Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 2001, 187 | Verdrag |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 2001, 187 | Verdrag |
Protocol vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie;
Luxemburg, 16 oktober 2001
Protocol vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen bij dit protocol, lidstaten van de Europese Unie,
Onder verwijzing naar de akte van de Raad van 16 oktober 2001 tot vaststelling van het protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie,
Gelet op de conclusies die tijdens de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 zijn aangenomen en de noodzaak deze onverwijld ten uitvoer te brengen met het oog op de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
Rekening houdend met de aanbevelingen die door de deskundigen zijn geformuleerd in de wederzijdse evaluatieverslagen die zijn opgesteld op basis van Gemeenschappelijk Optreden 97/827/JBZ van 5 december 1997, tot instelling van een mechanisme voor evaluatie van de uitvoering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit1,
Overtuigd van de behoefte aan aanvullende maatregelen op het gebied van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken ter bestrijding van de criminaliteit, waaronder in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit, het witwassen van geld en de financiële criminaliteit,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die als integraal onderdeel gehecht zullen worden aan de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000, hierna „overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000" te noemen:
1. Iedere lidstaat treft onder de in dit artikel gestelde voorwaarden de maatregelen die nodig zijn om naar aanleiding van een door een andere lidstaat gedaan verzoek vast te kunnen stellen of een natuurlijke of rechtspersoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld één of meer rekeningen van welke aard dan ook bezit of controleert bij een op zijn grondgebied gevestigde bank en om, indien zulks het geval is, alle nadere gegevens over de betrokken rekeningen te kunnen verstrekken.
Deze gegevens omvatten tevens de rekeningen waarvan de persoon tegen wie een procedure is ingesteld, gevolmachtigde is, voorzover hierom is verzocht en de gegevens binnen een redelijke termijn kunnen worden verstrekt.
2. De in dit artikel neergelegde verplichting is alleen van toepassing voorzover de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
3. De in dit artikel neergelegde verplichting geldt alleen wanneer het onderzoek
– een strafbaar feit betreft dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van tenminste vier jaar in de verzoekende staat en tenminste twee jaar in de aangezochte staat, of
– een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 2 van de Overeenkomst van 1995 tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-overeenkomst) of in de – gewijzigde – bijlage bij die overeenkomst, of
– wanneer het onderzoek niet onder de Europol-overeenkomst valt, een strafbaar feit betreft als bedoeld in de overeenkomst van 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, het bijbehorende protocol van 1996 of het bijbehorende tweede protocol van 1997.
4. De verzoekende autoriteit vermeldt in het verzoek:
– waarom zij van mening is dat de gevraagde informatie waarschijnlijk van grote waarde is voor het onderzoek naar het strafbare feit;
– op welke gronden zij veronderstelt dat banken in de aangezochte staat de rekeningen onder zich hebben en, voorzover hierover gegevens beschikbaar zijn, welke banken bij een en ander betrokken zouden kunnen zijn;
– elke beschikbare informatie die de uitvoering van het verzoek kan vergemakkelijken.
5. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voorwaarden verbinden als bij verzoeken om huiszoeking en inbeslagneming.
6. De Raad kan op grond van artikel 34, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluiten lid 3 uit te breiden.
1. Op verzoek van de verzoekende lidstaat verstrekt de aangezochte lidstaat bijzonderheden betreffende gespecificeerde bankrekeningen en betreffende banktransacties die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op een of meer in het verzoek genoemde rekeningen, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming.
2. De in dit artikel genoemde verplichting is uitsluitend van toepassing voorzover de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
3. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens terzake dienend acht voor het onderzoek naar het strafbare feit.
4. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voorwaarden verbinden als bij verzoeken om huiszoeking en inbeslagneming.
1. Elke lidstaat verbindt er zich toe, op verzoek van een andere lidstaat, te waarborgen dat hij in staat is gedurende een bepaalde periode de bankverrichtingen die worden uitgevoerd door middel van een of meer in het verzoek genoemde rekeningen onder toezicht te plaatsen en de resultaten van het toezicht door te geven aan de verzoekende lidstaat.
2. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens terzake dienend acht voor het onderzoek naar het strafbare feit.
3. De beslissing om de rekening onder toezicht te plaatsen wordt in elke afzonderlijke zaak genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat, met inachtneming van de nationale wet van deze lidstaat.
4. De praktische details van het toezicht worden tussen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende en de aangezochte lidstaat overeengekomen.
Iedere lidstaat doet het nodige om te waarborgen dat de banken de betrokken cliënt of andere derden niet meedelen dat er aan de verzoekende staat gegevens zijn doorgegeven overeenkomstig de artikelen 1, 2 of 3, dan wel dat er een onderzoek loopt.
Indien de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat het tijdens de uitvoering van een rechtshulpverzoek passend acht onderzoek te verrichten waarin oorspronkelijk niet was voorzien of dat bij de indiening van het verzoek niet kon worden gespecificeerd, stelt zij de verzoekende autoriteit daarvan onverwijld in kennis, opdat deze verdere maatregelen kan nemen.
1. Indien de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat een rechtshulpverzoek indient dat een aanvulling vormt op een eerder verzoek, hoeft de in het oorspronkelijke verzoek opgenomen informatie niet opnieuw te worden verstrekt. Het aanvullende verzoek bevat de informatie die nodig is voor de identificatie van het oorspronkelijke verzoek.
2. Indien de bevoegde autoriteit die in overeenstemming met de van kracht zijnde bepalingen een rechtshulpverzoek ingediend heeft, deelneemt aan de uitvoering van het verzoek in de aangezochte lidstaat, kan zij, onverminderd artikel 6, lid 3, van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000, rechtstreeks een aanvullend verzoek indienen bij de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat wanneer zij zich daar bevindt.
De lidstaten beroepen zich niet op het bankgeheim als reden om iedere medewerking bij een rechtshulpverzoek van een andere lidstaat te weigeren.
1. Rechtshulp kan niet worden geweigerd louter omdat het verzoek betrekking heeft op een strafbaar feit dat door de aangezochte lidstaat als een fiscaal delict wordt beschouwd.
2. Indien een lidstaat de uitvoering van een verzoek tot huiszoeking of inbeslagneming afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat het strafbaar feit dat tot het verzoek aanleiding geeft, ook volgens zijn wetgeving een strafbaar feit is, dan is aan deze voorwaarde voldaan indien, wat de in lid 1 bedoelde strafbare feiten betreft, het strafbaar feit overeenkomt met een strafbaar feit van dezelfde aard volgens zijn wetgeving.
Het verzoek mag niet worden afgewezen op de grond dat het recht van de aangezochte lidstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regeling op het gebied van retributies, belastingen, douane en deviezen kent als de wetgeving van de verzoekende lidstaat.
3. Artikel 50 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst wordt hierbij ingetrokken.
1. Voor de wederzijdse rechtshulp tussen lidstaten mag geen strafbaar feit door de aangezochte lidstaat worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.
2. Elke lidstaat kan bij de in artikel 13, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt het bepaalde in lid 1 van dit artikel slechts toe te passen met betrekking tot
a. de strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977,
of
b. strafbare feiten van samenspanning of medeplichtigheid, overeenkomend met de beschrijving van het gedrag bedoeld in artikel 3, lid 4, van de overeenkomst van 27 september 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, met het oogmerk een of meer strafbare feiten te plegen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme.
3. Voorbehouden uit hoofde van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme zijn niet van toepassing op wederzijdse rechtshulp tussen lidstaten.
1. Indien een verzoek wordt afgewezen op grond van:
– artikel 2, onder b, van het Europees Rechtshulpverdrag of artikel 22, lid 2, onder b, van het Beneluxverdrag, of
– artikel 51 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst of artikel 5 van het Europees Rechtshulpverdrag, of
– artikel 1, lid 5, of artikel 2, lid 4, van dit protocol,
en de verzoekende lidstaat zijn verzoek handhaaft, en er geen oplossing kan worden gevonden, wordt de met redenen omklede beslissing tot afwijzing door de aangezochte lidstaat ter kennisgeving toegezonden aan de Raad, ter mogelijke evaluatie van het functioneren van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten.
2. De bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat kunnen, zodra Eurojust is opgericht, problemen bij de uitvoering van een verzoek die verband houden met de in lid 1 genoemde bepalingen aan Eurojust meedelen, met het oog op een mogelijke praktische oplossing, overeenkomstig de bepalingen van het instrument tot oprichting van Eurojust.
Andere dan de in artikel 9, lid 2, bedoelde voorbehouden zijn niet toegestaan.
Deze overeenkomst wordt van toepassing op Gibraltar wanneer de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van toepassing wordt op Gibraltar, overeenkomstig artikel 26 van genoemde overeenkomst.
1. Dit protocol wordt de lidstaten ter aanneming voorgelegd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke vereisten.
2. De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de grondwettelijke procedures terzake van de aanneming van dit protocol.
3. Negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de achtste staat die ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol lid is van de Europese Unie, treedt dit protocol in werking voor de acht betrokken lidstaten. Indien de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000 op die datum evenwel nog niet in werking getreden is, treedt dit protocol in werking op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000.
4. Iedere kennisgeving door een lidstaat na de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 betekent dat het protocol negentig dagen na die kennisgeving in werking treedt tussen deze lidstaat en de lidstaten waarvoor het protocol reeds in werking is getreden.
5. Vóór de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 kan elke lidstaat bij de in lid 2 bedoelde kennisgeving of op enig ander later tijdstip verklaren dat hij het protocol zal toepassen in zijn betrekkingen met de lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Die verklaringen worden van toepassing negentig dagen nadat ze zijn neergelegd.
6. Niettegenstaande de leden 3 tot en met 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol in de betrekkingen tussen twee lidstaten geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de Overeenkomst van 2000 tussen deze twee lidstaten.
7. Dit protocol is van toepassing op verzoeken om wederzijdse rechtshulp die zijn ingediend na de datum waarop het protocol tussen de betrokken lidstaten in werking is getreden of uit hoofde van lid 5 wordt toegepast.
1. Elke staat die lid wordt van de Europese Unie en toetreedt tot de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000, kan tot dit protocol toetreden.
2. De tekst van dit protocol in de taal van de toetredende staat, vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, is authentiek.
3. De akten van toetreding worden neergelegd bij de depositaris.
4. Dit protocol treedt ten aanzien van elke toetredende staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van inwerkingtreding van dit protocol indien het bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.
5. Indien het protocol nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop een toetredende staat zijn akte van toetreding neerlegt, is voor deze staat artikel 13, lid 5, van toepassing.
6. Niettegenstaande de leden 4 en 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol voor de toetredende staat geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000 ten aanzien van deze staat.
Artikel 8 is een maatregel tot wijziging of uitbreiding van de bepalingen genoemd in bijlage 1 van de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis1, (hierna te noemen „de associatieovereenkomst").
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 van de associatieovereenkomst, en nadat aan hun grondwettelijke verplichtingen is voldaan treedt de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen in hun wederzijdse betrekkingen met iedere lidstaat waarvoor dit protocol op grond van artikel 13, lid 3 of lid 4, reeds in werking is getreden, in werking 90 dagen na de ontvangst door de Raad en de Commissie van de in artikel 8, lid 2, van de associatieovereenkomst bedoelde mededeling.
2. Door de inwerkingtreding van dit protocol voor een lidstaat na de datum van inwerkingtreding van de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen wordt die bepaling eveneens van toepassing in de wederzijdse betrekkingen tussen die lidstaat en IJsland en Noorwegen.
3. De in artikel 15 bedoelde bepaling is in geen geval bindend voor IJsland en Noorwegen vóór de inwerkingtreding van de bepalingen van artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van 2000 ten aanzien van deze twee staten.
4. Onverminderd de leden 1, 2 en 3 treedt de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen uiterlijk in werking op de dag van inwerkingtreding van dit protocol ten aanzien van de vijftiende staat die lid is van de Europese Unie, ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol.
De secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van dit protocol.
De depositaris maakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend welke de stand is van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen en andere kennisgevingen met betrekking tot dit protocol.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.
GEDAAN te Luxemburg, de zestiende oktober tweeduizendeneen, in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, welk exemplaar wordt neergelegd in het archief van het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. De secretaris-generaal zendt een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan aan elke lidstaat.
Het Protocol is op 16 oktober 2001 te Luxemburg ondertekend voor de volgende Staten:
België
Denemarken
Duitsland
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
Luxemburg
het Koninkrijk der Nederlanden
Oostenrijk
Portugal
Spanje
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Zweden
Protocol, established by the Council in accordance with article 34 of the Treaty on the European Union, to the Convention on Mutual Assistance in Criminal Matters between the Member States of the European Union
The High Contracting Parties to this Protocol, Member States of the European Union,
Referring to the Council Act of 16 October 2001 establishing the Protocol to the Convention on Mutual Assistance in Criminal Matters between the Member States of the European Union,
Taking account of the conclusions adopted at the European Council held in Tampere on 15 and 16 October 1999, and of the need to implement them immediately in order to achieve an area of freedom, security and justice,
Bearing in mind the recommendations made by the experts when presenting the mutual evaluation reports based on Council Joint Action 97/827/JHA of 5 December 1997 establishing a mechanism for evaluating the application and implementation at national level of international undertakings in the fight against organised crime,
Convinced of the need for additional measures in the field of mutual assistance in criminal matters for the purpose of the fight against crime, including in particular organised crime, money laundering and financial crime,
Have agreed upon the following provisions, which shall be annexed to, and form an integral part of, the Convention on mutual assistance in criminal matters between the Member States of the European Union of 29 May 2000, hereinafter referred to as the ``2000 Mutual Assistance Convention":
1. Each Member State shall, under the conditions set out in this Article, take the measures necessary to determine, in answer to a request sent by another Member State, whether a natural or legal person that is the subject of a criminal investigation holds or controls one or more accounts, of whatever nature, in any bank located in its territory and, if so, provide all the details of the identified accounts.
The information shall also, if requested and to the extent that it can be provided within a reasonable time, include accounts for which the person that is the subject of the proceedings has powers of attorney.
2. The obligation set out in this Article shall apply only to the extent that the information is in the possession of the bank keeping the account.
3. The obligation set out in this Article shall apply only if the investigation concerns
– an offence punishable by a penalty involving deprivation of liberty or a detention order of a maximum period of at least four years in the requesting State and at least two years in the requested State, or
– an offence referred to in Article 2 of the 1995 Convention on the establishment of a European Police Office (Europol Convention), or in the Annex to that Convention, as amended, or
– to the extent that it may not be covered by the Europol Convention, an offence referred to in the 1995 Convention on the protection of the European Communities' financial interests, the 1996 Protocol thereto, or the 1997 Second Protocol thereto.
4. The authority making the request shall, in the request:
– state why it considers that the requested information is likely to be of substantial value for the purpose of the investigation into the offence;
– state on what grounds it presumes that banks in the requested Member State hold the account and, to the extent available, which banks may be involved;
– include any information available which may facilitate the execution of the request.
5. Member States may make the execution of a request according to this Article dependent on the same conditions as they apply in respect of requests for search and seizure.
6. The Council may decide, pursuant to Article 34(2)(c) of the Treaty of European Union, to extend the scope of paragraph 3.
1. On request by the requesting State, the requested State shall provide the particulars of specified bank accounts and of banking operations which have been carried out during a specified period through one or more accounts specified in the request, including the particulars of any sending or recipient account.
2. The obligation set out in this Article shall apply only to the extent that the information is in the possession of the bank holding the account.
3. The requesting Member State shall in its request indicate why it considers the requested information relevant for the purpose of the investigation into the offence.
4. Member States may make the execution of a request according to this Article dependent on the same conditions as they apply in respect of requests for search and seizure.
1. Each Member State shall undertake to ensure that, at the request of another Member State, it is able to monitor, during a specified period, the banking operations that are being carried out through one or more accounts specified in the request and communicate the results thereof to the requesting Member State.
2. The requesting Member State shall in its request indicate why it considers the requested information relevant for the purpose of the investigation into the offence.
3. The decision to monitor shall be taken in each individual case by the competent authorities of the requested Member State, with due regard for the national law of that Member State.
4. The practical details regarding the monitoring shall be agreed between the competent authorities of the requesting and requested Member States.
Each Member State shall take the necessary measures to ensure that banks do not disclose to the bank customer concerned or to other third persons that information has been transmitted to the requesting State in accordance with Articles 1, 2 or 3 or that an investigation is being carried out.
If the competent authority of the requested Member State in the course of the execution of a request for mutual assistance considers that it may be appropriate to undertake investigations not initially foreseen, or which could not be specified when the request was made, it shall immediately inform the requesting authority accordingly in order to enable it to take further action.
1. Where the competent authority of the requesting Member State makes a request for mutual assistance which is additional to an earlier request, it shall not be required to provide information already provided in the initial request. The additional request shall contain information necessary for the purpose of identifying the initial request.
2. Where, in accordance with the provisions in force, the competent authority which has made a request for mutual assistance participates in the execution of the request in the requested Member State, it may, without prejudice to Article 6(3) of the 2000 Mutual Assistance Convention, make an additional request directly to the competent authority of the requested Member State while present in that State.
A Member State shall not invoke banking secrecy as a reason for refusing any cooperation regarding a request for mutual assistance from another Member State.
1. Mutual assistance may not be refused solely on the ground that the request concerns an offence which the requested Member State considers a fiscal offence.
2. If a Member State has made the execution of a request for search and seizure dependent on the condition that the offence giving rise to the request is also punishable under its law, this condition shall be fulfilled, with regard to offences referred to in paragraph 1, if the offence corresponds to an offence of the same nature under its law.
The request may not be refused on the ground that the law of the requested Member State does not impose the same kind of tax or duty or does not contain a tax, duty, customs and exchange regulation of the same kind as the law of the requesting Member State.
3. Article 50 of the Schengen Implementation Convention is hereby repealed.
1. For the purposes of mutual legal assistance between Member States, no offence may be regarded by the requested Member State as a political offence, an offence connected with a political offence or an offence inspired by political motives.
2. Each Member State may, when giving the notification referred to in Article 13(2), declare that it will apply paragraph 1 only in relation to
a) the offences referred to in Articles 1 and 2 of the European Convention on the Suppression of Terrorism of 27 January 1977;
and
b) offences of conspiracy or association – which correspond to the description of behaviour referred to in Article 3(4) of the Convention of 27 September 1996 relating to extradition between the Member States of the European Union – to commit one or more of the offences referred to in Articles 1 and 2 of the European Convention on the Suppression of Terrorism.
3. Reservations made pursuant to Article 13 of the European Convention on the Suppression of Terrorism shall not apply to mutual legal assistance between Member States.
1. If a request is refused on the basis of:
– Article 2(b) of the European Mutual Assistance Convention or Article 22(2)(b) of the Benelux Treaty, or
– Article 51 of the Schengen Implementation Convention or Article 5 of the European Mutual Assistance Convention, or
– Article 1(5) or Article 2(4) of this Protocol,
and the requesting Member State maintains its request, and no solution can be found, the reasoned decision to refuse the request shall be forwarded to the Council for information by the requested Member State, for possible evaluation of the functioning of judicial cooperation between Member States.
2. The competent authorities of the requesting Member State may report to Eurojust, once it has been established, any problem encountered concerning the execution of a request in relation to the provisions referred to in paragraph 1 for a possible practical solution in accordance with the provisions laid down in the instrument establishing Eurojust.
No reservations may be entered in respect of this Protocol, other than those provided for in Article 9(2).
The application of this Protocol to Gibraltar will take effect when the 2000 Mutual Assistance Convention has taken effect in Gibraltar, in accordance with Article 26 of that Convention.
1. This Protocol shall be subject to adoption by the Member States in accordance with their respective constitutional requirements.
2. Member States shall notify the Secretary-General of the Council of the European Union of the completion of the constitutional procedures for the adoption of this Protocol.
3. This Protocol shall enter into force in the eight Member States concerned ninety days after the notification referred to in paragraph 2 by the State, member of the European Union at the time of adoption by the Council of the Act establishing this Protocol, which is the eighth to complete that formality. If, however, the 2000 Mutual Assistance Convention has not entered into force on that date, this Protocol shall enter into force on the date on which that Convention enters into force.
4. Any notification by a Member State subsequent to the entry into force of this Protocol under paragraph 3 shall have the effect that, ninety days after such notification, this Protocol shall enter into force as between that Member State and those Member States for which this Protocol has already entered into force.
5. Before the entry into force of this Protocol pursuant to paragraph 3, any Member State may, when giving the notification referred to in paragraph 2 or at any time thereafter, declare that it will apply this Protocol in its relations with Member States which have made the same declaration. Such declarations shall take effect ninety days after the date of deposit thereof.
6. Notwithstanding paragraphs 3 to 5, the entry into force or application of this Protocol shall not take effect in relations between any two Member States before the entry into force or application of the 2000 Mutual Assistance Convention between these Member States.
7. This Protocol shall apply to mutual assistance initiated after the date on which it enters into force, or is applied pursuant to paragraph 5, between the Member States concerned.
1. This Protocol shall be open to accession by any State which becomes a member of the European Union and which accedes to the 2000 Mutual Assistance Convention.
2. The text of this Protocol in the language of the acceding State, drawn up by the Council of the European Union, shall be authentic.
3. The instruments of accession shall be deposited with the depositary.
4. This Protocol shall enter into force with respect to any State which accedes to it ninety days after the deposit of its instrument of accession or on the date of entry into force of this Protocol if it has not already entered into force at the time of expiry of the said period of ninety days.
5. Where this Protocol is not yet in force at the time of the deposit of their instrument of accession, Article 13(5) shall apply to acceding Member States.
6. Notwithstanding paragraphs 4 and 5, the entry into force or application of this Protocol with respect to the acceding State shall not take effect before the entry into force or application of the 2000 Mutual Assistance Convention with respect to that State.
Article 8 shall constitute measures amending or based upon the provisions referred to in Annex A to the Agreement concluded by the Council of the European Union with the Republic of Iceland and the Kingdom of Norway concerning the latters' association with the implementation, application and development of the Schengen acquis1 (hereinafter referred to as the ``Association Agreement").
1. Without prejudice to Article 8 of the Association Agreement, the provision referred to in Article 15 shall enter into force for Iceland and Norway 90 days after the receipt by the Council and the Commission of the information pursuant to Article 8(2) of the Association Agreement upon fulfilment of their constitutional requirements, in their mutual relations with any Member State for which this Protocol has already entered into force pursuant to Article 13(3) or (4).
2. Any entry into force of this Protocol for a Member State after the date of entry into force of the provision referred to in Article 15 for Iceland and Norway, shall render that provision also applicable in the mutual relations between that Member State and Iceland and Norway.
3. The provision referred to in Article 15 shall in any event not become binding on Iceland and Norway before the entry into force of the provisions referred to in Article 2(1) of the 2000 Mutual Assistance Convention with respect to those two States.
4. Without prejudice to paragraphs 1, 2 and 3, the provision referred to in Article 15 shall enter into force for Iceland and Norway not later than on the date of entry into force of this Protocol for the fifteenth State, being a member of the European Union at the time of the adoption by the Council of the Act establishing this Protocol.
The Secretary-General of the Council of the European Union shall act as depositary of this Protocol.
The depositary shall publish in the Official Journal of the European Communities information on the progress of adoptions and accessions, declarations and also any other notification concerning this Protocol.
IN WITNESS WHEREOF, the undersigned Plenipotentiaries have hereunto set their hands.
DONE at Luxembourg on the sixteenth day of October in the year two thousand and one in a single original in the Danish, Dutch, English, Finnish, French, German, Greek, Irish, Italian, Portuguese, Spanish and Swedish languages, each text being equally authentic, the original being deposited in the archives of the General Secretariat of the Council of the European Union. The Secretary-General shall forward a certified copy thereof to each Member State.
Voor de ondertekening zie blz. 9 van dit Tractatenblad.
Protocole à la Convention relative à l'entraide judiciaire en matière pénale entre les États membres de l'Union européenne, établi par le Conseil conformément à l'article 34 du Traité sur l'Union européenne
Les hautes Parties Contractantes au présent protocole, États membres de l'Union européenne,
Se référant à l'acte du Conseil du 16 octobre 2001 établissant le protocole à la convention relative à l'entraide judiciaire en matière pénale entre les États membres de l'Union européenne,
Prenant en compte les conclusions adoptées lors du Conseil européen tenu à Tampere les 15 et 16 octobre 1999 et la nécessité de les mettre en oeuvre sans délai afin de parvenir à un espace de liberté, de sécurité et de justice,
Tenant compte des recommandations faites par les experts à l'occasion de la présentation des rapports d'évaluation mutuelle réalisés sur la base de l'action commune 97/827/JAI du Conseil du 5 décembre 1997 instaurant un mécanisme d'évaluation de l'application et de la mise en oeuvre au plan national des engagements internationaux en matière de lutte contre la criminalité organisée,
Convaincues de la nécessité de prévoir des mesures supplémentaires dans le domaine de l'entraide judiciaire en matière pénale afin de lutter contre la criminalité, et en particulier contre la criminalité organisée, le blanchiment d'argent et la criminalité financière,
Sont convenues des dispositions ci-après, qui sont annexées à la convention du 29 mai 2000 relative à l'entraide judiciaire en matière pénale entre les États membres de l'Union européenne, ci-après dénommée «convention d'entraide judiciaire de 2000», et en font partie intégrante.
1. Chaque État membre prend, dans les conditions prévues au présent article, les mesures nécessaires pour déterminer, en réponse à une demande envoyée par un autre État membre, si une personne physique ou morale faisant l'objet d'une enquête pénale détient ou contrôle un ou plusieurs comptes, de quelque nature que ce soit, dans une quelconque banque située sur son territoire et, si tel est le cas, il fournit tous les renseignements concernant les comptes répertoriés.
Sur demande, et dans la mesure où les renseignements peuvent être fournis dans un délai raisonnable, l'information concerne également les comptes pour lesquels la personne faisant l'objet d'une procédure a procuration.
2. L'obligation prévue au présent article ne s'applique que dans la mesure où la banque qui gère le compte possède ces renseignements.
3. L'obligation prévue au présent article s'applique uniquement si l'enquête concerne:
– un fait punissable d'une peine privative de liberté ou d'une mesure de sûreté privative de liberté d'un maximum d'au moins quatre ans dans l'État membre requérant et d'au moins deux ans dans l'État membre requis, ou
– une infraction visée à l'article 2 de la convention de 1995 portant création d'un Office européen de police (convention Europol) ou à l'annexe à cette convention, telle que modifiée, ou
– dans la mesure où elle ne serait pas couverte par la convention Europol, une infraction visée dans la convention de 1995 relative à la protection des intérêts financiers des Communautés européennes, son protocole de 1996 ou son deuxième protocole de 1997.
4. L'autorité dont émane la demande:
– indique les raisons pour lesquelles elle considère que les informations demandées sont susceptibles d'être fondamentales pour l'enquête portant sur l'infraction;
– précise les raisons qui l'amènent à supposer que des banques situées dans l'État membre requis détiennent les comptes en question et indique, dans la mesure où elle dispose d'indices, quelles sont les banques qui pourraient être concernées;
– communique toute information susceptible de faciliter l'exécution de la demande.
5. Les États membres peuvent subordonner l'exécution d'une demande au titre du présent article aux mêmes conditions que celles qu'ils appliquent pour les demandes aux fins de perquisition et de saisie.
6. Le Conseil peut décider, conformément à l'article 34, paragraphe 2, point c), du traité sur l'Union européenne, d'étendre le champ d'application visé au paragraphe 3.
1. À la demande de l'État membre requérant, l'État membre requis fournit les renseignements concernant des comptes bancaires déterminés et des opérations bancaires qui ont été réalisées pendant une période déterminée sur un ou plusieurs comptes spécifiés dans la demande, y compris les renseignements concernant tout compte émetteur ou récepteur.
2. L'obligation prévue au présent article ne s'applique que dans la mesure où la banque qui gère le compte possède ces renseignements.
3. L'État membre requérant indique dans sa demande les raisons pour lesquelles il considère que les informations demandées sont pertinentes aux fins de l'enquête portant sur l'infraction.
4. Les États membres peuvent subordonner l'exécution d'une demande conformément au présent article aux mêmes conditions que celles qu'ils appliquent pour les demandes aux fins de perquisition et de saisie.
1. Chaque État membre s'engage à veiller à être en mesure, à la demande d'un autre État membre, de suivre, pendant une période déterminée, les opérations bancaires réalisées sur un ou plusieurs comptes spécifiés dans la demande et d'en communiquer le résultat à l'État membre requérant.
2. L'État membre requérant indique dans sa demande les raisons pour lesquelles il considère que les informations demandées sont pertinentes aux fins de l'enquête portant sur l'infraction.
3. La décision relative au suivi des transactions est prise dans chaque cas individuel par les autorités compétentes de l'État membre requis, dans le respect de la législation nationale de cet État membre.
4. Les modalités pratiques du suivi font l'objet d'un accord entre les autorités compétentes des États membres requérant et requis.
Chaque État membre prend les mesures nécessaires pour faire en sorte que les banques ne révèlent pas au client concerné ni à d'autres tiers que des informations ont été transmises à l'État membre requérant conformément aux articles 1, 2 ou 3 ou qu'une enquête est en cours.
Si, en cours d'exécution d'une demande d'entraide judiciaire, l'autorité compétente de l'État membre requis juge opportun d'entreprendre des enquêtes non prévues initialement ou qui n'avaient pas pu être spécifiées au moment de la demande, elle en informe sans délai l'autorité requérante pour lui permettre de prendre de nouvelles mesures.
1. Si l'autorité compétente de l'État membre requérant fait une demande d'entraide judiciaire qui complète une demande antérieure, elle n'est pas tenue de redonner les informations déjà fournies dans la demande initiale. La demande complémentaire contient les informations nécessaires à l'identification de la demande initiale.
2. Si, conformément aux dispositions en vigueur, l'autorité compétente qui a fait une demande d'entraide judiciaire participe à son exécution dans l'État membre requis, elle peut, sans préjudice de l'article 6, paragraphe 3, de la convention de 2000, adresser une demande complémentaire directement à l'autorité compétente de l'État membre requis tant qu'elle est présente sur le territoire de cet État.
Un État membre n'invoque pas le secret bancaire comme motif pour rejeter toute coopération concernant une demande d'entraide judiciaire émanant d'un autre État membre.
1. L'entraide judiciaire ne peut être rejetée au seul motif que la demande se rapporte à une infraction que l'État membre requis qualifie d'infraction fiscale.
2. Dans le cas où un État membre a subordonné l'exécution d'une demande aux fins de perquisition ou de saisie à la condition que l'infraction ayant donné lieu à la demande soit également punissable dans sa législation, cette condition est remplie en ce qui concerne les infractions visées au paragraphe 1 si l'infraction correspond à une infraction de même nature dans la législation de l'État membre requis.
La demande ne peut pas être rejetée au motif que la législation de l'État membre requis n'impose pas le même type de taxes ou impôts, ou ne contient pas le même type de réglementation en matière de taxes et impôts, de douane et de change que la législation de l'État membre requérant.
3. L'article 50 de la convention d'application Schengen est abrogé.
1. Aux fins de l'entraide judiciaire entre les États membres, aucune infraction ne peut être considérée par l'État membre requis comme une infraction politique, une infraction liée à une infraction politique ou une infraction inspirée par des intérêts politiques.
2. Chaque État membre peut, lorsqu'il procède à la notification visée à l'article 13, paragraphe 2, déclarer qu'il appliquera le paragraphe 1 du présent article uniquement:
a) aux infractions visées aux articles 1 et 2 de la convention européenne du 27 janvier 1977 pour la répression du terrorisme;
et
b) aux infractions de conspiration ou d'association de malfaiteurs – qui correspondent au comportement décrit à l'article 3, paragraphe 4, de la convention du 27 septembre 1996 relative à l'extradition entre les États membres de l'Union européenne – contribuant à la perpétration d'une ou de plusieurs infractions au sens des articles 1 et 2 de la convention européenne pour la répression du terrorisme.
3. Les réserves formulées au titre de l'article 13 de la convention européenne pour la répression du terrorisme ne s'appliquent pas à l'entraide judiciaire entre les États membres.
1. Si une demande est rejetée sur la base de:
– l'article 2, point b), de la convention européenne d'entraide judiciaire ou de l'article 22, paragraphe 2, point b), du traité Bénélux;
– l'article 51 de la convention d'application Schengen ou de l'article 5 de la convention européenne d'entraide judiciaire, ou de
– l'article 1er, paragraphe 5, ou de l'article 2, paragraphe 4, du présent protocole,
et si l'État membre requérant persiste dans sa demande et qu'aucune solution ne peut être trouvée, la décision de rejet motivée est transmise au Conseil pour information par l'État membre requis en vue d'une évaluation éventuelle du fonctionnement de la coopération judiciaire entre les États membres.
2. Les autorités compétentes de l'État membre requérant peuvent signaler à Eurojust, dès qu'il aura été créé, toute difficulté liée à l'exécution d'une demande ayant un rapport avec les dispositions visées au paragraphe 1, en vue d'une éventuelle solution pratique, conformément aux dispositions prévues par l'instrument portant création d'Eurojust.
Le présent protocole ne peut faire l'objet d'aucune réserve hormis celles qui sont prévues à l'article 9, paragraphe 2.
L'application du présent protocole à Gibraltar prendra effet lorsque la convention d'entraide judiciaire de 2000 aura pris effet en ce qui concerne Gibraltar, conformément à l'article 26 de ladite convention.
1. Le présent protocole est soumis à adoption par les États membres conformément à leurs règles constitutionnelles respectives.
2. Les États membres notifient au Secrétaire général du Conseil de l'Union européenne l'accomplissement des procédures requises par leurs règles constitutionnelles pour l'adoption du présent protocole.
3. Le présent protocole entre en vigueur dans les huit États membres concernés quatre-vingt-dix jours après la notification visée au paragraphe 2 par l'État, membre de l'Union européenne au moment de l'adoption par le Conseil de l'acte établissant le présent protocole, qui est le huitième à procéder à cette formalité. Toutefois, si la convention d'entraide judiciaire de 2000 n'est pas entrée en vigueur à cette date, le présent protocole entre en vigueur à la même date qu'elle.
4. Toute notification faite par un État membre après l'entrée en vigueur du présent protocole en vertu du paragraphe 3 a pour effet que, quatre-vingt-dix jours après cette notification, le présent protocole entre en vigueur entre cet État membre et les États membres pour lesquels le présent protocole est déjà entré en vigueur.
5. Avant l'entrée en vigueur du présent protocole en vertu du paragraphe 3, tout État membre peut, lorsqu'il procède à la notification visée au paragraphe 2 ou à tout moment après cette notification, déclarer que le présent protocole est applicable dans ses relations avec les États membres qui ont fait la même déclaration. Ces déclarations prennent effet quatre-vingt-dix jours après la date de leur dépôt.
6. Nonobstant les paragraphes 3 à 5, l'entrée en vigueur ou l'application du présent protocole ne prend pas effet dans les relations entre deux États membres, quels qu'ils soient, avant l'entrée en vigueur ou l'application de la convention d'entraide judiciaire de 2000 entre ces États membres.
7. Le présent protocole s'applique aux procédures d'entraide judiciaire engagées après la date à laquelle il est entré en vigueur, ou est appliqué en vertu du paragraphe 5, entre les États membres concernés.
1. Le présent protocole est ouvert à l'adhésion de tout État qui devient membre de l'Union européenne et qui adhère à la convention d'entraide judiciaire de 2000.
2. Le texte du présent protocole dans la langue de l'État adhérent, établi par le Conseil de l'Union européenne, fait foi.
3. Les instruments d'adhésion sont déposés auprès du dépositaire.
4. Le présent protocole entre en vigueur à l'égard de tout État qui y adhère quatre-vingt-dix jours après le dépôt de son instrument d'adhésion, ou à la date de son entrée en vigueur s'il n'est pas encore entré en vigueur au moment de l'expiration de ladite période de quatre-vingt-dix jours.
5. L'article 13, paragraphe 5, s'applique aux États adhérents si le présent protocole n'est pas encore entré en vigueur lors du dépôt de leur instrument d'adhésion.
6. Nonobstant les paragraphes 4 et 5, l'entrée en vigueur ou l'application du présent protocole à l'égard de l'État adhérent ne prend pas effet avant l'entrée en vigueur ou l'application de la convention d'entraide judiciaire de 2000 à l'égard de cet État.
L'article 8 constitue des mesures modifiant ou s'appuyant sur les dispositions visées à l'annexe A de l'accord conclu par le Conseil de l'Union européenne, la République d'Islande et le Royaume de Norvège sur l'association de ces deux États à la mise en oeuvre, à l'application et au développement de l'acquis de Schengen1, ci-après dénommé «accord d'association».
1. Sans préjudice de l'article 8 de l'accord d'association, la disposition visée à l'article 15 du présent protocole entre en vigueur pour l'Islande et la Norvège quatre-vingt-dix jours après réception, par le Conseil et la Commission, des informations prévues à l'article 8, paragraphe 2, de l'accord d'association concernant la satisfaction de leurs exigences constitutionnelles, dans leurs relations avec tout État membre pour lequel le présent protocole est déjà entré en vigueur en vertu de son article 13, paragraphe 3 ou 4.
2. Toute entrée en vigueur du présent protocole pour un État membre après la date d'entrée en vigueur de la disposition visée à l'article 15 pour l'Islande et la Norvège rend cette disposition également applicable dans les relations entre cet État membre et l'Islande et entre cet État membre et la Norvège.
3. En tout état de cause, la disposition visée à l'article 15 ne lie pas l'Islande et la Norvège avant l'entrée en vigueur des dispositions visées à l'article 2, paragraphe 1, de la convention d'entraide judiciaire de 2000 à l'égard de ces deux États.
4. Sans préjudice des paragraphes 1, 2 et 3, l'entrée en vigueur de la disposition visée à l'article 15 pour l'Islande et la Norvège a lieu au plus tard à la date d'entrée en vigueur du présent protocole pour le quinzième État, membre de l'Union européenne au moment de l'adoption par le Conseil de l'acte établissant le présent protocole.
Le Secrétaire général du Conseil de l'Union européenne est dépositaire du présent protocole.
Le dépositaire publie au Journal officiel des Communautés européennes l'état des adoptions et des adhésions, les déclarations ainsi que toute autre notification relative au présent protocole.
EN FOI DE QUOI, les plénipotentiaires soussignés ont apposé leurs signatures au bas du présent protocole.
FAIT à Luxembourg, le seize octobre deux mille un, en un exemplaire unique, en langues allemande, anglaise, danoise, espagnole, finnoise, française, grecque, irlandaise, italienne, néerlandaise, portugaise et suédoise, tous les textes faisant également foi, exemplaire qui est déposé dans les archives du Secrétariat général du Conseil de l'Union européenne. Le Secrétaire général en transmet une copie certifiée conforme à chaque État membre.
Voor de ondertekening zie blz. 9 van dit Tractatenblad.
Het Protocol behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Protocol kan worden gebonden.
De bepalingen van het Protocol zullen ingevolge artikel 13, eerste, tweede en derde lid, van het Protocol in werking treden negentig dagen na de kennisgeving door de achtste lidstaat van de Europese Unie waarvoor het Protocol is ondertekend, dat aan hun onderscheiden grondwettelijke vereisten voor inwerkingtreding is voldaan. Indien de hieronder in rubriek J genoemde Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken op die datum nog niet in werking is getreden, treedt het Protocol tegelijk met die Overeenkomst in werking.
Van het op 3 maart 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, naar welk Verdrag in artikel 10, eerste lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1958, 18. Zie ook, laatstelijk, Trb. 1992, 166.
Van het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, naar welk Verdrag in artikel 9, eerste en tweede lid van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Engelse en Franse tekst en de vertaling geplaatst in Trb. 1977, 63. Zie ook, laatstelijk, Trb. 1997, 282.
Van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing, naar welke Overeenkomst onder meer in artikel 8, derde lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Franse en Duitse tekst geplaatst in Trb. 1990, 145. Zie ook, laatstelijk, Trb. 1998, 262.
Van het op 2 juli 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie, naar welk Verdrag onder meer in de titel van het onderhavige Protocol wordt verwezen, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1992, 74. Zie voor de geconsolideerde versie van de tekst Trb. 1998, 12.
Van de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol), naar welke Overeenkomst in artikel 1, derde lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1995, 282. Zie ook Trb. 1998, 209.
Van de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, naar welke Overeenkomst in artikel 1, derde lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1995, 289.
Van de op 27 juli 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, naar welke Overeenkomst in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1996, 304. Zie ook Trb. 2001, 24.
Van het op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, naar welk Protocol in artikel 1, derde lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1996, 330.
Van het op 19 juni 1997 te Brussel tot stand gekomen Tweede Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, naar welk Protocol in artikel 1, derde lid, van het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 1997, 251.
Van de op 18 mei 1999 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, naar welke Overeenkomst onder meer in artikel 15 van het onderhavige Protocol wordt verwezen, is de tekst geplaatst inPbEG L 176 van 10 juli 1999, blz. 36.
Van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, naar welke Overeenkomst onder meer in de preambule tot het onderhavige Protocol wordt verwezen, zijn de Nederlandse, Engelse en Franse tekst geplaatst in Trb. 2000, 96.
De Deense, de Duitse, de Finse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt. De Engelse en de Franse tekst zijn afgedrukt op blz. 10 e.v. van dit Tractatenblad.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-2001-187.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.