oude artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. De belangrijkste verschillen met artikel 78a Abw zijn het gestelde in lid 1 onder sub c en lid 3 van de Beleidsregels.

Door in lid 2 als voorwaarde te stellen dat een bij de NVVK aangesloten bemiddelingsorga-nisatie betrokken is bij de schuldsanering, wordt beoogd een kwaliteitscriterium in te bouwen.

In lid 3 van de Beleidsregels wordt gesteld dat ook (gedeeltelijke) kwijtschelding van een fraudeschuld mogelijk moet kunnen zijn indien belanghebbende minimaal de helft van de schuld voldoet of heeft voldaan of minimaal een periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding correct aan zijn afbetalingsverplichting heeft voldaan.

Hoewel het principe dient te gelden dat fraude niet lonend mag zijn, moet het mogelijk kunnen zijn dat mensen die kennelijk in dusdanig financiële moeilijkheden zitten dat schuldsanering c.q. bemiddeling aan de orde is, ondanks hun frauduleus gedrag, in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding.

Let wel, de vordering moet dan ontstaan zijn vóór 1 januari 2013. Op deze datum is de Wet boete in werking getreden.

In situaties die zijn ontstaan na 1 januari 2013 maakt het bestuur gebruik van de bevoegdheid de schuld/boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden als belanghebbende medewerking verleend aan een schuldenregeling en heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan geen kwijtschelding volgen. Dit is mogelijk geworden door de aanpassingen in artikel 18a lid 13 van de Participatiewet met ingang van 1 januari 2017.

Mocht blijken dat er geen succesvolle schuldenregeling tot stand komt dan kan op grond van artikel 18a lid 14 de kwijtschelding niet verleend en kan het bestuur alsnog overgaan tot incasseren van de boete.

Artikel 8 Kwijtschelding anders dan bij schuldregeling

Ingevolge dit artikel kan iedere debiteur voor kwijtschelding van de restant-vordering in aanmerking komen indien men voorafgaand aan het verzoek gedurende minimaal 60 of 120 maanden volledig aan de afbetalingsverplichting heeft voldaan en minstens 75% dan wel 90% van de vordering heeft betaald.

Ook ingevolge dit artikel is het dus mogelijk gemaakt dat fraudeschulden die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013 voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen, zij het onder de verzwaarde criteria van 120 maanden afbetaling en 90% aflossing.

Ingevolge lid 3 is daarnaast nog een extra verzwaring ingebouwd, zowel geldend voor de vorderingen die onder lid 1 als onder lid 2 vallen: degene die een beroep doet op kwijtschelding mag in de 5 jaren voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding niet herhaaldelijk zijn inlichtingenplicht hebben geschonden. Alsook dient hij gedurende 5 jaren aan al zijn aflossingsverplichtingen jegens het dagelijks bestuur te hebben voldaan. Ingevolge lid 3 zou het verzoek tot kwijtschelding dus afgewezen kunnen worden omdat de debiteur weliswaar op de huidige vordering correct en tijdig gedurende 60 maanden heeft betaald, maar niet op een andere vordering waarop hij voordien diende af te lossen.

Middels lid 4 van deze beleidsregels wordt voorkomen dat belanghebbende voor kwijtschelding in aanmerking zou kunnen komen indien het gaat om een terugvorderingsschuld ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 IOAW, artikel 25 lid 2 IOAZ en artikel 46 Bbz (achteraf verkregen middelen of een achteraf verkregen vergoeding voor kosten, waarvoor met het oog op die bestemming bijstand is verleend).

Gelet op het (achteraf) concreet ontvangen van gelden door belanghebbende waardoor hij in staat is c.q. moet worden geacht om de ontvangen bijstand (ineens) terug te betalen aan het dagelijks bestuur, wordt kwijtschelding in die gevallen ingevolge artikel 6 niet aan de orde geacht.

Artikel 9 Gedeeltelijke kwijtschelding bij leenbijstand

Hier geldt het uitgangspunt dat leenbijstand voor inrichtingskosten is verstrekt met daaraan gekoppeld een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden. Indien na 36 maanden de leenbijstand niet volledig is afgelost wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden. Dit artikel dient in samenhang te worden gezien met de artikelen 13 en 14 van de beleidsregels bijzondere bijstand 2016 waarin de termijn van 36 maanden wordt genoemd.

Ook als de draagkracht gedurende 36 maanden lager is dan het afgesproken aflossingsbedrag op grond van de beslagvrijevoet en de klant daadwerkelijk minder kan aflossen volgt eveneens ambtshalve kwijtschelding.

We spreken over 36 maandtermijnen voor de aflossing van leenbijstand. Het komt voor dat deze periode door omstandigheden niet aaneengesloten is. Hier mag een onderbreking in zitten van bijvoorbeeld 6 maanden over de gehele looptijd. Als de 36 termijnen zijn voldaan volgt alsnog ambtshalve kwijtschelding.

Als belanghebbende gedurende 36 maanden geen draagkracht heeft, dan volgt kwijtschelding na een periode van 36 maanden.

Mocht door belanghebbende niet worden voldaan aan de terugbetaling (naar draagkracht) omdat de belanghebbende bijvoorbeeld weigerachtig is te betalen of vertrokken is onbekend waarheen dan volgt terugvordering. Na terugvordering zijn de bepalingen van artikel 8 van de beleidsregels terugvordering en invordering 2017 van toepassing. Dit betekent dat moet worden afgelost over een periode van 60 maanden.

Ingevolge lid 2 is kwijtschelding redelijkerwijs echter niet aan de orde indien de leenbijstand is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 Participatie participatiewet:

  • bijstand verstrekt in een situatie waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode (zelf) in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • de noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • het betreft een te betalen waarborgsom;

  • bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast.

Artikel 10 Afkoop schuld

Deze Beleidsregels is qua strekking en inhoud gelijk aan artikel 8 van de regeling met dien

verstande dat artikel 10 over afkoop gaat en niet over kwijtschelding. Indien mensen middels betaling van een (rest-)bedrag ineens, naast de overig gestelde criteria, feitelijk tot een betaling van 75% dan wel 90% komen, is afkoop tegen finale kwijting mogelijk en ontstaat feitelijk dezelfde situatie als in geval van kwijtschelding ingevolge artikel 8, namelijk het niet meer te hoeven betalen van 25% dan wel 10% van de (restant-)vordering.

Artikel 11 Inhoud besluit tot terugvordering

Een besluit tot terugvordering vermeldt:

  • a.

    hetgeen teruggevorderd wordt;

  • b.

    de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald;

  • c.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om voor het verstrijken van de betalingstermijn, zoals genoemd in het besluit, een betalingsvoorstel te doen en/of een verzoek in te dienen tot een betalingsregeling;

  • d.

    op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

Ingevolge lid 2 van de Beleidsregels dient tot slot in de beschikking te worden vermeld dat de termijn van betaling 6 weken is. Deze termijn is gebaseerd op artikel 4:87 Awb: de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.”

Artikel 12 Betalingsvoorstel

Ingevolge artikel 10 lid 1 sub a van deze regeling wordt aan mensen in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid geboden om een voorstel te doen tot gespreide betaling van de schuld. Op een dergelijk voorstel van belanghebbende dient de WIL binnen 8 weken na ontvangst te beschikken.

Indien er tijdelijk geen financiële ruimte (draagkracht) is voor een aflossing overeenkomstig artikel 13 kan op voorstel van de debiteur akkoord worden gegaan met een afwijkend betalingsvoorstel.

Indien de betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn betalingen staakt, is het van belang dat het dagelijks bestuur het heft in handen neemt c.q. kan nemen.

Zie hiertoe het gestelde niet alleen lid 2 sub c van het artikel, maar met name ook lid 3 van het artikel: de vordering is in dat geval weer ineens opeisbaar c.q. het dagelijks bestuur is niet langer gehouden aan de betalingsregeling.

Artikel 13 Aflossingsverplichting

De aflossingsverplichting ingevolge artikel 12 wordt berekend naar draagkracht. In het onderhavig artikel 13 zijn deze draagkrachtregels neergelegd.

Hierbij gelden de navolgende uitgangspunten:

Lid 1: Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben een aflossingsverplichting van 6% van de voor hun geldende toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Lid 2: Bij fraudeurs wordt een maximale aflossing gehanteerd (aansluitend bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet van 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Bij deze keuze wordt de berekeningssystematiek ingevolge Rv gevolgd. Ingevolge artikel 475d lid 5 Rv kan het dagelijks bestuur formeel niet volstaan met het bepalen van een percentage van 10% maar dienen onder andere correctiefactoren als ziektekosten en woonlasten in ogenschouw te worden genomen.

Lid 3: Indien mensen een inkomen hebben boven bijstandsniveau wordt qua aflossingsverplichting een nadrukkelijker onderscheid gemaakt tussen fraude- en niet fraudevorderingen. In geval van fraudevorderingen bedraagt de aflossing 10% van de bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld) plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantiegeld) en de netto bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld). In geval van andere vorderingen bedraagt de aflossing 6% plus 35% van het verschil.

Lid 4: Vanwege de zogenaamde armoedeval-problematiek alsook een financiële stimulans tot werkaanvaarding, is bepaald dat mensen na beëindiging van hun uitkering nog voor 12 maanden worden gelijkgesteld met uitkeringsgerechtigden als het gaat om het bepalen van de aflossingsverplichting.

Lid 5: Ingevolge de leden 1 tot en met 4 staat het dagelijks bestuur voor een invorderingsbeleid dat soepeler is dan de wettelijke norm ingevolge het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De uitgangspunten van een dergelijk beleid kunnen echter teniet worden gedaan in geval van beslaglegging door een derde. In geval een andere schuldeiser gaat invorderen met inachtneming van de beslagvrije voet, wordt de financiële armslag zoals het dagelijks bestuur die aan mensen gunde niet meer gevoeld. Wettelijk gezien moet rekening worden gehouden met artikel 475d lid 5 Rv waarbij andere correctiefactoren als ziektekosten en woonlasten in ogenschouw te worden genomen.

In dergelijke gevallen staat het het dagelijks bestuur vrij om alsnog tot invordering over te gaan conform het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Let wel, het gaat hier om een zogenaamde “kan”- bepaling. Het betreft dus geen verplichting. Achterliggende gedachte daarbij is om de medewerkers de ruimte te geven om, indien een dergelijke situatie ontstaat, met de andere schuldeiser(s) in gesprek te treden en afspraken over de inning /verdeling van de in te vorderen gelden te maken dan wel bijvoorbeeld een debiteur aan te melden voor schuldhulpverlening.

Artikel 14 Afbetaling in 60 maanden

Om praktische redenen kan een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende achterwege blijven indien de belanghebbende aan het dagelijks bestuur een betalingsvoorstel doet waardoor de schuld binnen 60 maanden is afbetaald.

Indien het gaat om een fraudevordering dan wel belanghebbende in het verleden herhaaldelijk zijn betalingsverplichting niet afdoende is nagekomen, kan het bestuur ingevolge lid 2 besluiten om niet op het betalingsvoorstel van belanghebbende in te gaan en alsnog een aflossingsverplichting te hanteren in overeenstemming met artikel 13 van deze regeling.

Artikel 15 Aflossingscapaciteit en vermogen

Ingevolge dit artikel heeft het bestuur de mogelijkheid om (deels) af te zien van een maandelijkse betalingsregeling indien blijkt dat belanghebbende beschikt over vermogen dat hij redelijkerwijs te gelde kan maken. Ingevolge lid 2 blijft vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34 lid 3 Participatiewet buiten beschouwing.

Artikel 16 Heronderzoek vorderingen

  • 1.

    Een debiteurenonderzoek is een onderzoek naar de financiële omstandigheden van degene aan wie een betalings- en aflossingsverplichting is opgelegd met betrekking tot verleende uitkering. De debiteuren, die hun verplichtingen nakomen worden verder niet onderzocht. De actie wordt gericht op hen, die hun verplichtingen niet nakomen. Dit uit oogpunt van efficiency en effectiviteit.

  • 2.

    Bekeken dient te worden of de debiteur aan het einde van het schuldhulpverleningstraject of schuldsaneringstraject alle afspraken correct is nagekomen. Indien dit het geval is, zal het restant van de vordering worden afgeboekt. Debiteurenonderzoeken zullen worden ingepland om het verloop van deze trajecten te volgen.

  • 3.

    Behoeft geen nadere toelichting.

  • 4.

    Indien de vordering binnen 60 maanden kan worden afgelost en de debiteur strikt zijn verplichtingen nakomt vindt geen heronderzoek plaats. Met dit lid wordt de beschikbare capaciteit doelmatiger ingezet.

  • 5.

    Wanneer de aflossingscapaciteit bij debiteuren is bepaald op nihil, dan vindt jaarlijks een heronderzoek plaats naar de draagkracht van de debiteur. Als na 10 jaar de afloscapaciteit nog steeds nihil is dient te worden afgewogen of de vordering ook daadwerkelijk geïncasseerd gaat worden of als oninbaar dient te worden afgeboekt. Dit geldt beginsel niet voor fraude-vorderringen (o.a. door schending van de inlichtingenplicht).

  • 6.

    Indien een debiteur is vertrokken onbekend waarheen (VOW), kan de vordering in beginsel worden overgedragen aan een incassobureau. Overdracht naar het incassobureau is geen automatisme. Het is de vraag of de vordering ook daadwerkelijk geïncasseerd gaat worden. Zo niet, dan is het niet verantwoord deze extra kosten te maken. Als na vijf jaar de debiteur nog steeds niet is getraceerd kan de vordering, op voorstel worden afgeboekt.

  • 7.

    Een eenmaal door het bestuur vastgestelde aflossingsverplichting kan door het bestuur in de toekomst worden gewijzigd op basis van een heronderzoek draagkracht.

  • 8.

    Om organisatorische redenen dan wel gelet op de situatie van de klant kan een andere termijn worden afgesproken wanneer bijvoorbeeld het risico op niet of onregelmatig betalen is beperkt.

Artikel 17 Verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting door belanghebbende

De belanghebbende kan altijd een verzoek indienen bij het bestuur tot een wijziging van de vastgestelde aflossingsverplichting. Met inachtneming van de Awb, neemt het bestuur vervolgens een tijdig besluit.

Artikel 18 Aanmaning, dwangbevel, beslag, verrekening en Paspoortsignalering

In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaning zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.

Binnen 2 weken na verzenden van het terugvorderingsbesluit wordt een herinnering gestuurd om belanghebbende hierop te attenderen. 6 weken na verzending van het terugvorderingsbesluit volgt een aanmaning.

Indien betaling na verzending van de aanmaning(en) uitblijft, vaardigt het bestuur een dwangbevel uit, zie lid 5 van deze beleidsregels. Zie ook artikel 60 lid 2 Participatiewet, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb.

Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal het bestuur executiemaatregelen moeten nemen ter invordering (lid 5). Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering).

Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan het bestuur ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van het dagelijks bestuur, of een andere uitkerende instantie (artikel 60a Participatiewet). Daartoe is in Participatiewet, IOAW en IOAZ een wettelijke basis gecreëerd. Voor de Bbz is hier de Participatiewet vanzelfsprekend van toepassing. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open. Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het bestuur in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat het dagelijks bestuur niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening.

In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.

In lid 7 is de optie van Paspoortsignalering vermeld. Indien betaling van de vordering uitblijft en de maatregelen genoemd in lid 1 t/m 4 geen effect hebben of tenuitvoerlegging niet mogelijk blijkt, dient betrokkene te worden gemeld bij het Register Paspoortsignalering (RPS).

Artikel 22 van de Paspoortwet gaat over het signaleren van personen die zijn/haar betalingsverplichtingen aan een aantal organisaties, waaronder de (gemeentelijke) sociale dienst, niet nakomen en het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon in kwestie zich door verblijf in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken. Een dergelijke publiekrechtelijke schuld dient meer te bedragen dan € 5.000, -. Voor de aan- afmeldingen of wijzigingen bij het RPS. is een werkinstructie ontwikkeld.

Artikel 19 Afzien van (verdere) invordering

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant-)vordering. De doelmatigheidstoets in lid 1 beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker terugvordering en verhaal en invordering (incasso) een grote beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen < € 150,00.

Gaat het om (restant-)vorderingen van € 150,00 tot € 5.000,00 dan geldt ingevolge lid 2 als aanvullende voorwaarde dat incasso gedurende 5 jaren onmogelijk is gebleken alsook niet aannemelijk is dat belanghebbende in de toekomst tot betaling zal overgaan. Gaat het om (restant-)vorderingen van € 5,000,- of meer dan bedraagt deze termijn, ingevolge lid 3, 10 jaar.

Betreft het vorderingen die betrekking hebben op het schenden van de inlichtingenverplichting en ontstaan na 1 januari 2013, dan kan niet afgezien worden van verdere invordering.

Artikel 20 Opschorting invordering

Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen het besluit tot terugvordering heeft geen schorsende werking. Uitgangspunt is dan ook dat het bestuur de vordering niet opschort.

Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank (of van de CRvB) hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.

Het dagelijks bestuur zal echter, zolang het besluit niet onherroepelijk is, niet alleen moeten kijken naar haar belangen maar ook naar de belangen van de (vermeende) schuldenaar. Indien het treffen van executiemaatregelen hangende bezwaar/beroep onevenredig belastend is voor belanghebbende is het bestuur ingevolge artikel 20 lid 2 gehouden om de invordering op te schorten.

Tegen een aanmaning en dwangbevel is geen bezwaar en beroep mogelijk. Tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is verzet mogelijk bij de rechtbank.

Artikel 21 Bevoegdheid tot verhaal

Artikel 61 Participatiewet is een zogeheten 'kan-bepaling'. Verhaal is een bevoegdheid van het dagelijks bestuur en niet een verplichting. Het dagelijks bestuur maakt gebruik van deze bevoegdheid die uit paragraaf 6.5 van de Participatiewet voortvloeit.

Het dagelijks bestuur voert niet langer zelf uit en legt de verplichting bij belanghebbende neer. Vanuit de leidende principes van het dagelijks bestuur heeft de belanghebbende zelf de verplichting zich in te spannen maximaal te participeren en dus ook de verhaalsbijdrage te gelde te maken. Dit doet het dagelijks bestuur door het opleggen van nadere verplichtingen op grond van artikel 55 van de Participatiewet.

Dit laat onverlet dat het bestuur ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook artikel 23 van deze regeling (hardheidsclausule) kan een rol spelen.

Op de eerste plaats wordt gekozen het verhaal neer te leggen bij belanghebbende om alimentatie te eisen. De verplichtingen dienen te worden opgelegd. Een belangen afweging kan altijd gemaakt worden rekening houdende met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Mochten omstandigheden wijzigingen van onder andere financiële aard dan kunnen alsnog de nadere verplichtingen tot verhaal worden opgelegd.

Artikel 22 Afzien van verhaal/het opleggen van nadere verplichtingen

In principe wordt maximaal gebruik gemaakt van het recht op een voorliggende voorziening te gelde te maken. Dit kan ook een verhaalsbijdrage zijn van de ex-partner ten behoeve van belanghebbende en/of kinderen.

Er kunnen zich situaties voor waarin het niet gevergd kan worden/niet wenselijk is dat partners in juridische procedures verwikkeld raken die verband houden met huiselijk geweld of erger. Hierbij is het in principe vereist dat een kopie van de aangifte van politie op te vragen. Afhankelijk van situatie kan ook volstaan worden met een verklaring/melding van een sociaal team.

Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: Wanneer de onderhoudsplichtige niet kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud dan is het opleggen van nadere verplichtingen niet zinvol.

Bij gewijzigde omstandigheden, meestal van financiële aard dienen alsnog de nadere verplichtingen te worden opgelegd.

De nadere verplichting worden niet opgelegd wanneer het verhaalsbedrag lager is dan € 25,00 per maand of € 300,00 per jaar. De keuze voor deze beperking is, gelijk artikel 19 van deze beleidsregels, ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. een kosten-batenanalyse.

Ook wordt van het opleggen van nadere verplichtingen afgezien bij verhaal op de kosten van bijstand met name voor minderjarige (vluchtelingen). In veel situaties is deze bijstand niet te verhalen op de biologische ouders. Voorwaarde is wel dat de belanghebbende aantoont geen ouders meer te hebben. Het is aan de klant dit aan te tonen. Afhankelijk van de situatie kan hier pragmatisch worden omgegaan. Wanneer overduidelijk is dat de ouders niet zijn te achterhalen wordt afgezien van verhaal.

Zowel de jurisprudentie op grond van Wet werk en bijstand en de Participatiewet laat zien dat de rechter zeer terughoudend is als het gaat om het vaststellen van de aanwezigheid van een dringende reden.

Artikel 23 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende.

Artikel 24 Hardheidsclausule

Indien de toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden leiden, kan het bestuur ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden om het scheppen van precedenten tegen te gaan. Overigens laat dit artikel de werking van artikel 4:84 Awb onverlet.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt na bekendmaking in werking met ingang van 1 januari 2017 en vervangt per die datum de bestaande beleidsregels/werkwijze inzake terugvordering en verhaal van WIL. De hoofdregel is dus dat deze nieuwe regeling niet alleen geldt voor situaties van terug- en invordering en verhaal gelegen na datum inwerkingtreding, maar ook voor reeds bestaande rechtsverhoudingen op die datum.

Artikel 26 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Naar boven