Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1998, 174 | Verdrag |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 1998, 174 | Verdrag |
Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties, met Bijlage;
Brussel, 18 december 1997
Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties
De Hoge Overeenkomstsluitende Partijen, lidstaten van de Europese Unie,
Verwijzend naar de akte van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997,
Memorerend dat de verplichtingen in de overeenkomst inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douane-administraties, ondertekend te Rome op 7 september 1967, moeten worden versterkt,
Overwegende dat de douane-administraties op het douanegebied van de Gemeenschap, met name op de plaats van binnenkomst en de plaats van vertrek, verantwoordelijk zijn voor de voorkoming, de opsporing en de bestrijding van inbreuken, niet alleen op communautaire regelingen, maar ook op nationale wetten, in het bijzonder in de gevallen als bedoeld in de artikelen 36 en 223 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Overwegende dat de zich steeds verder ontwikkelende illegale handel van allerlei aard een ernstige bedreiging van de volksgezondheid, openbare zedelijkheid en openbare veiligheid vormt,
Overwegende dat er regels moeten worden opgesteld voor de bijzondere samenwerkingsvormen die grensoverschrijdende acties meebrengen ter voorkoming, opsporing en bestrijding van bepaalde inbreuken op zowel de nationale wetgeving van de lidstaten als de communautaire douaneregelgeving; dat dergelijke grensoverschrijdende acties steeds moeten worden uitgevoerd met inachtneming van het legaliteitsbeginsel (dat wil zeggen overeenkomstig het toepasselijke recht van de aangezochte lidstaat en de richtsnoeren van de bevoegde autoriteiten van die lidstaat), het subsidiariteitsbeginsel (dergelijke acties mogen slechts worden gevoerd wanneer andere vormen van actie met minder verstrekkende gevolgen niet geschikt blijken te zijn) en het evenredigheidsbeginsel (bij de vaststelling van de omvang en de duur van de actie moet worden uitgegaan van de ernst van de vermoedelijke inbreuk);
Ervan overtuigd dat het noodzakelijk is om de samenwerking tussen douane-administraties te versterken door procedures vast te leggen in het kader waarvan douane-administraties gezamenlijk kunnen optreden en gegevens over illegale handelsactiviteiten kunnen uitwisselen;
Indachtig dat het tot de dagelijkse werkzaamheden van de douane-administraties behoort om zowel communautaire als nationale bepalingen toe te passen en dat er dientengevolge een onmiskenbare noodzaak bestaat om te garanderen dat de bepalingen betreffende wederzijdse bijstand en samenwerking in beide sectoren zich zoveel mogelijk parallel ontwikkelen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen:
1. Onverminderd de bevoegdheden van de Gemeenschap verlenen de lidstaten van de Europese Unie elkaar wederzijds bijstand en werken zij samen via hun douane-administraties, om
– inbreuken op nationale douanevoorschriften te voorkomen en op te sporen, en
– inbreuken op communautaire en nationale douanevoorschriften te vervolgen en te bestraffen.
2. Onverminderd artikel 3 doet deze overeenkomst geen afbreuk aan toepasselijke bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen justitiële autoriteiten, of aan verdergaande bepalingen van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen lidstaten aangaande samenwerking tussen de douane-autoriteiten of andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals voorzien in lid 1, alsmede van regelingen die op hetzelfde gebied zijn overeengekomen op basis van een uniforme wetgeving of van specifieke regelingen die in wederkerige toepassing van wederzijdse bijstand voorzien.
De douane-administraties passen deze overeenkomst toe binnen de grenzen van de bevoegdheden die hen krachtens nationale bepalingen zijn toegekend. Niets in deze overeenkomst kan worden uitgelegd als een wijziging in de bevoegdheden die krachtens nationale bepalingen aan de douane-administraties in de zin van deze overeenkomst zijn toegekend.
1. Deze overeenkomst is van toepassing op wederzijdse bijstand en samenwerking in het kader van strafrechtelijke onderzoeken betreffende inbreuken op nationale en communautaire douanevoorschriften, ter zake waarvan de verzoekende autoriteit bevoegd is op grond van de nationale bepalingen van de betrokken lidstaat.
2. Wanneer een strafrechtelijk onderzoek wordt verricht door of onder leiding van een justitiële autoriteit, bepaalt deze autoriteit of verzoeken om wederzijdse bijstand of samenwerking in verband daarmee ingediend worden op de grondslag van de toepasselijke bepalingen betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken dan wel op grondslag van deze overeenkomst.
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
1. „nationale douanevoorschriften": de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat ter uitvoering waarvan de douane-administratie van deze lidstaat geheel of gedeeltelijk bevoegdheid bezit, met betrekking tot:
– het grensoverschrijdende verkeer van goederen die zijn onderworpen aan verboden, beperkingen of controlemaatregelen, in het bijzonder de maatregelen als bedoeld in de artikelen 36 en 223 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
– niet-geharmoniseerde accijnzen.
2. „communautaire douanevoorschriften":
– alle bepalingen van communautaire aard en alle bepalingen voor de toepassing van de communautaire voorschriften in verband met de invoer, de uitvoer, de doorvoer en de aanwezigheid van goederen waarin wordt gehandeld tussen de lidstaten en derde landen alsmede tussen de lidstaten onderling voor wat betreft goederen die niet de status van communautaire goederen in de zin van artikel 9, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bezitten of die ter verkrijging van deze status aanvullende controles en onderzoeken dienen te ondergaan;
– alle bepalingen die op communautair niveau zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de specifieke voorschriften die ten aanzien van door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen zijn vastgesteld;
– alle bepalingen die op communautair niveau zijn vastgesteld ter zake van geharmoniseerde accijnzen en BTW op de invoer, alsmede de nationale bepalingen tot uitvoering daarvan;
3. „inbreuken": handelingen in strijd met de nationale dan wel communautaire douanevoorschriften, welke mede omvatten:
– de deelneming aan of de poging tot het begaan van dergelijke inbreuken;
– de deelneming aan een criminele organisatie die dergelijke inbreuken begaat;
– het witwassen van geld dat afkomstig is van de in dit punt vermelde inbreuken;
4. „wederzijdse bijstand": het verlenen van bijstand tussen douane-administraties als bepaald in deze overeenkomst;
5. „verzoekende autoriteit": de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een verzoek om bijstand indient;
6. „aangezochte autoriteit": de bevoegde autoriteit van de lidstaat waaraan een verzoek om bijstand wordt gericht;
7. „douane-administraties": de douane-autoriteiten van de lidstaten, alsmede de andere autoriteiten die belast zijn met de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst;
8. „persoonsgegevens": alle informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;
9. „grensoverschrijdende samenwerking": samenwerking tussen douane-administraties met overschrijding van de grenzen van afzonderlijke lidstaten.
1. De lidstaten wijzen bij hun douane-autoriteiten een centrale dienst (coördinatiedienst) aan. Deze is, onverminderd lid 2, belast met het ontvangen van de verzoeken om wederzijdse bijstand krachtens deze overeenkomst en het coördineren van de wederzijdse bijstand. Deze dienst is ook belast met de samenwerking met andere autoriteiten die bij een bijstandsmaatregel krachtens deze overeenkomst betrokken zijn. De coördinatiediensten van de lidstaten onderhouden met name in de gevallen als bedoeld in titel IV de nodige rechtstreekse onderlinge contacten.
2. De activiteiten van de centrale coördinatiediensten vormen geen beletsel, met name in spoedgevallen, voor rechtstreekse samenwerking tussen andere diensten van de douaneautoriteiten van de lidstaten. Om redenen van doeltreffendheid en samenhangendheid dienen de centrale coördinatiediensten op de hoogte te worden gesteld van acties waarbij deze rechtstreekse samenwerking plaatsvindt.
3. Indien de douane-autoriteit niet of slechts gedeeltelijk bevoegd is voor de behandeling van een verzoek, dan zendt de centrale coördinatiedienst het verzoek door aan de bevoegde nationale autoriteit en stelt hij de verzoekende autoriteit daarvan in kennis.
4. Indien het op juridische of feitelijke gronden niet mogelijk is het verzoek in te willigen, dan zendt de coördinatiedienst het verzoek terug aan de verzoekende autoriteit met een toelichting betreffende de beletselen.
1. De lidstaten kunnen afspreken om voor een bepaalde of onbepaalde duur en op onderling overeen te komen voorwaarden verbindingsfunctionarissen uit te wisselen.
2. De verbindingsfunctionarissen hebben geen operationele bevoegdheid in het ontvangende land.
3. Ter bevordering van de samenwerking tussen de douane-administraties van de lidstaten kunnen de verbindingsfunctionarissen, met toestemming of op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, worden belast met de volgende taken:
a. de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen;
b. bijstand te verlenen bij onderzoeken die betrekking hebben op hun eigen lidstaat of de lidstaat die zij vertegenwoordigen;
c. steun te verlenen bij het behandelen van verzoeken om bijstand;
d. het ontvangende land te adviseren en bij te staan bij de voorbereiding en de uitvoering van grensoverschrijdende operaties;
e. eventuele andere door de lidstaten onderling overeen te komen taken.
4. De lidstaten kunnen bilaterale of multilaterale afspraken maken over het mandaat en de standplaats van de verbindingsfunctionarissen. De verbindingsfunctionarissen kunnen ook de belangen van een of meer andere lidstaten behartigen.
Behoudens andersluidende bepalingen in deze overeenkomst dienen de functionarissen van de verzoekende autoriteit die in een andere lidstaat aanwezig zijn om de uit deze overeenkomst voortvloeiende rechten uit te oefenen, te allen tijde een schriftelijke opdracht te kunnen overleggen waarin hun identiteit en hun officiële functie zijn aangegeven.
1. Bij de bijstand als bedoeld in deze titel gaat de aangezochte autoriteit of de door haar benaderde bevoegde autoriteit te werk als handelde zij ten eigen behoeve of op verzoek van een andere autoriteit van haar eigen lidstaat. Daartoe gebruikt zij al de haar in het kader van haar nationale wetgeving ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden ter inwilliging van het verzoek.
2. De aangezochte autoriteit breidt deze bijstand uit tot alle aspecten van de inbreuk die duidelijk samenhangen met de in het verzoek om bijstand vermelde zaak, zonder dat daartoe een aanvullend verzoek wordt verlangd. In twijfelgevallen neemt de aangezochte autoriteit eerst contact op met de verzoekende autoriteit.
1. Verzoeken om bijstand worden steeds schriftelijk gedaan. Het verzoek gaat vergezeld van de voor de behandeling ervan noodzakelijke bescheiden.
2. De overeenkomstig het bepaalde in lid 1 ingediende verzoeken behelzen de hierna volgende gegevens:
a. de verzoekende autoriteit;
b. de gevraagde maatregel;
c. het voorwerp en de reden van het verzoek;
d. de betrokken wetgeving, regelgeving en andere wettelijke voorschriften;
e. zo nauwkeurig en volledig mogelijke informatie over de natuurlijke of rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking heeft;
f. een overzicht van de betrokken feiten, behalve in de in artikel 13 bedoelde gevallen.
3. De verzoeken worden ingediend in een officiële taal van de lidstaat van de aangezochte autoriteit of in een voor deze autoriteit aanvaardbare taal.
4. Wanneer zulks vereist is wegens het spoedeisende karakter van de situatie, worden mondelinge verzoeken aanvaard, mits zij zo spoedig mogelijk schriftelijk worden bevestigd.
5. Indien een verzoek niet voldoet aan de vormvereisten, kan de aangezochte autoriteit om correctie of aanvulling daarvan verzoeken. Ondertussen kunnen de nodige maatregelen echter reeds worden getroffen.
6. De aangezochte autoriteit stemt in met het toepassen van een bepaalde procedure in antwoord op een verzoek, voorzover deze procedure niet in strijd is met wettelijke, bestuursrechtelijke en bestuurlijke bepalingen van de aangezochte lidstaat.
1. Op verzoek van de verzoekende autoriteit deelt de aangezochte autoriteit aan eerstgenoemde alle inlichtingen mede die zij nodig heeft om ervoor te kunnen zorgen dat inbreuken worden voorkomen, opgespoord en vervolgd.
2. De medegedeelde inlichtingen gaan vergezeld van rapporten en andere documenten of voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan waarop de verstrekte inlichtingen gebaseerd zijn en die de aangezochte autoriteit ter beschikking staan of die voor de uitvoering van het verzoek om inlichtingen zijn opgesteld of verkregen.
3. De verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit kunnen overeenkomen dat door de verzoekende autoriteit daartoe gemachtigde functionarissen, met inachtneming van gedetailleerde instructies van de aangezochte autoriteit, in de kantoren van de aangezochte lidstaat gegevens als bedoeld in lid 1 mogen inzamelen. Dit geldt voor alle informatie die is afgeleid uit de documentatie waartoe de personeelsleden van deze kantoren toegang hebben. De betrokken functionarissen zijn gemachtigd kopieën te maken van deze documentatie.
Op verzoek van de verzoekende autoriteit oefent de aangezochte autoriteit voor zover mogelijk bijzonder toezicht uit of laat zij voor zover mogelijk bijzonder toezicht uitoefenen op personen ten aanzien van wie ernstige vermoedens bestaan dat zij inbreuken op de communautaire of nationale douanevoorschriften begaan of hebben begaan of daartoe voorbereidingen hebben getroffen. Voorts oefent de aangezochte autoriteit op verzoek van de verzoekende autoriteit toezicht uit op plaatsen, vervoermiddelen en goederen die verband houden met activiteiten die een inbreuk zouden kunnen betekenen op deze douanevoorschriften.
1. Op verzoek van de verzoekende autoriteit verricht de aangezochte autoriteit een passend onderzoek of doet zij dit verrichten naar handelingen die een inbreuk vormen of die volgens de verzoekende autoriteit een inbreuk lijken te vormen.
De aangezochte autoriteit deelt de resultaten van het onderzoek mee aan de verzoekende autoriteit. Artikel 10, lid 2, is van overeenkomstige toepassing.
2. De verzoekende en de aangezochte autoriteit kunnen overeenkomen dat door de verzoekende autoriteit aangewezen functionarissen aanwezig mogen zijn bij het in lid 1 bedoelde onderzoek. Het onderzoek wordt altijd uitgevoerd door functionarissen van de aangezochte autoriteit. De functionarissen van de verzoekende autoriteit mogen niet op eigen initiatief de aan functionarissen van de aangezochte autoriteit toegekende bevoegdheden uitoefenen. Daarentegen hebben zij wel toegang tot dezelfde plaatsen en documenten als de laatstgenoemden, zulks door hun tussenkomst en alleen ten behoeve van het lopende onderzoek.
1. Op verzoek van de verzoekende autoriteit en met inachtneming van de nationale regels van de lidstaat waar zij is gevestigd, geeft de aangezochte autoriteit de geadresseerde kennis of laat zij hem kennis geven van alle of besluiten of beslissingen die uitgaan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd en die betrekking hebben op de toepassing van deze overeenkomst.
2. De verzoeken om kennisgeving, die het onderwerp moeten vermelden van de besluiten of beslissingen waarvan kennis moet worden gegeven, gaan vergezeld van een vertaling in de officiële taal of een officiële taal van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, onverminderd het recht van deze laatste om van een dergelijke vertaling af te zien.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit gevestigd is, kunnen de vaststellingen, bevindingen, informatie, documenten, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften en overige documenten die, overeenkomstig hun nationaal recht, door functionarissen van de aangezochte autoriteit in de in de artikelen 10 tot en met 12 bedoelde gevallen van bijstand worden verkregen en aan de verzoekende autoriteit worden toegezonden, als bewijsmiddel gebruiken overeenkomstig de nationale wetgeving.
Zoals bepaald in de artikelen 16 en 17 en onder voorbehoud van eventuele beperkingen uit hoofde van de nationale wetgeving, verlenen de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat bijstand aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, ook wanneer deze laatste hierom niet vooraf hebben verzocht.
Wanneer zulks dienstig is voor het voorkomen, opsporen en vervolgen van inbreuken in een andere lidstaat, gaan de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat als volgt te werk:
a. voor zover mogelijk oefenen zij het in artikel 11 omschreven bijzonder toezicht uit of laten zij dit uitoefenen;
b. zij doen de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten mededeling van de hun ter beschikking staande gegevens, met name rapporten en andere documenten of voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan, betreffende verrichtingen die samenhangen met een voorgenomen of reeds begane inbreuk.
De bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat zenden de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten onverwijld alle relevante inlichtingen over voorgenomen of reeds begane inbreuken, in het bijzonder inlichtingen over de daarbij betrokken goederen en over nieuwe middelen en methoden die bij deze inbreuken worden gebruikt.
De door functionarissen van een lidstaat verkregen gegevens over toezicht en inlichtingen die aan een andere lidstaat worden doorgezonden in de gevallen van bijstand op eigen initiatief als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 17, kunnen door de bevoegde instanties van de ontvangende lidstaat overeenkomstig het nationale recht als bewijsmiddel worden gebruikt.
BIJZONDERE VORMEN VAN SAMENWERKING
1. Tussen douane-administraties vindt grensoverschrijdende samenwerking plaats overeenkomstig deze titel. Die administraties bieden elkaar de nodige personele en organisatorische bijstand. Verzoeken om samenwerking worden in beginsel gedaan in de vorm van de verzoeken om bijstand in de zin van artikel 9. In de specifieke gevallen als bedoeld in deze titel kunnen functionarissen van de verzoekende autoriteit met toestemming van de aangezochte autoriteit op het grondgebied van de aangezochte staat optreden.
De coördinatie en planning van de grensoverschrijdende operaties behoren tot de bevoegdheid van de centrale coördinatiediensten als bedoeld in artikel 5.
2. Grensoverschrijdende samenwerking in de zin van lid 1 is toegestaan ter voorkoming, opsporing en vervolging van inbreuken in geval van:
a. de illegale handel in drugs en psychotrope stoffen, wapens, munitie, explosieven, cultuurgoederen, gevaarlijke en giftige afvalstoffen, nucleair materiaal of stoffen en voorwerpen die bestemd zijn voor de vervaardiging van nucleaire, biologische en/of chemische wapens (verboden goederen);
b. de handel in stoffen genoemd in Tabel I en Tabel II bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, die bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van drugs (precursoren);
c. grensoverschrijdende illegale handel in belastbare goederen, waarbij de belastingplicht wordt ontweken of getracht wordt om van de Staat op onrechtmatige wijze een financiële vergoeding te verkrijgen die verband houdt met de invoer of uitvoer van goederen, indien vanwege de omvang van deze handel en het ermee gepaard gaande risico op het gebied van belastingen en subsidies, de kosten ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten hoog kunnen oplopen;
d. alle andere handel in krachtens de communautaire en nationale douanevoorschriften verboden goederen.
3. De aangezochte autoriteit is niet verplicht tot een van de in deze titel genoemde concrete vormen van samenwerking, indien de beoogde onderzoeksmethode strijdig is met of niet opgenomen is in de nationale wetgeving van de aangezochte lidstaat. In dergelijke situaties heeft de verzoekende autoriteit het recht om in het omgekeerde geval de overeenkomstige wijze van grensoverschrijdende samenwerking die de autoriteit van de aangezochte lidstaat voorstelt, te weigeren.
4. Indien de nationale wetgeving van de lidstaten zulks voorschrijft, dienen de betrokken autoriteiten bij hun justitiële autoriteiten een verzoek in om toestemming voor het beoogde onderzoek. Indien de bevoegde justitiële autoriteiten deze toestemming slechts onder bepaalde voorwaarden en verplichtingen verlenen, zien de betrokken autoriteiten erop toe dat deze voorwaarden en verplichtingen bij het onderzoek gerespecteerd worden.
5. Indien functionarissen van een lidstaat overeenkomstig deze titel op het grondgebied van een andere lidstaat optreden en in die andere lidstaat door hun optreden schade veroorzaken, vergoedt de laatstbedoelde lidstaat overeenkomstig de nationale wetgeving deze schade op dezelfde wijze als hij zou hebben gedaan indien de schade door zijn eigen functionarissen veroorzaakt was. Deze lidstaat wordt volledig schadeloos gesteld door de lidstaat waarvan de functionarissen de schade hebben veroorzaakt voor alle bedragen die zijn uitgekeerd aan slachtoffers of aan andere rechthebbende personen of instellingen.
6. Onverminderd zijn rechten tegenover derden en niettegenstaande de verplichting om schade te vergoeden overeenkomstig lid 5, tweede zin, ziet elke lidstaat in het geval als bedoeld in lid 5, eerste zin, ervan af het bedrag van door hem geleden schade op een andere lidstaat te verhalen.
7. Gegevens die door functionarissen zijn verkregen bij de in de artikelen 20 tot en met 24 bedoelde grensoverschrijdende samenwerking, mogen overeenkomstig de nationale wetgeving en onder de bijzondere voorwaarden die zijn gesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de gegevens zijn verkregen, als bewijsmateriaal worden gebruikt door de bevoegde instanties van de lidstaten die de gegevens ontvangen.
8. Tijdens de in de artikelen 20 tot en met 24 bedoelde operaties, worden de functionarissen die optreden op het grondgebied van een andere lidstaat gelijkgesteld met de functionarissen van de betrokken lidstaat voor de inbreuken waarvan zij het slachtoffer worden of die zij begaan.
1. Functionarissen van de douane-administratie van een lidstaat die in hun eigen land een persoon achtervolgen die als dader of mededader op heterdaad is betrapt op één van de in artikel 19, lid 2, genoemde inbreuken die aanleiding kunnen geven tot uitlevering, zijn bevoegd de achtervolging op het grondgebied van een andere lidstaat zonder voorafgaande toestemming van laatstgenoemde lidstaat voort te zetten, wanneer de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat wegens het spoedeisende karakter van het optreden niet vooraf kunnen worden gewaarschuwd of wanneer deze niet tijdig ter plaatse kunnen zijn om de achtervolging over te nemen.
De achtervolgende functionarissen treden uiterlijk bij de grensoverschrijding in contact met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan zij het grondgebied hebben betreden. De achtervolging dient te worden afgebroken zodra de lidstaat op het grondgebied waarvan de achtervolging wordt voortgezet, zulks te verstaan geeft. De bevoegde autoriteiten van die lidstaat houden op verzoek van de achtervolgende functionarissen de achtervolgde persoon staande om zijn identiteit vast te stellen of om tot aanhouding over te gaan. De lidstaten delen de depositaris mee welke functionarissen voor de grensoverschrijdende achtervolging aangewezen zijn; de depositaris stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.
2. Het achtervolgingsrecht wordt uitgeoefend volgens de onderstaande modaliteiten vastgesteld in een verklaring als bedoeld in lid 6:
a. aan de achtervolgende functionarissen komt geen staandehoudingsbevoegdheid toe;
b. indien evenwel niet te verstaan wordt gegeven, dat de achtervolging dient te worden afgebroken en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij optreden niet tijdig ter plaatse kunnen zijn, mogen de achtervolgende functionarissen de achtervolgde persoon staande houden totdat de terstond te waarschuwen functionarissen van de genoemde lidstaat tot de vaststelling van diens identiteit dan wel tot diens aanhouding overgaan.
3. Het achtervolgingsrecht wordt overeenkomstig de leden 1 en 2 uitgeoefend volgens één van onderstaande vormen, vastgesteld in de verklaring als bedoeld in lid 6:
a. binnen een in de verklaring vast te stellen zone of tijdsbestek te rekenen vanaf de plaats, respectievelijk het tijdstip van grensoverschrijding;
b. zonder enige in afstand of in tijd uitgedrukte beperking.
4. Het achtervolgingsrecht mag alleen worden uitgeoefend onder de volgende algemene voorwaarden:
a. de achtervolgende functionarissen zijn gebonden aan het bepaalde in dit artikel en aan de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij optreden; zij dienen de aanwijzingen van de plaatselijk bevoegde autoriteiten op te volgen;
b. ingeval de achtervolging op zee plaatsvindt, wordt deze in de volle zee of in de exclusieve economische zone, uitgevoerd overeenkomstig het internationaal zeerecht, zoals weergegeven in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, en, in de territoriale wateren van een andere lidstaat, in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel;
c. het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsen is niet toegestaan;
d. de achtervolgende functionarissen dienen als zodanig uiterlijk direct herkenbaar te zijn, hetzij door middel van het dragen van een uniform of een armband, hetzij door middel van aan hun vervoermiddel aangebrachte herkenningsmiddelen; het is hun niet toegestaan in burgerkleding met gebruikmaking van een niet als zodanig herkenbaar dienstvervoermiddel op te treden; de achtervolgende functionarissen dienen te allen tijde in staat te zijn hun officiële functie aan te tonen;
e. de achtervolgende functionarissen mogen tijdens een achtervolging hun dienstwapen dragen, tenzij i) de aangezochte lidstaat een algemene verklaring heeft afgelegd dat op zijn grondgebied nooit wapens mogen worden binnengebracht; of ii) de aangezochte lidstaat uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. Wanneer de functionarissen van een andere lidstaat hun dienstwapen mogen dragen, is het gebruik ervan uitsluitend in geval van noodweer toegestaan;
f. na de aanhouding als bedoeld in lid 2, onder b), mag ten aanzien van de achtervolgde persoon ten behoeve van diens voorgeleiding aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de achtervolging heeft plaatsgevonden uitsluitend een veiligheidsfouillering worden verricht en mogen tijdens diens overbrenging handboeien worden gebruikt; de door de achtervolgde persoon meegedragen voorwerpen mogen in beslag worden genomen;
g. de achtervolgende functionarissen melden zich na elk optreden als bedoeld in de leden 1, 2 en 3 bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij zijn opgetreden, en doen verslag van hun handelen; op verzoek van deze autoriteiten zijn zij verplicht zich beschikbaar te houden totdat omtrent de toedracht van hun optreden duidelijkheid is verkregen; deze voorwaarde geldt ook in die gevallen waarin de achtervolging niet tot de aanhouding van de achtervolgde persoon heeft geleid;
h. de autoriteiten van de lidstaat van het grondgebied waarvan de achtervolgende functionarissen afkomstig zijn, verlenen desgevraagd medewerking aan nader onderzoek van de lidstaat op het grondgebied waarvan werd opgetreden, met inbegrip van gerechtelijke procedures.
5. Een persoon die na een optreden als bedoeld in lid 2 werd aangehouden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de achtervolging heeft plaatsgevonden, kan ongeacht zijn nationaliteit voor verhoor worden vastgehouden. De ter zake geldende regels van nationaal recht zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien deze persoon niet de nationaliteit heeft van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij is aangehouden, wordt hij uiterlijk zes uren na zijn aanhouding – de uren tussen middernacht en negen uur niet meegeteld – in vrijheid gesteld, tenzij de plaatselijk bevoegde autoriteiten voordien in enigerlei vorm een verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering hebben ontvangen.
6. Elke lidstaat legt bij ondertekening van deze overeenkomst een verklaring af waarin hij met betrekking tot de leden 2, 3 en 4 aangeeft hoe het achtervolgingsrecht op zijn grondgebied dient te worden toegepast.
Elke lidstaat kan zijn verklaring op ieder tijdstip door een andere vervangen, mits de latere verklaring de strekking van de eerdere niet beperkt.
Het afleggen van verklaringen als bovenbedoeld geschiedt na overleg met elk der betrokken lidstaten in een streven naar gelijkwaardigheid van de in deze lidstaten geldende regelingen.
7. De lidstaten kunnen bilateraal het toepassingsgebied van het bepaalde in lid 1 uitbreiden en nadere regelingen ter uitvoering van dit artikel treffen.
8. Elke lidstaat kan bij de neerlegging van zijn akte van aanneming van deze overeenkomst verklaren dat hij zich de toepassing van dit artikel of een gedeelte daarvan voorbehoudt. Deze verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken.
1. Functionarissen van de douane-administratie van een lidstaat die in hun eigen land een persoon observeren ten aanzien van wie ernstige vermoedens bestaan dat hij betrokken is bij een in artikel 19, lid 2, genoemde inbreuk, zijn bevoegd deze observatie op het grondgebied van een andere lidstaat voort te zetten, wanneer laatstgenoemde lidstaat daarvoor toestemming heeft gegeven op basis van een van te voren ingediend verzoek om bijstand. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
De lidstaten delen de depositaris mee welke functionarissen voor de grensoverschrijdende observatie aangewezen zijn; de depositaris stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.
Desgevraagd dient de observatie te worden overgedragen aan de functionarissen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de observatie plaatsvindt.
Het verzoek als bedoeld in de eerste alinea dient te worden gericht aan de door elk der lidstaten daartoe aangewezen autoriteit, die bevoegd is het verzoek in te willigen of het door te zenden.
De lidstaten delen de depositaris mee welke autoriteit te dien einde is aangewezen; de depositaris stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.
2. Wanneer wegens het bijzonder spoedeisende karakter van het optreden geen voorafgaande toestemming van de andere lidstaat kan worden gevraagd, mogen de functionarissen de observatie van een persoon ten aanzien van wie een ernstig vermoeden van betrokkenheid bij één van de in artikel 19, lid 2, genoemde inbreuken bestaat, onder de navolgende voorwaarden op het grondgebied van die lidstaat voortzetten:
a. de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het grondgebied waarvan de observatie wordt voortgezet, dienen nog tijdens de observatie onverwijld van de grensoverschrijding in kennis te worden gesteld;
b. een verzoek als bedoeld in lid 1, waarin tevens de redenen zijn aangegeven waarom zonder voorafgaande toestemming tot grensoverschrijding is overgegaan, dient onverwijld ingediend te worden.
De observatie dient te worden afgebroken zodra de lidstaat op het grondgebied waarvan de observatie plaatsvindt, na ontvangst van de hierboven onder a) bedoelde kennisgeving of het onder b) bedoelde verzoek zulks te verstaan geeft, of indien de toestemming vijf uren na de grensoverschrijding nog niet is verleend.
3. De observatie als bedoeld in de leden 1 en 2 mag slechts onder de volgende algemene voorwaarden worden uitgeoefend:
a. de observerende functionarissen zijn gebonden aan het bepaalde in dit artikel en aan het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij optreden; zij dienen de aanwijzingen van de bevoegde autoriteiten van de genoemde lidstaat op te volgen;
b. behoudens in de gevallen als bedoeld in lid 2 dienen de functionarissen tijdens de observatie te zijn voorzien van een document waaruit blijkt dat de toestemming is verleend;
c. de observerende functionarissen dienen te allen tijde in staat te zijn hun officiële functie aan te tonen;
d. de observerende functionarissen mogen tijdens de observatie hun dienstwapen dragen, tenzij i) de aangezochte lidstaat een algemene verklaring heeft afgelegd dat op zijn grondgebied nooit wapens mogen worden binnengebracht; of ii) de aangezochte lidstaat uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. In situaties waarin functionarissen van een andere lidstaat hun dienstwapen mogen dragen, is het gebruik ervan verboden, behalve in geval van noodweer;
e. het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsen is niet toegestaan;
f. de observerende functionarissen zijn niet bevoegd de geobserveerde persoon staande te houden of aan te houden;
g. van elk optreden wordt verslag gedaan aan de autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de observatie plaatsvindt; de persoonlijke verschijning van de observerende functionarissen kan worden verlangd;
h. de autoriteiten van de lidstaat van het grondgebied waarvan de observerende functionarissen afkomstig zijn, verlenen desgevraagd medewerking aan nader onderzoek van de lidstaat op het grondgebied waarvan werd opgetreden, met inbegrip van gerechtelijke procedures.
4. De lidstaten kunnen bilateraal het toepassingsgebied van het bepaalde in dit artikel uitbreiden en nadere regelingen ter uitvoering daarvan treffen.
5. Elke lidstaat kan bij de neerlegging van zijn akte van aanneming van deze overeenkomst verklaren dat hij zich de toepassing van dit artikel of een gedeelte daarvan voorbehoudt. Deze verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken.
1. Elke lidstaat verbindt zich ertoe dat op verzoek van een andere lidstaat, een gecontroleerde aflevering in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar inbreuken welke voor uitlevering vatbaar zijn, op zijn grondgebied toe kan worden gestaan.
2. De beslissing om gecontroleerde aflevering te doen plaatsvinden wordt voor ieder geval afzonderlijk genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat met inachtneming van het nationale recht van die lidstaat.
3. De uitvoering van de gecontroleerde aflevering vindt plaats volgens de procedures van de aangezochte lidstaat. De leiding en de bevoegdheid tot ingrijpen berust bij de bevoegde autoriteiten van die lidstaat.
De bevoegde autoriteiten nemen, om onderbrekingen in het toezicht te voorkomen, het toezicht op de aflevering over op het moment van grensoverschrijding of op een overeengekomen plaats. Zij zorgen ervoor dat er doorlopend toezicht wordt uitgeoefend op het verdere verloop van het transport, zodat zij te allen tijde de daders kunnen aanhouden en de goederen in beslag kunnen nemen.
4. Zendingen waarvoor gecontroleerde aflevering is overeengekomen, kunnen, wanneer de betrokken lidstaten hiermee instemmen, onderschept en vervolgens doorgelaten worden, waarbij de oorspronkelijke inhoud ervan onaangeroerd blijft dan wel geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd of vervangen door andere goederen.
1. Op verzoek van de verzoekende autoriteit kan de aangezochte autoriteit functionarissen van de douane-administratie van de verzoekende lidstaat of in opdracht van deze administratie werkzame functionarissen die onder een fictieve identiteit optreden (infiltranten), toestemming geven om op het grondgebied van de aangezochte lidstaat op te treden. De verzoekende autoriteit dient hiertoe alleen een verzoek in wanneer de zaak zeer moeilijk zou kunnen worden opgehelderd zonder gebruik te maken van deze onderzoeksmaatregelen. De betrokken functionarissen zijn in het kader van hun opdracht bevoegd om informatie te verzamelen en contacten te leggen met verdachten of andere personen in hun omgeving.
2. Infiltratie-operaties in de aangezochte lidstaat zijn van beperkte duur. De voorbereiding van de leiding van de operatie worden geregeld in nauwe samenwerking tussen de betrokken autoriteiten van de aangezochte en de verzoekende lidstaat.
3. De voorwaarden waaronder infiltratie-operaties zijn toegestaan en de voorwaarden waaronder zij worden uitgevoerd, worden door de aangezochte autoriteit bepaald overeenkomstig haar nationale recht. Indien bij een infiltratie-operatie informatie wordt verkregen over een andere inbreuk dan die waarop het oorspronkelijke verzoek betrekking had, worden de voorwaarden betreffende het gebruik dat van die informatie mag worden gemaakt, eveneens door de aangezochte autoriteit overeenkomstig haar nationale recht bepaald.
4. De aangezochte autoriteit levert de nodige personele en technische ondersteuning. Zij treft maatregelen om de in lid 1 genoemde functionarissen gedurende hun optreden in de aangezochte lidstaat te beschermen.
5. Elke lidstaat kan bij de neerlegging van zijn akte van aanneming van deze overeenkomst verklaren dat hij zich de toepassing van dit artikel of een gedeelte daarvan voorbehoudt. Deze verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken.
1. Met wederzijdse instemming goedkeuring kunnen de autoriteiten van verschillende lidstaten een gemeenschappelijk bijzonder onderzoeksteam oprichten dat gestationeerd is in één lidstaat en dat uit op de betrokken gebieden gespecialiseerde functionarissen bestaat.
Het gemeenschappelijk bijzonder onderzoeksteam heeft de volgende taken:
– het voeren van moeilijke onderzoeken betreffende specifieke inbreuken die aanzienlijke middelen vereisen om concrete inbreuken op te sporen en waarvoor een gelijktijdig, gecoördineerd optreden in de betrokken lidstaten vereist is;
– het coördineren van gemeenschappelijke acties om bepaalde soorten inbreuken te voorkomen of op te sporen en informatie te verzamelen over de betrokkenen, hun omgeving en werkwijze.
2. De gemeenschappelijke bijzondere onderzoeksteams moeten aan de volgende algemene voorwaarden voldoen:
a. zij worden alleen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode opgericht;
b. zij staan onder leiding van een functionaris uit de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt;
c. de betrokken functionarissen moeten zich voegen naar het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt;
d. de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt, verschaft dit team het voor zijn functioneren benodigde organisatorische kader.
3. Deelname aan het team verleent de betrokken functionarissen geen operationele bevoegdheid op het grondgebied van een andere lidstaat.
1. Bij het uitwisselen van gegevens houden de douane-administraties in elk afzonderlijk geval rekening met de vereisten inzake de bescherming van persoonsgegevens. Zij eerbiedigen de toepasselijke bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. In het belang van de bescherming van de gegevens kan een lidstaat overeenkomstig lid 2 voorwaarden opleggen met betrekking tot de verwerking door een andere lidstaat van de gegevens die deze heeft ontvangen.
2. Onverminderd de bepalingen van de overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied, zijn de volgende bepalingen van toepassing wanneer er op grond van de toepassing van deze overeenkomst persoonsgegevens worden verstrekt.
a. Verwerking van de persoonsgegevens door de ontvangende autoriteit is uitsluitend toegestaan voor het in artikel 1, lid 1, genoemde doel. Die autoriteit kan de gegevens zonder voorafgaande toestemming van de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt, toezenden aan haar douane-administratie, aan de autoriteiten die belast zijn met de vervolging en aan de gerechtelijke instanties, met het oog op de vervolging en bestraffing van inbreuken in de zin van artikel 4, punt 3. In alle andere gevallen is toestemming vereist van de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt.
b. De autoriteit van de lidstaat die de gegevens verstrekt, zorgt ervoor dat zij juist en bijgewerkt zijn. Mocht blijken dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt, of dat er gegevens zijn verstrekt die niet verstrekt hadden mogen worden, of dat wettig verstrekte gegevens in een later stadium volgens de wetgeving van de verstrekkende lidstaat verwijderd moeten worden, dan wordt de ontvangende autoriteit daarvan onverwijld op de hoogte gebracht. Zij is verplicht deze gegevens te corrigeren of te verwijderen. Indien de ontvangende autoriteit reden heeft om aan te nemen dat verstrekte gegevens onjuist zijn of verwijderd moeten worden, stelt zij de verstrekkende lidstaat daarvan in kennis.
c. In gevallen waarin de verstrekte gegevens volgens de wetgeving van de verstrekkende lidstaat verwijderd of gewijzigd moeten worden, moet de betrokken persoon daadwerkelijk in de gelegenheid worden gesteld om de gegevens te doen corrigeren.
d. De betrokken autoriteiten zijn verplicht de verstrekking en de ontvangst van de uitgewisselde gegevens schriftelijk vast te leggen.
e. De verstrekkende en de ontvangende autoriteit zijn gehouden de betrokken persoon op diens verzoek te informeren over de gegevens die over hem zijn verstrekt en over het doel waarvoor zij zullen worden gebruikt. Deze informatieverplichting komt te vervallen wanneer na onderzoek blijkt dat het algemeen belang dat de informatie niet wordt gegeven, zwaarder weegt dan het belang van de betrokken persoon om die informatie te ontvangen. Voorts wordt het recht van de betrokkene op informatie over de gegevens die over hem zijn verstrekt, bepaald overeenkomstig de nationale wetten, voorschriften en procedures van de lidstaat op het grondgebied waarvan om de informatie wordt verzocht. Voordat wordt besloten informatie te geven, dient de verstrekkende autoriteit in staat te worden gesteld zich daarover uit te spreken.
f. De lidstaten zijn overeenkomstig hun eigen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en procedures aansprakelijk voor schade die in de betrokken lidstaat door de verwerking van de verstrekte gegevens aan personen wordt berokkend. Dat geldt ook wanneer de schade wordt veroorzaakt door de verstrekking van onjuiste gegevens of doordat de verstrekkende autoriteit in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld.
g. De gegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor het bereiken van het doel waarvoor zij zijn verstrekt. De noodzaak van verdere bewaring wordt door de betrokken lidstaat te gelegener tijd beoordeeld.
h. In ieder geval krijgen de verstrekte gegevens ten minste dezelfde bescherming als die welke de ontvangende lidstaat verleent aan gegevens van dezelfde aard.
i. Elke lidstaat neemt passende maatregelen om er door middel van doeltreffende controles voor te zorgen dat het bepaalde in dit artikel wordt nageleefd. Iedere lidstaat kan deze controle delegeren aan de nationale controleautoriteiten als bedoeld in artikel 17 van de overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de zinsnede „de verwerking van persoonsgegevens" opgevat in de zin van de definitie in artikel 2, onder b), van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens1.
UITLEGGING VAN DE OVEREENKOMST
1. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd.
2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten en de Commissie betreffende de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst, dat niet door onderhandeling kon worden opgelost. Een dergelijk geschil kan aan het Hof van Justitie worden voorgelegd na het verstrijken van een periode van zes maanden na de datum waarop één van de partijen de andere partij van het bestaan van een geschil in kennis heeft gesteld.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is onder de in de leden 4 tot en met 7 omschreven voorwaarden bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst.
4. Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van deze overeenkomst of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst onder de in lid 5, onder a), of b) vermelde voorwaarden.
5. Wanneer een lidstaat een verklaring heeft afgelegd uit hoofde van lid 4, geeft hij aan dat ofwel:
a. elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de uitlegging van deze overeenkomst, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, ofwel
b. elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de uitlegging van deze overeenkomst, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
6. Het protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het reglement voor de procesvoering van dat Hof zijn van toepassing.
7. Elke lidstaat mag, ongeacht of hij een verklaring uit hoofde van lid 4 heeft afgelegd of niet, memories of schriftelijke opmerkingen bij het Hof indienen in gevallen als bedoeld in lid 5.
8. Het Hof van Justitie is niet bevoegd om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties die in een lidstaat zijn uitgevoerd door de in het kader van deze overeenkomst bevoegde wetshandhavingsinstanties noch om een uitspraak te doen over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
De douane-administraties houden in elk afzonderlijk geval van informatie-uitwisseling rekening met de vereisten inzake de geheimhouding van het onderzoek. Te dien einde kan een lidstaat voorwaarden opleggen met betrekking tot het gebruik dat door een andere lidstaat wordt gemaakt van de informatie die hem zou kunnen worden verstrekt.
1. Deze overeenkomst verplicht de autoriteiten van de lidstaten niet elkaar bijstand te verlenen wanneer deze bijstand schade kan berokkenen aan de openbare orde of andere wezenlijke belangen, met name op het gebied van gegevensbescherming, van de betrokken lidstaat of wanneer de draagwijdte van het gevraagde optreden, met name in de context van de bijzondere vormen van samenwerking van titel IV, duidelijk niet in verhouding tot de ernst van de vermeende inbreuk staat. In die gevallen kan de bijstand volledig of gedeeltelijk worden geweigerd of aan bepaalde voorwaarden worden onderworpen.
2. Elke weigering van bijstand wordt met redenen omkleed.
1. De lidstaten zien normaliter af van alle aanspraken op vergoeding van de kosten verbonden aan de uitvoering van deze overeenkomst, met uitzondering van de kosten voor aan deskundigen betaalde vergoedingen.
2. Indien de uitvoering van een verzoek gepaard gaat met aanzienlijke en buitengewone kosten, dient de betrokken douane-administratie overleg te plegen om de voorwaarden en praktische regels voor de uitvoering van het verzoek vast te stellen en om uit te maken op welke wijze de kosten zullen worden betaald.
1. Afgezien van de voorbehouden bedoeld in artikel 20, lid 8, artikel 21, lid 5, en artikel 23, lid 5, zijn voorbehouden bij deze overeenkomst niet toegestaan.
2. Lidstaten die onderling reeds overeenkomsten hebben gesloten over aangelegenheden die in titel IV van deze overeenkomst worden geregeld, mogen slechts voorbehouden krachtens lid 1 maken inzoverre deze geen afbreuk doen aan hun uit die overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.
3. Zo wordt aan de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van de overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, en die voorzien in een versterkte samenwerking, geen afbreuk gedaan door deze overeenkomst in het kader van de betrekkingen tussen de lidstaten die aan die bepalingen zijn gebonden.
1. Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied van de lidstaten als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek1, zoals herzien uit hoofde van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond1, en van Verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 19961, voor de Bondsrepubliek Duitsland met inbegrip van het eiland Helgoland en het grondgebied van Büsingen (in het kader van en krachtens het Verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat over de opneming van de gemeente Büsingen am Hochrhein in het douanegebied van de Zwitserse Bondsstaat van 23 november 1964 of de laatste versie daarvan), en voor de Italiaanse Republiek, met inbegrip van de gemeenten Livigno en Campione d'Italia, en op de territoriale wateren, de maritieme binnenwateren en het luchtruim bij die gebieden van de lidstaten.
2. De Raad, die overeenkomstig de procedure van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie met eenparigheid van stemmen een besluit neemt, kan het eerste lid aanpassen aan elke wijziging van de daarin bedoelde bepalingen van het Gemeenschapsrecht.
1. Deze overeenkomst wordt de lidstaten ter aanneming volgens hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen voorgelegd.
2. De lidstaten stellen de depositaris in kennis van de voltooiing van de overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van deze overeenkomst vereiste procedure.
3. Deze overeenkomst treedt in werking negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de staat die als laatste daartoe overgaat en die op het tijdstip waarop de Akte tot vaststelling van deze overeenkomst door de Raad wordt aangenomen, lidstaat van de Europese Unie is.
4. Tot de inwerkingtreding van deze overeenkomst kan elke lidstaat, bij de kennisgeving als bedoeld in lid 2, of op enig ander later tijdstip, verklaren dat de overeenkomst, met uitzondering van artikel 26, op hem van toepassing is in zijn betrekkingen met de andere lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Deze verklaringen worden van kracht negentig dagen na de nederlegging ervan.
5. Deze overeenkomst is alleen van toepassing op verzoeken die worden ingediend na de datum waarop deze in werking is getreden of tussen de aangezochte staat en de verzoekende staat van toepassing is geworden.
6. Op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst wordt de overeenkomst tussen de lidstaten inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douane-administraties van 7 september 1967 ingetrokken.
1. Elke staat die lid wordt van de Europese Unie kan tot deze overeenkomst toetreden.
2. De door de Raad van de Europese Unie vastgestelde tekst van de overeenkomst in de taal van de toetredende staat is authentiek.
3. De akten van toetreding worden neergelegd bij de depositaris.
4. Deze overeenkomst treedt ten aanzien van elke toetredende staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van haar inwerkingtreding indien deze overeenkomst bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.
5. Indien de overeenkomst nog niet in werking is getreden op het moment waarop een toetredende staat zijn akte van toetreding heeft nedergelegd, is voor deze staat artikel 32, lid 4, van toepassing.
1. Wijzigingen in deze overeenkomst kunnen worden voorgesteld door elke lidstaat die Hoge overeenkomstsluitende Partij is. Ieder wijzigingsvoorstel wordt toegezonden aan de depositaris, die de Raad en de Commissie daarvan in kennis stelt.
2. Onverminderd artikel 31, lid 2, worden wijzigingen van de overeenkomst vastgesteld door de Raad, die de lidstaten aanbeveelt deze overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen.
3. De overeenkomstig lid 2 vastgestelde wijzigingen treden in werking overeenkomstig artikel 32, lid 3.
1. De secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van deze overeenkomst.
2. De depositaris maakt de stand van de aannemingen en toetredingen, de toepassing, alsmede de verklaringen, voorbehouden en andere mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
GEDAAN te Brussel, de achttiende december negentienhonderd zevenennegentig, in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, dat wordt neergelegd in het archief van het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie.
De Overeenkomst is op 18 december 1997 ondertekend voor:
België
Denemarken
Duitsland
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
het Koninkrijk der Nederlanden
Luxemburg
Oostenrijk
Portugal
Spanje
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië
en Noord-Ierland
Zweden
Aan de Overeenkomst te hechten en in het Publicatieblad bekend te maken verklaringen
1. Ad artikel 1, lid 1, en artikel 28
Onder verwijzing naar de uitzonderingen op de verplichting tot bijstandsverlening uit hoofde van artikel 28 van de overeenkomst verklaart Italië dat de uitvoering van verzoeken om wederzijdse bijstand, op basis van de overeenkomst, betreffende inbreuken die krachtens de Italiaanse wetgeving geen inbreuken op nationale of communautaire douanevoorschriften zijn, om redenen die verband houden met de verdeling van bevoegdheid tussen binnenlandse autoriteiten ter zake van preventie en vervolging van misdrijven, de openbare orde of andere wezenlijke nationale belangen kan schaden.
2. Ad artikel 1, lid 2, en artikel 3, lid 2
Denemarken en Finland verklaren dat zij de woorden „justitiële autoriteiten" en „justitiële autoriteit" in artikel 1, lid 2, respectievelijk artikel 3, lid 2, van de overeenkomst verstaan in de zin van hun verklaringen overeenkomstig artikel 24 van het op 20 april 1959 in Straatsburg ondertekende Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
3. Ad artikel 4, lid 3, tweede streepje
Denemarken verklaart dat naar zijn oordeel artikel 4, punt 3, tweede streepje, alleen van toepassing is op deelneming door een persoon aan het begaan door een groep personen, met een gemeenschappelijk doel, van een of meer van dergelijke inbreuken, met inbegrip van situaties waarbij de betrokkene geen deel neemt aan het feitelijke begaan van het/de betrokken strafbaar feit of strafbare feiten; een dergelijke deelneming moet gebaseerd zijn op kennis van het oogmerk en de algemene criminele activiteiten van de groep, of op kennis van het voornemen van de groep om de betrokken inbreuken te begaan.
4. Ad artikel 4, punt 3, derde streepje
Denemarken verklaart dat naar zijn oordeel artikel 4, punt 3, derde streepje, alleen van toepassing is op de met het witwassen van geld verband houdende basisdelicten ten aanzien waarvan heling van gestolen goederen te allen tijde strafbaar is naar Deens recht, namelijk krachtens artikel 191 A van het Deense strafwetboek betreffende heling van gestolen drugs en artikel 284 van het strafwetboek betreffende heling van goederen in samenhang met smokkel met bijzonder verzwarende omstandigheden.
5. Ad artikel 6, lid 4
Denemarken, Finland en Zweden verklaren dat de in artikel 6, lid 4, bedoelde verbindingsfunctionarissen ook de belangen van Noorwegen en IJsland kunnen behartigen, en vice versa. De vijf Noordse landen kennen sinds 1982 een regeling waarbij de gestationeerde verbindingsfunctionarissen van een van de betrokken landen tevens de andere Noordse landen vertegenwoordigen. Deze regeling werd getroffen om de strijd tegen de drugshandel te intensiveren en om de kosten van elk land afzonderlijk door het stationeren van verbindingsfunctionarissen te beperken. Denemarken, Finland en Zweden hechten er groot belang aan dat deze goed werkende regeling gehandhaafd blijft.
6. Ad artikel 20, lid 8
Denemarken verklaart het bepaalde in artikel 20 te aanvaarden, onder voorbehoud van de volgende voorwaarden:
In geval van een grensoverschrijdende achtervolging over zee of door de lucht, die door de douane-autoriteiten van een andere lidstaat, wordt uitgevoerd, mag een dergelijke achtervolging uitsluitend worden voortgezet op het Deense grondgebied, met inbegrip van de Deense territoriale wateren en het luchtruim boven het Deense grondgebied en de Deense territoriale wateren, wanneer de Deense autoriteiten daar tevoren van in kennis zijn gesteld.
7. Ad artikel 21, lid 5
Denemarken verklaart het bepaalde in artikel 21 te aanvaarden, onder voorbehoud van de volgende voorwaarden:
Grensoverschrijdende observatie zonder voorafgaande toestemming mag alleen worden uitgevoerd in overeenstemming met artikel 21, leden 2 en 3, wanneer er een ernstig vermoeden bestaat van betrokkenheid van de geobserveerde personen bij één van de in artikel 19, lid 2, genoemde inbreuken die aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
8. Ad artikel 25, lid 2, onder i)
De lidstaten verbinden zich ertoe elkaar wederzijds in de Raad op de hoogte te brengen van de maatregelen die genomen zijn om de naleving van de onder i) bedoelde verbintenissen te waarborgen.
9. Verklaring afgelegd overeenkomstig artikel 26, lid 4
Bij de ondertekening van deze overeenkomst hebben
Ierland overeenkomstig artikel 26, lid 5, onder a),
de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek en de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 26, lid 5, onder b),
verklaard de bevoegdheid van het Hof op de in artikel 26, lid 6, vastgestelde wijze te aanvaarden.
De Bondsrepubliek Duitsland, de Italiaanse Republiek en de Republiek Oostenrijk behouden zich het recht voor in hun interne wetgeving te bepalen dat, wanneer een vraag die betrekking heeft op de uitlegging van de overeenkomst inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties aan de orde komt in een zaak die aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Convention établie sur la base de l'article K.3 du Traité sur l'Union Européenne, relative à l'assistance mutuelle et à la coopération entre les administrations douanières
Les Hautes Parties contractantes à la présente convention, Etats membres de l'Union européenne,
Se référant à l'acte du Conseil de l'Union européenne du 18 décembre 1997;
Rappelant la nécessité de renforcer les engagements contenus dans la convention relative à l'assistance mutuelle entre les administrations douanières, signée à Rome le 7 septembre 1967;
Considérant que les administrations douanières sont chargées, sur le territoire douanier de la Communauté et notamment à ses points d'entrée et de sortie, de prévenir, rechercher et poursuivre les infractions non seulement aux normes communautaires, mais également aux lois nationales, notamment les cas couverts par les articles 36 et 223 du traité instituant la Communauté européenne;
Considérant que l'augmentation des trafics illicites de toute nature constitue une menace grave pour la santé, la moralité et la sécurité publiques;
Considérant qu'il convient de régler des formes particulières de coopération qui impliquent des actions transfrontalières en vue de la prévention, de la recherche et de la répression de certaines infractions tant à la législation nationale des Etats membres qu'aux réglementations douanières communautaires, et que de telles actions transfrontalières doivent toujours être menées dans le respect des principes de légalité (conformité au droit pertinent applicable dans les Etats membres requis et aux directives des autorités compétentes de ces Etats membres), de subsidiarité (ne déclencher de telles actions que s'il s'avère que d'autres formes d'action de moindre conséquence ne sont pas appropriées) et de proportionnalité (déterminer l'importance et la durée de l'action dans la mesure de la gravité de l'infraction présumée);
Convaincues qu'il est nécessaire de renforcer la coopération entre administrations douanières par la fixation de procédures qui permettront aux administrations douanières d'agir conjointement et d'échanger des données liées aux trafics illicites;
Tenant compte du fait que les administrations douanières doivent quotidiennement appliquer les dispositions tant communautaires que nationales et que, par conséquent, il faut de toute évidence veiller à ce que les dispositions en matière d'assistance mutuelle et de coopération dans les deux secteurs évoluent parallèlement, dans la mesure du possible,
Sont convenues des dispositions qui suivent:
1. Sans préjudice des compétences de la Communauté, les Etats membres de l'Union européenne se prêtent mutuellement assistance et coopèrent, par l'intermédiaire de leurs administrations douanières, en vue
– de prévenir et de rechercher les infractions aux réglementations douanières nationales, ainsi que
– de poursuivre et de réprimer les infractions aux réglementations douanières communautaires et nationales.
2. Sans préjudice de l'article 3, la présente convention n'affecte pas les dispositions applicables à l'entraide judiciaire en matière pénale entre les autorités judiciaires ou des dispositions plus favorables des accords bilatéraux ou multilatéraux en vigueur entre les Etats membres régissant la coopération telle que prévue au paragraphe 1 entre les autorités douanières ou d'autres autorités compétentes des Etats membres ainsi que des arrangements conclus dans le même domaine sur la base d'une législation uniforme ou d'un régime particulier prévoyant l'application réciproque des mesures d'assistance mutuelle.
Les administrations douanières appliquent la présente convention dans les limites des compétences qui leur sont reconnues en vertu de dispositions nationales. Aucune disposition de la présente convention ne peut être interprétée comme une modification des compétences reconnues en vertu de dispositions nationales aux administrations douanières au sens de la présente convention.
1. La présente convention concerne l'assistance mutuelle et la coopération dans le cadre d'enquêtes pénales concernant des infractions aux réglementations douanières nationales et communautaires et relevant de la compétence de l'autorité requérante en vertu des dispositions nationales de l'Etat membre concerné.
2. Si une enquête pénale est effectuée par une autorité judiciaire ou sous sa direction, cette autorité détermine si les demandes d'assistance mutuelle ou de coopération y afférentes sont présentées sur la base des dispositions applicables à l'entraide judiciaire en matière pénale ou sur la base de la présente convention.
Aux fins de la présente convention, on entend par:
1. «réglementation douanière nationale», les dispositions législatives, réglementaires ou administratives d'un Etat membre, dont l'application relève en tout ou en partie de la compétence de l'administration douanière de cet Etat membre en ce qui concerne:
– la circulation transfrontalière des marchandises faisant l'objet de mesures d'interdiction, de restriction ou de contrôle, notamment celles visées aux articles 36 et 223 du traité instituant la Communauté européenne;
– les accises non harmonisées;
2. «réglementation douanière communautaire»
– l'ensemble des dispositions communautaires et des dispositions prises en application de la réglementation communautaire régissant l'importation, l'exportation, le transit et le séjour des marchandises faisant l'objet d'échanges entre les Etats membres et les pays tiers, ainsi qu'entre les Etats membres pour ce qui concerne les marchandises qui n'ont pas le statut communautaire au sens de l'article 9, paragraphe 2, du traité instituant la Communauté européenne ou pour lesquelles les conditions d'acquisition du statut communautaire font l'objet de contrôles ou d'enquêtes complémentaires,
– l'ensemble des dispositions arrêtées au niveau communautaire dans le cadre de la politique agricole commune et des réglementations spécifiques prises à l'égard des marchandises résultant de la transformation de produits agricoles,
– l'ensemble des dispositions arrêtées au niveau communautaire en ce qui concerne les accises harmonisées et la taxe sur la valeur ajoutée frappant les importations, ainsi que les dispositions nationales qui les mettent en oeuvre;
3. «infractions», les actes contraires à la réglementation douanière nationale ou à la réglementation douanière communautaire, y compris notamment:
– la participation à la commission de ces infractions ou la tentative de les commettre,
– la participation à une organisation criminelle qui commet de telles infractions,
– le blanchiment de l'argent provenant des infractions mentionnées au présent point.
4. «assistance mutuelle», l'assistance que se prêtent les administrations douanières, prévue par la présente convention;
5. «autorité requérante», l'autorité compétente de l'Etat membre qui formule une demande d'assistance;
6. «autorité requise», l'autorité compétente de l'Etat membre à laquelle une demande d'assistance est adressée;
7. «administrations douanières», les autorités douanières des Etats membres ainsi que les autres autorités chargées de l'application des dispositions de la présente convention;
8. «données à caractère personnel», toute information concernant une personne physique identifiée ou identifiable; est réputée identifiable une personne qui peut être identifiée, directement ou indirectement, notamment par référence à un numéro d'identification ou à un ou plusieurs éléments spécifiques, propres à son identité physique, physiologique, psychologique, économique, culturelle ou sociale;
9. «coopération transfrontalière», la coopération entre les administrations douanières au-delà des frontières de chaque Etat membre.
1. Les Etats membres désignent au sein de leurs autorités douanières un service central (service de coordination). Il est chargé de recevoir les demandes d'assistance mutuelle en application de la présente convention et d'assurer la coordination de l'assistance mutuelle, sans préjudice du paragraphe 2. Ce service est aussi chargé de la coopération avec les autres autorités associées à une mesure d'assistance en application de la présente convention. Les services de coordination des Etats membres entretiennent entre eux le contact direct nécessaire, notamment dans les cas visés au titre IV.
2. L'activité des services centraux de coordination n'exclut pas, notamment dans les cas d'urgence, la coopération directe entre les autres services des autorités douanières des Etats membres. Par souci d'efficacité et de cohérence, les services centraux de coordination sont informés de toute action faisant appel à cette coopération directe.
3. Si le traitement d'une demande ne relève pas, ou relève en partie seulement, de la compétence de l'autorité douanière, le service central de coordination transmet la demande à l'autorité nationale compétente et en informe l'autorité requérante.
4. S'il ne peut être donné suite à la demande pour des raisons de droit ou de fait, le service de coordination renvoie la demande à l'autorité requérante, accompagnée de l'exposé des motifs d'empêchement.
1. Les Etats membres peuvent convenir de procéder à l'échange d'agents de liaison pour une durée déterminée ou indéterminée et selon les conditions mutuellement agréées.
2. Les agents de liaison n'ont pas pouvoir d'intervention dans le pays d'accueil.
3. En vue de favoriser la coopération entre les administrations douanières des Etats membres, les agents de liaison peuvent, avec l'accord ou à la demande des autorités compétentes des Etats membres:
a) faciliter et accélérer l'échange d'informations entre les Etats membres;
b) prêter assistance pour les enquêtes concernant leur Etat d'origine ou l'Etat membre qu'ils représentent;
c) participer au traitement des demandes d'assistance;
d) conseiller et assister le pays d'accueil lors de la préparation et de l'exécution d'opérations transfrontalières;
e) effectuer toute autre tâche dont les Etats membres peuvent convenir entre eux.
4. Les Etats membres peuvent convenir, sur le plan bilatéral ou multilatéral, du mandat et de l'emplacement des agents de liaison. Les agents de liaison peuvent également représenter les intérêts d'un ou de plusieurs autres Etats membres.
Sauf dispositions contraires de la présente convention, les agents de l'autorité requérante qui sont présents dans un autre Etat membre afin d'exercer les droits découlant de la présente convention doivent être en mesure de présenter à tout moment un mandat écrit dans lequel sont indiquées leur identité et leur qualité officielle.
1. Dans le cadre de l'assistance prêtée en application du présent titre, l'autorité requise, ou l'autorité compétente saisie par cette dernière, procède comme si elle agissait pour son propre compte ou à la demande d'une autre autorité de son propre Etat membre. Elle exploite à cet effet tous les pouvoirs légaux dont elle dispose dans le cadre de son droit national pour satisfaire à la demande.
2. L'autorité requise étend cette assistance à toutes les circonstances de l'infraction qui présentent un lien apparent avec l'objet de la demande d'assistance, sans qu'une demande complémentaire soit nécessaire. En cas de doute, l'autorité requise prend d'abord contact avec l'autorité requérante.
1. Les demandes d'assistance sont toujours formulées par écrit. Elles sont accompagnées des documents nécessaires pour y répondre.
2. Les demandes présentées conformément au paragraphe 1 sont accompagnées des renseignements suivants:
a) l'identité de l'autorité requérante;
b) la mesure requise;
c) l'objet et le motif de la demande;
d) la législation, les règlements et autres dispositions législatives concernés;
e) des indications aussi exactes et complètes que possible sur les personnes physiques ou morales qui font l'objet de l'enquête;
f) un résumé des faits pertinents, sauf dans les cas visés à l'article 13.
3. Les demandes sont établies dans une langue officielle de l'Etat membre de l'autorité requise ou dans une langue acceptable pour cette autorité.
4. Lorsque l'urgence de la situation l'exige, les demandes verbales sont acceptées mais elles doivent être confirmées par écrit dès que possible.
5. Si une demande ne répond pas aux conditions formelles, l'autorité requise peut demander qu'elle soit corrigée ou complétée. Les mesures nécessaires pour faire droit à la demande peuvent être mises en oeuvre dans l'intervalle.
6. L'autorité requise consent à suivre une procédure déterminée en réponse à une demande, pour autant que cette procédure ne soit pas contraire aux dispositions législatives, réglementaires et administratives de l'Etat membre requis.
1. A la demande de l'autorité requérante, l'autorité requise communique à celle-ci tous les renseignements de nature à lui permettre de prévenir, rechercher et réprimer les infractions.
2. Il y a lieu de joindre aux renseignements communiqués les rapports et autres documents, ou des extraits ou copies certifiées conformes de ces rapports et documents, sur lesquels s'appuient les renseignements communiqués, dont l'autorité requise dispose ou qui ont été élaborés ou obtenus en vue de répondre à la demande de renseignements.
3. Par accord entre l'autorité requérante et l'autorité requise, et conformément aux instructions détaillées de cette dernière, des agents habilités à cet effet par l'autorité requérante peuvent recueillir, dans les bureaux de l'Etat membre requis, des renseignements au sens du paragraphe 1. Entrent en ligne de compte toutes les informations découlant de la documentation à laquelle le personnel de ces bureaux peut avoir accès. Ces agents sont autorisés à prendre des copies de ladite documentation.
A la demande de l'autorité requérante, l'autorité requise exerce ou fait exercer dans toute la mesure du possible une surveillance spéciale sur une personne au sujet de laquelle on peut sérieusement croire qu'elle a commis, qu'elle commet ou qu'elle a accompli des actes préparatoires en vue de la commission des infractions aux réglementations douanières communautaires ou nationales. De même, l'autorité requise exerce une surveillance, à la demande de l'autorité requérante, sur les lieux, les moyens de transport et les marchandises qui sont en rapport avec des activités pouvant porter atteinte auxdites réglementations douanières.
1. A la demande de l'autorité requérante, l'autorité requise procède ou fait procéder aux enquêtes appropriées concernant des opérations qui constituent ou, de l'avis de l'autorité requérante, semblent constituer une infraction.
L'autorité requise communique les résultats de ces enquêtes à l'autorité requérante. L'article 10, paragraphe 2, s'applique mutatis mutandis.
2. Par accord entre l'autorité requérante et l'autorité requise, des agents désignés par l'autorité requérante peuvent être présents lors des enquêtes visées au paragraphe 1. Des agents de l'autorité requise assurent à tout moment la conduite des enquêtes. Les agents de l'autorité requérante ne peuvent, de leur propre initiative, exercer les pouvoirs reconnus aux agents de l'autorité requise. Par contre, ils ont accès aux mêmes locaux et aux mêmes documents que ces derniers, par leur intermédiaire et pour les seuls besoins de l'enquête en cours.
1. A la demande de l'autorité requérante, l'autorité requise notifie au destinataire ou lui fait notifier, conformément aux dispositions nationales de l'Etat membre où elle a son siège, tous instruments ou décisions émanant des autorités compétentes de l'Etat membre dans lequel l'autorité requérante a son siège et concernant l'application de la présente convention.
2. Les demandes de notification, qui doivent mentionner l'objet de l'acte ou de la décision à notifier, sont accompagnées d'une traduction dans la, ou dans une, langue officielle de l'Etat membre où l'autorité requise a son siège, sans préjudice de la faculté pour cette dernière de renoncer à cette traduction.
Les constatations, attestations, informations, pièces, copies certifiées conformes et autres documents obtenus, conformément à leur droit national, par des agents de l'autorité requise et transmis à l'autorité requérante dans les cas d'assistance visés aux articles 10 à 12 peuvent être utilisés comme éléments de preuve par les autorités compétentes de l'Etat membre où l'autorité requérante a son siège, conformément à la législation nationale.
Dans les conditions fixées aux articles 16 et 17, et sous réserve des limitations imposées par la législation nationale, les autorités compétentes de chaque Etat membre prêtent assistance aux autorités compétentes des autres Etats membres, sans demande préalable de la part de ces dernières.
Dans la mesure où cela favorise la prévention, la recherche et la répression des infractions dans un autre Etat membre, les autorités compétentes de chaque Etat membre:
a) exercent ou font exercer, dans la mesure du possible, la surveillance spéciale définie à l'article 11;
b) communiquent aux autorités compétentes des autres Etats membres concernés tous les renseignements dont elles disposent, et notamment des rapports et autres documents ou des extraits ou copies certifiées conformes de ces rapports et documents, concernant des opérations qui ont un lien avec une infraction projetée ou commise.
Les autorités compétentes de chaque Etat membre communiquent immédiatement aux autorités compétentes des autres Etats membres concernés tous les renseignements utiles qui se rapportent à des infractions projetées ou commises, et notamment ceux relatifs aux marchandises qui font l'objet de ces opérations et aux nouveaux moyens ou méthodes employés pour commettre les faits.
Les informations relatives à la surveillance et les renseignements obtenus par les agents d'un Etat membre et transmis à un autre Etat membre dans les cas d'assistance spontanée visés aux articles 15 à 17 peuvent être utilisés comme éléments de preuve par les instances compétentes de l'Etat membre destinataire, conformément à la législation nationale.
FORMES PARTICULIERES DE COOPERATION
1. Une coopération transfrontalière a lieu entre les administrations douanières conformément au présent titre. Ces administrations se prêtent mutuellement l'assistance nécessaire en termes de personnel et d'organisation. Toute demande de coopération doit être présentée en principe sous la forme de la demande d'assistance au sens de l'article 9. Dans les cas spécifiques visés au présent titre, les agents de l'autorité requérante peuvent intervenir, avec l'accord de l'autorité requise, sur le territoire de l'Etat requis.
La coordination et la planification des opérations transfrontalières relèvent de la compétence des services centraux de coordination visés à l'article 5.
2. La coopération transfrontalière au sens du paragraphe 1 peut être menée en vue de la prévention, de la recherche et de la répression d'infractions dans les cas suivants:
a) trafic illicite de drogues et de substances psychotropes, d'armes, de munitions, d'explosifs, de biens culturels, de déchets dangereux et toxiques, de matières nucléaires ou de matières et équipements destinés à la production d'armes nucléaires, biologiques et/ou chimiques (marchandises frappées d'interdiction);
b) trafic de substances énumérées dans les tableaux I et II de la Convention des Nations Unies contre le trafic illicite de stupéfiants et de substances psychotropes, qui sont destinées à la production illicite de drogues (précurseurs);
c) commerce illégal transfrontalier de marchandises taxables, pratiqué en violation des obligations fiscales ou dans le but d'obtenir illégalement le versement d'aides publiques liées à l'importation ou à l'exportation de marchandises, lorsque le volume des transactions et le risque qui en résulte sur le plan des taxes et subventions sont susceptibles de créer de lourdes charges financières pour le budget des Communautés européennes ou des Etats membres;
d) tout autre commerce de marchandises soumises à interdiction par les réglementations douanières communautaires ou nationales.
3. L'autorité requise n'est pas tenue de se prêter à l'une des formes spécifiques de coopération mentionnées au présent titre lorsque le type d'enquête envisagé est contraire à la législation nationale de l'Etat membre requis ou n'est pas prévu par celle-ci. Inversement, l'autorité requérante peut refuser, pour le même motif, la coopération transfrontalière de type correspondant qui est proposée par l'autorité de l'Etat membre requis.
4. Lorsque la législation nationale des Etats membres l'impose, les autorités concernées demandent l'accord de leurs autorités judiciaires nationales pour les enquêtes envisagées. Dans la mesure où l'accord des autorités judiciaires compétentes est assorti de certaines conditions et exigences, les autorités concernées s'assurent du respect de ces conditions et exigences au cours des enquêtes.
5. Lorsque, en vertu du présent titre, des agents d'un Etat membre mènent des activités sur le territoire d'un autre Etat membre et y causent des dommages par leurs activités, l'Etat membre sur le territoire duquel les dommages ont été causés en assume la réparation, conformément à sa législation nationale, comme s'ils avaient été causés par ses propres agents. Cet Etat membre est intégralement dédommagé, par l'Etat membre dont les agents ont causé les dommages, des montants qu'il a payés aux victimes ou à d'autres personnes ou institutions ayant droit.
6. Sans préjudice de l'exercice de ses droits à l'égard des tiers et nonobstant l'obligation de réparation des dommages en vertu du paragraphe 5, deuxième phrase, chacun des Etats membres renonce, dans le cas visé au paragraphe 5, première phrase, à réclamer à un autre Etat membre le remboursement du montant des dommages qu'il a subis.
7. Les informations obtenues par des agents au cours d'activités de coopération transfrontalière visées aux articles 20 à 24 peuvent être utilisées, selon la législation nationale et sous réserve des conditions particulières posées par les autorités compétentes de l'Etat dans lequel les informations ont été obtenues, comme éléments de preuve par les instances compétentes des Etats membres, qui les ont reçues.
8. Au cours des opérations visées aux articles 20 à 24, les agents en mission sur le territoire d'un autre Etat membre sont assimilés aux agents de celui-ci en ce qui concerne les infractions dont ils seraient victimes ou qu'ils commettraient.
1. Les agents de l'administration douanière d'un Etat membre qui, dans leur pays, poursuivent une personne prise en flagrant délit de commission d'une des infractions visées à l'article 19, paragraphe 2, pouvant donner lieu à extradition ou de participation à une telle infraction, sont autorisés à continuer la poursuite sans autorisation préalable sur le territoire d'un autre Etat membre lorsque, en raison de l'urgence particulière, les autorités compétentes de l'autre Etat membre n'ont pu être averties préalablement de l'entrée sur ce territoire ou que ces autorités n'ont pu se rendre sur place à temps pour prendre en charge la poursuite.
Au plus tard au moment du franchissement de la frontière, les agents poursuivants contactent les autorités compétentes de l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite doit avoir lieu. La poursuite est arrêtée dès que l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite a lieu le demande. A la demande des agents poursuivants, les autorités compétentes dudit Etat membre interpellent la personne poursuivie pour établir son identité ou procéder à son arrestation. Les Etats membres communiquent au dépositaire les agents poursuivants auxquels cette disposition s'applique; le dépositaire en informe les autres Etats membres.
2. La poursuite est exercée selon les modalités suivantes, qui sont définies dans la déclaration prévue au paragraphe 6:
a) les agents poursuivants ne disposent pas du droit d'interpellation;
b) toutefois, si aucune demande d'interruption de la poursuite n'est formulée et que les autorités compétentes de l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite a lieu ne peuvent intervenir assez rapidement, les agents poursuivants peuvent interpeller la personne poursuivie jusqu'à ce que les agents dudit Etat membre, qui doivent être informés sans délai, puissent établir son identité ou procéder à son arrestation.
3. La poursuite est exercée conformément aux paragraphes 1 et 2 selon l'une des modalités suivantes, qui est définie dans la déclaration prévue au paragraphe 6:
a) dans une zone ou pendant une durée à compter du franchissement de la frontière qui seront déterminées dans la déclaration;
b) sans limitation dans l'espace ou dans le temps.
4. La poursuite ne peut s'exercer qu'aux conditions générales suivantes:
a) les agents poursuivants doivent se conformer aux dispositions du présent article et à la législation de l'Etat membre sur le territoire duquel ils opèrent; ils doivent obtempérer aux injonctions des autorités compétentes dudit Etat membre;
b) lorsque la poursuite a lieu en mer, elle est exercée conformément au droit international de la mer tel qu'il résulte de la Convention des Nations Unies sur le droit de la mer si elle s'étend à la haute mer ou à la zone économique exclusive, et elle est exercée conformément aux dispositions du présent article si elle a lieu sur le territoire d'un autre Etat membre;
c) l'entrée dans les domiciles et les lieux non accessibles au public est interdite;
d) les agents poursuivants sont aisément identifiables, soit par le port d'un uniforme, soit par un brassard ou par des dispositifs accessoires placés sur leur moyen de transport; l'usage de tenue civile combiné avec l'utilisation de moyens de transport banalisés sans l'identification précitée est interdit; les agents poursuivants doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle;
e) les agents poursuivants peuvent porter leur arme de service pendant la poursuite, sauf (i) si l'Etat membre requis a fait une déclaration générale selon laquelle le port d'armes est toujours interdit sur son territoire ou (ii) si l'Etat membre requis en a expressément décidé autrement. Lorsque des agents d'un autre Etat sont autorisés à porter leur arme de service, l'utilisation de cette dernière est interdite sauf en cas de légitime défense;
f) aux fins d'être conduite devant les autorités compétentes de l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite a eu lieu, la personne poursuivie, une fois appréhendée comme prévu au paragraphe 2, point b), ne peut subir qu'une fouille de sécurité; des menottes peuvent être utilisées au cours de son transfert; les objets en possession de la personne poursuivie peuvent être saisis;
g) après chaque opération visée aux paragraphes 1, 2 et 3, les agents poursuivants se présentent devant les autorités compétentes de l'Etat membre sur le territoire duquel ils ont opéré et rendent compte de leur mission; à la demande de ces autorités, ils sont tenus de rester à disposition jusqu'à ce que les circonstances de leur action aient été suffisamment éclaircies; cette condition s'applique même lorsque la poursuite n'a pas conduit à l'arrestation de la personne poursuivie;
h) les autorités de l'Etat membre dont les agents poursuivants sont originaires apportent, à la demande des autorités de l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite a eu lieu, leur concours à l'enquête consécutive à l'opération à laquelle ils ont participé, y compris aux procédures judiciaires.
5. Une personne qui, à la suite de l'action visée au paragraphe 2, a été arrêtée par les autorités compétentes de l'Etat membre sur le territoire duquel la poursuite a eu lieu peut, quelle que soit sa nationalité, être retenue aux fins d'audition. Les règles pertinentes du droit national sont applicables mutadis mutandis.
Si cette personne n'a pas la nationalité de l'Etat membre sur le territoire duquel elle a été arrêtée, elle est remise en liberté au plus tard six heures après l'arrestation, les heures entre minuit et neuf heures non comptées, à moins que les autorités compétentes n'aient reçu au préalable une demande d'arrestation provisoire aux fins d'extradition sous quelque forme que ce soit.
6. Au moment de la signature de la présente convention, chaque Etat membre fait une déclaration dans laquelle il définit, sur la base des dispositions des paragraphes 2, 3 et 4, les modalités d'exercice de la poursuite sur son territoire.
Un Etat membre peut à tout moment remplacer sa déclaration par une autre, à condition qu'elle ne restreigne pas la portée de la précédente.
Chaque déclaration est faite après concertation avec chacun des Etats membres concernés et dans un esprit d'équivalence des régimes applicables dans ces Etats.
7. Les Etats membres peuvent, sur le plan bilatéral, étendre le champ d'application du paragraphe 1 et adopter des dispositions supplémentaires en exécution du présent article.
8. Chaque Etat membre peut, lors du dépôt de son instrument d'adoption de la présente convention, déclarer qu'il n'est pas lié par tout ou partie du présent article. Cette déclaration peut être retirée à tout moment.
1. Les agents de l'administration douanière d'un Etat membre qui observent dans leur pays une personne au sujet de laquelle on peut sérieusement croire qu'elle est impliquée dans une des infractions visées à l'article 19, paragraphe 2, sont autorisés à continuer cette observation sur le territoire d'un autre Etat membre lorsque celui-ci a autorisé l'observation transfrontalière sur la base d'une demande d'assistance présentée au préalable. L'autorisation peut être assortie de conditions.
Les Etats membres communiquent au dépositaire les agents auxquels cette disposition s'applique; le dépositaire en informe les autres Etats membres.
Sur demande, l'observation est confiée aux agents de l'Etat membre sur le territoire duquel elle est effectuée.
La demande visée au premier alinéa doit être adressée à une autorité désignée par chacun des Etats membres et compétente pour accorder l'autorisation requise ou transmettre la demande.
Les Etats membres communiquent au dépositaire l'autorité désignée à cette fin; le dépositaire en informe les autres Etats membres.
2. Lorsque, pour des raisons particulièrement urgentes, l'autorisation préalable de l'autre Etat membre ne peut être demandée, les agents observateurs sont autorisés à continuer au-delà de la frontière l'observation d'une personne au sujet de laquelle on peut sérieusement croire qu'elle est impliquée dans une des infractions visées à l'article 19, paragraphe 2, dans les conditions ci-après:
a) le franchissement de la frontière est communiqué immédiatement, durant l'observation, à l'autorité compétente de l'Etat membre sur le territoire duquel l'observation continue;
b) une demande présentée conformément au paragraphe 1 et exposant les motifs justifiant le franchissement de la frontière, sans autorisation préalable, est transmise sans délai.
L'observation est arrêtée dès que l'Etat membre sur le territoire duquel elle a lieu la demande, à la suite de la communication visée au point a) ou à la demande visée au point b), ou si l'autorisation n'est pas obtenue cinq heures après le franchissement de la frontière.
3. L'observation visée aux paragraphes 1 et 2 ne peut être exercée qu'aux conditions générales suivantes:
a) les agents observateurs doivent se conformer aux dispositions du présent article et au droit de l'Etat membre sur le territoire duquel ils opèrent; ils doivent obtempérer aux injonctions des autorités compétentes dudit Etat membre;
b) sous réserve des situations visées au paragraphe 2, les agents se munissent durant l'observation d'un document attestant que l'autorisation a été accordée;
c) les agents observateurs doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle;
d) les agents observateurs peuvent porter leur arme de service pendant l'observation, sauf (i) si l'Etat membre requis a fait une déclaration générale selon laquelle le port d'armes est toujours interdit sur son territoire ou (ii) si l'Etat membre requis en a expressément décidé autrement. Lorsque des agents d'un autre Etat sont autorisés à porter leur arme de service, l'utilisation de cette dernière est interdite sauf en cas de légitime défense;
e) l'entrée dans les domiciles et les lieux non accessibles au public est interdite;
f) les agents observateurs ne peuvent ni interpeller ni arrêter la personne observée;
g) toute opération fait l'objet d'un rapport aux autorités de l'Etat membre sur le territoire duquel elle a eu lieu; la comparution personnelle des agents observateurs peut être requise;
h) les autorités de l'Etat membre dont les agents observateurs sont originaires apportent, à la demande des autorités de l'Etat membre sur le territoire duquel l'observation a eu lieu, leur concours à l'enquête consécutive à l'opération à laquelle ils ont participé, y compris aux procédures judiciaires.
4. Les Etats membres peuvent, sur le plan bilatéral, étendre le champ d'application du présent article et adopter des dispositions supplémentaires en exécution du présent article.
5. Chaque Etat membre peut, lors du dépôt de son instrument d'adoption de la présente convention, déclarer qu'il n'est pas lié par tout ou partie du présent article. Cette déclaration peut être retirée à tout moment.
1. Chaque Etat membre s'engage à ce qu'à la demande d'un autre Etat membre, des livraisons surveillées puissent être autorisées sur son territoire dans le cadre d'enquêtes pénales relatives à des infractions susceptibles de donner lieu à extradition.
2. La décision de recourir à des livraisons surveillées est prise dans chaque cas d'espèce par les autorités compétentes de l'Etat membre requis dans le respect du droit interne de cet Etat membre.
3. Les livraisons surveillées se déroulent conformément aux procédures prévues par l'Etat membre requis. La direction et le contrôle de l'opération appartiennent aux autorités compétentes de cet Etat membre.
Afin d'éviter toute interruption de la surveillance, l'autorité requise prend en charge la surveillance de la livraison au point de passage de la frontière par les marchandises ou en un point convenu. Elle assure la surveillance permanente des marchandises tout au long du cheminement ultérieur, de telle manière qu'elle puisse à tout moment arrêter les auteurs et saisir les marchandises.
4. Les expéditions dont il est convenu de surveiller la livraison peuvent, avec le consentement des Etats membres intéressés, être interceptées et autorisées à poursuivre leur acheminement, soit telles quelles, soit après que leur contenu initial en ait été soustrait ou ait été remplacé en tout ou en partie par d'autres produits.
1. A la demande de l'autorité requérante, l'autorité requise peut autoriser des agents de l'administration douanière de l'Etat membre requérant ou des agents agissant pour le compte de cette administration, qui opèrent sous couvert d'une identité fictive (enquêteurs infiltrés) à opérer sur le territoire de l'Etat membre requis. L'autorité requérante ne présente la demande que dans le cas où il serait extrêmement difficile d'élucider les faits sans procéder aux mesures d'enquête envisagées. Dans le cadre de leur mission, les agents en question sont autorisés à réunir des informations et à établir des contacts avec des suspects ou d'autres personnes de l'entourage des suspects.
2. Les enquêtes discrètes dans l'Etat membre requis ont une durée limitée. La préparation et la direction des enquêtes sont assurées en étroite coopération entre les autorités concernées de l'Etat membre requis et de l'Etat membre requérant.
3. Les conditions auxquelles une enquête discrète est autorisée ainsi que les conditions dans lesquelles elle est réalisée sont déterminées par l'autorité requise selon sa législation nationale. Si, au cours d'une enquête discrète, des informations sont recueillies en rapport avec une infraction autre que celle qui fait l'objet de la demande initiale, les conditions d'exploitation de ces informations sont également déterminées par l'autorité requise conformément à sa législation nationale.
4. L'autorité requise prête l'assistance nécessaire en termes de personnel et de moyens techniques. Elle prend les mesures nécessaires pour protéger les agents visés au paragraphe 1 lorsqu'ils opèrent dans l'Etat membre requis.
5. Chaque Etat membre peut, lors du dépôt de son instrument d'adoption de la présente convention, déclarer qu'il n'est pas lié par tout ou partie du présent article. Cette déclaration peut être retirée à tout moment.
1. Les autorités de plusieurs Etats membres peuvent, d'un commun accord, créer une équipe commune d'enquête spéciale implantée dans un Etat membre et composée d'agents spécialisés dans le domaine concerné.
L'équipe commune d'enquête spéciale a pour tâche:
– d'effectuer des enquêtes difficiles, qui impliquent la mobilisation d'importants moyens pour détecter des infractions précises et qui exigent une action simultanée et concertée dans les Etats membres participants;
– de coordonner des actions communes visant à prévenir ou à détecter des types d'infraction déterminés et à obtenir des informations sur les personnes concernées, leur entourage et leurs méthodes.
2. Les équipes communes d'enquête spéciale opèrent dans les conditions générales suivantes:
a) elles ne sont mises en place que dans un but déterminé et pour une durée limitée;
b) la direction de l'équipe est assurée par un agent de l'Etat membre sur le territoire duquel l'équipe est amenée à intervenir;
c) les agents participants doivent se conformer au droit de l'Etat membre sur le territoire duquel l'équipe est amenée à intervenir;
d) l'Etat membre sur le territoire duquel l'équipe intervient crée les conditions organisationnelles nécessaires pour lui permettre d'opérer.
3. La participation à l'équipe ne confère pas aux agents qui la composent le pouvoir d'intervenir sur le territoire d'un autre Etat membre.
1. Lors de l'échange d'informations, les administrations douanières prennent en considération, dans chaque cas, les exigences en matière de protection des données à caractère personnel. Elles respectent les dispositions applicables de la Convention du Conseil de l'Europe, du 28 janvier 1981, pour la protection des personnes à l'égard du traitement automatisé des données à caractère personnel. Dans l'intérêt de la protection des données, un Etat membre peut, conformément au paragraphe 2, imposer des conditions pour le traitement par un autre Etat membre des données à caractère personnel qu'il peut recevoir.
2. Sans préjudice des dispositions de la Convention sur l'emploi de l'informatique dans le domaine des douanes, les dispositions ci-après s'appliquent aux données à caractère personnel qui sont transmises en vertu de l'application de la présente convention.
a) les données à caractère personnel ne peuvent être traitées par l'autorité destinataire qu'aux fins prévues à l'article 1er, paragraphe 1. Elle peut les transmettre, sans consentement préalable de l'Etat membre qui les a fournies, à ses administrations douanières, autorités de poursuite et instances judiciaires en vue de la poursuite et de la répression d'infractions au sens de l'article 4, point 3. Dans tous les autres cas de transmission, le consentement de l'Etat membre qui a fourni les informations, est nécessaire;
b) l'autorité de l'Etat membre qui transmet des données veille à ce qu'elles soient exactes et à jour. S'il apparaît qu'ont été transmises des données inexactes ou des données qui n'auraient pas dû être transmises, ou que des données légitimement transmises doivent par la suite être supprimées en vertu de la législation de l'Etat membre qui les a transmises, l'autorité destinataire en est immédiatement informée. Elle est tenue de rectifier les données en question ou de les effacer. Si l'autorité destinataire a des motifs de croire que les données transmises sont inexactes ou devraient être effacées, elle en informe l'Etat membre qui les a transmises;
c) lorsque les données devraient, selon la législation de l'Etat membre qui les a transmises, être effacées ou modifiées, un droit effectif à rectification doit être consenti à la personne concernée;
d) les autorités concernées consignent par écrit la transmission et la réception des données échangées;
e) l'autorité qui transmet et l'autorité qui reçoit les données sont tenues d'informer, à sa demande, la personne concernée sur les données à caractère personnel transmises ainsi que sur les fins auxquelles elles sont destinées. Cette obligation n'existe pas lorsque, après examen, il s'avère que l'intérêt public qui commande de ne pas donner cette information l'emporte sur l'intérêt de la personne concernée à se la faire communiquer. En outre, le droit de la personne concernée d'être informée sur les données à caractère personnel transmises est régi conformément aux lois, réglementations et procédures nationales de l'Etat membre sur le territoire duquel l'information est demandée. Avant qu'il ne soit statué sur la communication de l'information, l'autorité qui transmet les données doit avoir l'occasion de donner son avis;
f) les Etats membres sont responsables, conformément à leurs propres lois, réglementations et procédures, du préjudice causé à une personne par le traitement des données transmises dans l'Etat membre concerné. Il en va de même lorsque le préjudice résulte de la transmission de données inexactes ou du fait que l'autorité qui a transmis les données a agi contrairement à la convention;
g) les données communiquées ne sont conservées que le temps nécessaire à la réalisation de l'objectif pour lequel elles ont été transmises. L'Etat membre concerné s'assure en temps utile de la nécessité de continuer à les conserver;
h) les données transmises bénéficient au moins en tout état de cause de la protection que l'Etat membre destinataire accorde aux données de même nature;
i) les Etats membres prennent les mesures appropriées pour assurer, par un contrôle efficace, le respect du présent article. Ils peuvent charger de cette mission les autorités de contrôle nationales visées à l'article 17 de la Convention sur l'emploi de l'informatique dans le domaine des douanes.
3. Aux fins du présent article, l'expression «traitement des données à caractère personnel» s'entend au sens de la définition figurant à l'article 2, point b), de la directive 95/46/CE du Parlement européen et du Conseil du 24 octobre 1995 relative à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données1.
INTERPRETATION DE LA CONVENTION
1. La Cour de justice des Communautés européennes est compétente pour statuer sur tout différend entre Etats membres concernant l'interprétation ou l'application de la présente convention, dès lors que ce différend n'a pu être réglé au sein du Conseil dans les six mois qui ont suivi la saisine de celui-ci par l'un de ses membres.
2. La Cour de justice des Communautés européennes est compétente pour statuer sur tout différend entre Etats membres et la Commission concernant l'interprétation ou l'application de la présente convention, qui n'a pu être réglé par voie de négociation. Un tel différend peut être soumis à la Cour de justice à l'expiration d'une période de six mois à partir de la date à laquelle l'une des parties a notifié à l'autre l'existence d'un litige.
3. La Cour de justice des Communautés européennes est compétente, dans les conditions établies par les paragraphes 4 à 7, pour statuer à titre préjudiciel sur l'interprétation de la présente convention.
4. Tout Etat membre peut, par une déclaration faite au moment de la signature de la présente convention, ou à tout autre moment postérieur à ladite signature, accepter la compétence de la Cour de justice des Communautés européennes pour statuer à titre préjudiciel sur l'interprétation de la présente convention dans les conditions définies au paragraphe 5, soit point a), soit point b).
5. Un Etat membre qui a fait une déclaration au titre du paragraphe 4 indique que:
a) soit toute juridiction de cet Etat dont les décisions ne sont pas susceptibles d'un recours juridictionnel de droit interne a la faculté de demander à la Cour de justice des Communautés européennes de statuer à titre préjudiciel sur une question soulevée dans une affaire pendante devant elle et portant sur l'interprétation de la présente convention, lorsqu'elle estime qu'une décision sur ce point est nécessaire pour rendre son jugement;
b) soit toute juridiction de cet Etat a la faculté de demander à la Cour de justice des Communautés européennes de statuer à titre préjudiciel sur une question soulevée dans une affaire pendante devant elle et portant sur l'interprétation de la présente convention, lorsqu'elle estime qu'une décision sur ce point est nécessaire pour rendre son jugement.
6. Le protocole sur le statut de la Cour de justice des Communautés européennes et le règlement de procédure de celle-ci sont applicables.
7. Tout Etat membre, qu'il ait ou non fait une déclaration au titre du paragraphe 4, a le droit de présenter à la Cour de justice des Communautés européennes des mémoires ou des observations écrites dans les affaires dont elle est saisie en vertu du paragraphe 5.
8. La Cour de Justice n'est pas compétente pour vérifier la validité ou la proportionnalité d'opérations menées dans un Etat membre par les services répressifs compétents dans le cadre de la présente convention, ni pour statuer sur l'exercice des responsabilités qui incombent aux Etats membres pour le maintien de l'ordre public et la sauvegarde de la sécurité intérieure.
APPLICATION ET DISPOSITIONS FINALES
Les administrations douanières tiennent compte, dans chaque cas particulier d'échange d'informations, des exigences liées au secret de l'enquête. A cette fin, un Etat membre peut fixer les conditions dans lesquelles un autre Etat membre est autorisé à exploiter les informations qui pourraient lui être transmises.
1. La présente convention n'oblige pas les autorités des Etats membres à se prêter mutuellement assistance lorsque celle-ci est susceptible de porter préjudice à l'ordre public ou à d'autres intérêts essentiels, notamment en matière de protection des données, de l'Etat membre concerné ou lorsque la portée de l'action demandée, notamment dans le cadre des formes particulières de coopération prévues au Titre IV, est manifestement disproportionnée par rapport à la gravité de l'infraction présumée. En pareil cas, l'assistance peut être refusée totalement ou en partie, ou être subordonnée au respect de certaines conditions.
2. Tout refus d'assistance doit être motivé.
1. Les Etats membres renoncent en principe à toute demande de remboursement des frais engagés pour la mise en oeuvre de la présente convention, à l'exception des honoraires des experts.
2. Si des dépenses considérables ou extraordinaires sont ou seront nécessaires pour répondre à une demande, les administrations douanières concernées se consultent pour fixer les conditions dans lesquelles cette demande est satisfaite et déterminer les modalités d'imputation des dépenses.
1. A l'exception de celles prévues à l'article 20, paragraphe 8, à l'article 21, paragraphe 5, et à l'article 23, paragraphe 5, la présente convention ne peut faire l'objet d'aucune réserve.
2. Les Etats membres qui ont déjà établi des accords entre eux, couvrant des matières réglées au titre IV de la présente convention, ne peuvent faire des réserves en vertu du paragraphe 1 que dans la mesure où celles-ci n'affectent pas leurs obligations découlant desdits accords.
3. Ainsi, les obligations découlant des dispositions de la convention d'application de l'accord de Schengen du 14 juin 1985 relatif à la suppression graduelle des contrôles aux frontières communes, du 19 juin 1990, et qui prévoient une coopération plus étroite, ne sont pas affectées par la présente convention dans le cadre des relations entre les Etats membres qui sont liés à ces dispositions.
1. La présente convention s'applique au territoire des Etats membres visés à l'article 3, paragraphe 1, du règlement (CEE) n° 2913/92 du Conseil du 12 octobre 1992 établissant le code des douanes communautaire1, tel que révisé en vertu de l'acte relatif aux conditions d'adhésion de la République d'Autriche, de la République de Finlande et du Royaume de Suède et aux adaptations des traités sur lesquels est fondée l'Union européenne1, et dans le règlement (CE) n° 82/97 du Parlement européen et du Conseil du 19 décembre 19961, y compris, pour la République fédérale d'Allemagne, l'île de Helgoland et le territoire de Büsingen (dans le cadre et selon les termes du traité entre la République fédérale d'Allemagne et la Confédération suisse sur l'inclusion de la commune de Büsingen/Haut Rhin dans le territoire douanier de la Confédération suisse, du 23 novembre 1964 ou dans la version actuelle) et, pour la République italienne, les communes de Livigno et Campione d'Italia, ainsi qu'aux eaux territoriales, aux eaux intérieures maritimes et à l'espace aérien au-dessus du territoire des Etats membres.
2. Le Conseil, statuant à l'unanimité selon la procédure prévue au titre VI du traité sur l'Union européenne, peut adapter le paragraphe 1 à toute modification des dispositions de droit communautaire y visées.
1. La présente convention est soumise à adoption par les Etats membres conformément à leurs règles constitutionnelles respectives.
2. Les Etats membres notifient au dépositaire l'accomplissement des procédures requises par leurs règles constitutionnelles respectives pour l'adoption de la présente convention.
3. La présente convention entre en vigueur quatre-vingt-dix jours après la notification visée au paragraphe 2 par l'Etat, membre de l'Union européenne au moment de l'adoption par le Conseil de l'acte établissant la présente convention, qui procède le dernier à cette formalité.
4. Jusqu'à l'entrée en vigueur de la présente convention, chaque Etat membre peut, lorsqu'il procède à la notification visée au paragraphe 2 ou à tout autre moment ultérieur, déclarer que cette convention, à l'exception de son article 26, est applicable, en ce qui le concerne, dans ses rapports avec les Etats membres qui ont fait la même déclaration. Ces déclarations prennent effet quatre-vingt-dix jours après la date de leur dépôt.
5. La présente convention ne s'applique qu'aux demandes présentées postérieurement à la date de son entrée en vigueur ou de sa mise en application dans les relations entre l'Etat membre requis et l'Etat membre requérant.
6. La Convention pour l'assistance mutuelle entre les administrations douanières, du 7 septembre 1967, est abrogée au jour de l'entrée en vigueur de la présente convention.
1. La présente convention est ouverte à l'adhésion de tout Etat qui devient un Etat membre de l'Union européenne.
2. Le texte de la convention dans la langue de l'Etat membre adhérent, établi par le Conseil de l'Union européenne, fait foi.
3. Les instruments d'adhésion sont déposés auprès du dépositaire.
4. La présente convention entre en vigueur à l'égard de tout Etat qui y adhère quatre-vingt-dix jours après le dépôt de son instrument d'adhésion, ou à la date d'entrée en vigueur de la convention si celle-ci n'est pas encore entrée en vigueur à l'expiration de ladite période de quatre-vingt-dix jours.
5. Lorsque la présente convention n'est pas encore entrée en vigueur lors du dépôt de leur instrument d'adhésion, l'article 32, paragraphe 4, s'applique aux Etats membres adhérents.
1. Des amendements à la présente convention peuvent être proposés par chaque Etat membre, Haute Partie Contractante. Toute proposition d'amendement est transmise au dépositaire, qui la communique au Conseil et à la Commission.
2. Sans préjudice de l'article 31, paragraphe 2, les amendements à la convention sont arrêtés par le Conseil, qui en recommande l'adoption par les Etats membres selon leurs règles constitutionnelles respectives.
3. Les amendements arrêtés conformément au paragraphe 2 entrent en vigueur conformément à l'article 32, paragraphe 3.
1. Le Secrétaire général du Conseil de l'Union européenne est dépositaire de la présente convention.
2. Le dépositaire publie au Journal officiel des Communautés européennes l'état des adoptions et des adhésions, la mise en application, les déclarations et les réserves, ainsi que toute autre notification relative à la présente convention.
FAIT A BRUXELLES, le dix-huit décembre mil neuf cent quatre-vingt-dix-sept, en un exemplaire unique, en langues allemande, anglaise, danoise, espagnole, finnoise, française, grecque, irlandaise, italienne, néerlandaise, portugaise et suédoise, chaque texte faisant également foi, exemplaire qui est déposé dans les archives du Secrétariat général du Conseil de l'Union européenne.
Déclarations à annexer à la Convention et à publier au journal officiel
1. Ad article 1er, paragraphe 1 et article 28
En ce qui concerne les dérogations à l'obligation d'assistance prévues à l'article 28 de la convention, l'Italie déclare que l'exécution des demandes d'assistance mutuelle au titre de la convention relatives à des infractions qui, en vertu du droit italien, ne constituent pas des infractions à la réglementation douanière nationale ou communautaire peuvent – pour des raisons liées à la répartition des compétences entre les instances nationales de prévention et de poursuite des infractions – porter préjudice à l'ordre public ou à d'autres intérêts nationaux essentiels.
2. Ad article 1er, paragraphe 2, et article 3, paragraphe 2
Le Danemark et la Finlande déclarent qu'ils interprètent les termes «autorités judiciaires» ou «autorité judiciaire» qui figurent à l'article 1er, paragraphe 2, et à l'article 3, paragraphe 2, de la convention dans le sens des déclarations qu'ils ont faites en vertu de l'article 24 de la Convention européenne d'entraide judiciaire en matière pénale, signée à Strasbourg le 20 avril 1959.
3. Ad article 4, paragraphe 3, deuxième tiret
Le Danemark déclare que, pour ce qui le concerne, l'article 4, paragraphe 3, deuxième tiret, ne vise que les actes par lesquels une personne participe à la commission, par un groupe de personnes poursuivant un but commun, d'une ou de plusieurs des infractions concernées, y compris les cas où l'intéressé ne prend pas part à la commission proprement dite de l'infraction ou des infractions en question; cette participation doit être fondée sur la connaissance de l'objet du groupe et des activités criminelles auxquelles il se livre d'une manière générale ou de l'intention du groupe de commettre l'infraction (les infractions) en cause.
4. Ad article 4, paragraphe 3, troisième tiret
Le Danemark déclare que, pour ce qui le concerne, l'article 4, paragraphe 3, troisième tiret, s'applique uniquement aux infractions principales en liaison avec lesquelles, à tout moment, le recel de choses volées est punissable en vertu de la loi danoise, y compris l'article 191 A du code pénal danois sur le recel de drogues volées et l'article 284 du code pénal sur le recel de choses lié à des faits de contrebande particulièrement graves.
5. Ad article 6, paragraphe 4
Le Danemark, la Finlande et la Suède déclarent que les agents de liaison visés à l'article 6, paragraphe 4 ont également qualité pour représenter les intérêts de la Norvège et de l'Islande ou vice versa. Les cinq pays nordiques ont conclu, en 1982, un accord selon lequel les agents de liaison en poste provenant d'un des pays participants représentent également les autres pays nordiques. Cet accord avait pour objet de renforcer la lutte contre le trafic de drogue et de limiter la charge financière que représentait pour chaque pays l'affectation d'agents de liaison. Le Danemark, la Finlande et la Suède sont fermement attachés au maintien de cet accord dont ils ont constaté le bon fonctionnement.
6. Ad article 20, paragraphe 8
Le Danemark déclare qu'il accepte les dispositions de l'article 20, aux conditions suivantes:
Si la poursuite au-delà des frontières est exercée par les autorités douanières d'un autre Etat membre en mer ou dans les airs, elle ne peut être continuée sur le territoire danois, y compris dans les eaux territoriales danoises et dans l'espace aérien au-dessus du territoire et des eaux territoriales danois, que si les autorités danoises compétentes en ont été averties au préalable.
7. Ad article 21, paragraphe 5
Le Danemark déclare qu'il accepte les dispositions de l'article 21 aux conditions suivantes:
L'observation transfrontalière sans autorisation préalable ne peut être exercée conformément à l'article 21, paragraphes 2 et 3, que s'il existe des motifs sérieux de penser que les personnes observées sont impliquées dans une des infractions visées à l'article 19, paragraphe 2, qui peut donner lieu à extradition.
8. Ad article 25, paragraphe 2, point i)
Les Etats membres s'engagent à s'informer mutuellement au sein du Conseil des mesures prises pour assurer le respect des engagements visés au point i).
9. Déclaration faite en application de l'article 26, paragraphe 4
Lors de la signature de la présente convention, ont déclaré accepter la compétence de la Cour de Justice selon les modalités prévues à l'article 26, paragraphe 5:
L'Irlande, selon les modalités prévues à l'article 26, paragraphe 5, point a);
la République fédérale d'Allemagne, la République héllenique, la République italienne et la République d'Autriche selon les modalités prévues à l'article 26, paragraphe 5, point b).
La République fédérale d'Allemagne, la République italienne et la République d'Autriche, se réservent le droit de prévoir dans leur législation interne que, lorsqu'une question relative à l'interprétation de la Convention relative à l'assistance mutuelle et à la coopération entre les administrations douanières sera soulevé dans une affaire pendante devant une juridiction nationale dont les décisions ne sont pas susceptibles d'un recours juridictionnel de droit interne, cette juridiction sera tenue de saisir la Cour de justice.
Convention drawn up on the basis of article K.3 of the Treaty on European Union, on mutual assistance and cooperation between customs administrations
The High Contracting Parties to this Convention, Member States of the European Union,
Referring to the Act of the Council of the European Union of 18 December 1997;
Recalling the need to strengthen the commitments contained in the Convention on Mutual Assistance between Customs Administrations, signed in Rome on 7 September 1967;
Considering that customs administrations are responsible on the customs territory of the Community and, in particular at its points of entry and exit, for the prevention, investigation and suppression of offences not only against Community rules, but also against national laws, in particular the cases covered by Articles 36 and 223 of the Treaty establishing the European Community;
Considering that a serious threat to public health, morality and security is constituted by the developing trend towards illicit trafficking of all kinds;
Considering that particular forms of cooperation involving cross-border actions for the prevention, investigation and prosecution of certain infringements of both the national legislation of the Member States and Community customs regulations should be regulated, and that such cross-border actions must always be carried out in compliance with the principles of legality (conforming with the relevant law applicable in the requested Member State and with the directives of the competent authorities of that Member State), subsidiarity (such actions to be launched only if it is clear that other less significant actions are not appropriate) and proportionality (the scale and duration of the action to be determined in the light of the seriousness of the presumed infringement);
Convinced that it is necessary to reinforce cooperation between customs administrations, by laying down procedures under which customs administrations may act jointly and exchange data concerned with illicit trafficking activities;
Bearing in mind that the customs administrations in their day-to-day work have to implement both Community and national provisions, and that there is consequently an obvious need to ensure that the provisions of mutual assistance and cooperation in both sectors evolve as far as possible in parallel,
Have agreed on the following provisions:
1. Without prejudice to the competencies of the Community, the Member States of the European Union shall provide each other with mutual assistance and shall cooperate with one another through their customs administrations, with a view to:
– preventing and detecting infringements of national customs provisions, and
– prosecuting and punishing infringements of Community and national customs provisions.
2. Without prejudice to Article 3, this Convention shall not affect the provisions applicable regarding mutual assistance in criminal matters between judicial authorities, more favourable provisions in bilateral or multilateral agreements between Member States governing cooperation as provided for in paragraph 1 between the customs authorities or other competent authorities of the Member States, or arrangements in the same field agreed on the basis of uniform legislation or of a special system providing for the reciprocal application of measures of mutual assistance.
The customs administrations shall apply this Convention within the limits of the powers conferred upon them under national provisions. Nothing in this Convention may be construed as affecting the powers conferred under national provisions upon the customs administrations within the meaning of this Convention.
1. This Convention covers mutual assistance and cooperation in the framework of criminal investigations concerning infringements of national and Community customs provisions, concerning which the applicant authority has jurisdiction on the basis of the national provisions of the relevant Member State.
2. Where a criminal investigation is carried out by or under the direction of a judicial authority, that authority shall determine whether requests for mutual assistance or cooperation in that connection shall be submitted on the basis of the provisions applicable concerning mutual assistance in criminal matters or on the basis of this Convention.
For the purposes of this Convention, the following definitions shall apply:
1) “National customs provisions": all laws, regulations and administrative provisions of a Member State the application of which comes wholly or partly within the jurisdiction of the customs administration of that Member State concerning:
– cross-border traffic in goods subject to bans, restrictions or controls, in particular under Articles 36 and 223 of the Treaty establishing the European Community;
– non-harmonized excise duties;
2) “Community customs provisions":
– the body of Community provisions and associated implementing provisions governing the import, export, transit and presence of goods traded between Member States and third countries, and between Member States in the case of goods that do not have Community status within the meaning of Article 9(2) of the Treaty establishing the European Community or goods subject to additional controls or investigations for the purposes of establishing their Community status;
– the body of provisions adopted at Community level under the common agricultural policy and the specific provisions adopted with regard to goods resulting from the processing of agricultural products;
– the body of provisions adopted at Community level for harmonized excise duties and for value-added tax on importation together with the national provisions implementing them;
3) “infringements": acts in conflict with national or Community customs provisions, including, inter alia:
– participation in, or attempts to commit, such infringements,
– participation in a criminal organization committing such infringements,
– the laundering of money deriving from the infringements referred to in this paragraph;
4) “mutual assistance": the granting of assistance between customs administrations as provided for in this Convention;
5) “applicant authority": the competent authority of the Member State which makes a request for assistance;
6) “requested authority": the competent authority of the Member State to which a request for assistance is made;
7) “customs administrations": Member States' customs authorities as well as other authorities with jurisdiction for implementing the provisions of this Convention;
8) “personal data": all information relating to an identified or identifiable natural person; a person is considered to be identifiable if he or she can be directly or indirectly identified, inter alia by means of an identification number or of one or more specific elements which are characteristic of his or her physical, physiological, psychological, economic, cultural or social identity;
9) “cross-border cooperation": cooperation between customs administrations across the borders of each Member State.
1. Member States shall appoint in their customs authorities a central unit (coordinating unit). It shall be responsible for receiving all applications for mutual assistance under this Convention and for coordinating mutual assistance, without prejudice to paragraph 2. The unit shall also be responsible for cooperation with other authorities involved in an assistance measure under this Convention. The coordinating units of the Member States shall maintain the necessary direct contact with each other, particularly in the cases covered by Title IV.
2. The activity of the central coordinating units shall not exclude, particularly in an emergency, direct cooperation between other services of the customs authorities of the Member States. For reasons of efficiency and consistency, the central coordinating units shall be informed of any action involving such direct cooperation.
3. If the customs authority is not, or not completely, competent to process a request, the central coordinating unit shall forward the request to the competent national authority and inform the applicant authority that it has done so.
4. If it is not possible to accede to the request for legal or substantive reasons, the coordinating unit shall return the request to the applicant authority with an explanation as to why the request could not be processed.
1. Member States may make agreements between themselves on the exchange of liaison officers for limited or unlimited periods, and on mutually-agreed conditions.
2. Liaison officers shall have no powers of intervention in the host country.
3. In order to promote cooperation between Member States' customs administrations, liaison officers may, with the agreement or at the request of the competent authorities of the Member States, have the following duties:
a) promoting and speeding up the exchange of information between the Member States;
b) providing assistance in investigations which relate to their own Member State or the Member State they represent;
c) providing support in dealing with requests for assistance;
d) advising and assisting the host country in preparing and carrying out cross-border operations;
e) any other duties which Member States may agree between themselves.
4. Member States may agree bilaterally or multilaterally on the terms of reference and the location of the liaison officers. Liaison officers may also represent the interests of one or more Member States.
Unless otherwise specified in this Convention, officers of the applicant authority present in another Member State in order to exercise the rights laid down in this Convention shall at all times be able to produce written authority stating their identity and their official functions.
1. In order to provide the assistance required under this Title, the requested authority or the competent authority which it has addressed shall proceed as though it were acting on its own account or at the request of another authority in its own Member State. In so doing it shall avail itself of all the legal powers at its disposal within the framework of its national law in order to respond to the request.
2. The requested authority shall extend this assistance to all circumstances of the infringement which have any recognizable bearing on the subject of the request for assistance without this requiring any additional request. In case of doubt, the requested authority shall firstly contact the applicant authority.
1. Requests for assistance shall always be made in writing. Documents necessary for the execution of such requests shall accompany the request.
2. Requests pursuant to paragraph 1 shall include the following information:
a) the applicant authority making the request;
b) the measure requested;
c) the object of, and the reason for, the request;
d) the laws, rules and other legal provisions involved;
e) indications as exact and comprehensive as possible on the natural or legal persons being the target of the investigations;
f) a summary of the relevant facts, except in cases provided for in Article 13.
3. Requests shall be submitted in an official language of the Member State of the requested authority or in a language acceptable to such authority.
4. When required because of the urgency of the situation, oral requests shall be accepted, but must be confirmed in writing as soon as possible.
5. If a request does not meet the formal requirements, the requested authority may ask for it to be corrected or completed; measures necessary to comply with the request may be commenced in the meantime.
6. The requested authority shall agree to apply a particular procedure in response to a request, provided that that procedure is not in conflict with the legal and administrative provisions of the requested Member State.
1. At the request of the applicant authority, the requested authority shall communicate to it all information which may enable it to prevent, detect and prosecute infringements.
2. The information communicated is to be accompanied by reports and other documents, or certified copies or extracts of the same, on which that information is based and which are in the possession of the requested authority or which were produced or obtained in order to execute the request for information.
3. By agreement between the applicant authority and the requested authority, officers authorized by the applicant authority may, subject to detailed instructions from the requested authority, obtain information pursuant to paragraph 1 from the offices of the requested Member State. This shall apply to all information derived from the documentation to which the staff of those offices have access. Those officers shall be authorized to take copies of the said documentation.
At the request of the applicant authority, the requested authority shall as far as possible keep a special watch or arrange for a special watch to be kept on persons where there are serious grounds for believing that they have infringed Community or national customs provisions or that they are committing or have carried out preparatory acts with a view to the commission of such infringements. At the request of the applicant authority, the requested authority shall also keep a watch on places, means of transport and goods connected with activities which might be in breach of the abovementioned customs provisions.
1. The requested authority shall at the request of the applicant authority carry out, or arrange to have carried out, appropriate enquiries concerning operations which constitute, or appear to the applicant authority to constitute, infringements.
The requested authority shall communicate the results of such enquiries to the applicant authority. Article 10(2) shall apply mutatis mutandis.
2. By agreement between the applicant authority and the requested authority, officers appointed by the applicant authority may be present at the enquiries referred to in paragraph 1. Enquiries shall at all times be carried out by officers of the requested authority. The applicant authority's officers may not, of their own initiative, assume the powers conferred on officers of the requested authority. They shall, however, have access to the same premises and the same documents as the latter, through their intermediary and for the sole purpose of the enquiry being carried out.
1. At the request of the applicant authority, the requested authority shall, in accordance with the national rules of the Member State in which it is based, notify the addressee or have it notified of all instruments or decisions which emanate from the competent authorities of the Member State in which the applicant authority is based and concern the application of this Convention.
2. Requests for notification, mentioning the subject of the instrument or decision to be notified, shall be accompanied by a translation in the official language or an official language of the Member State in which the requested authority is based, without prejudice to the latter's right to waive such a translation.
Findings, certificates, information, documents, certified true copies and other papers obtained in accordance with their national law by officers of the requested authority and transmitted to the applicant authority in the cases of assistance provided for in Articles 10 to 12 may be used as evidence in accordance with national law by the competent bodies of the Member State where the applicant authority is based.
The competent authorities of each Member State shall, as laid down in Articles 16 and 17, subject to any limitations imposed by national law, provide assistance to the competent authorities of the other Member States without prior request.
Where it serves the prevention, detection and prosecution of infringements in another Member State, each Member State's competent authorities shall:
a) as far as is possible keep, or have kept, the special watch described in Article 11;
b) communicate to the competent authorities of the other Member States concerned all information in their possession and, in particular, reports and other documents or certified true copies or extracts thereof, concerning operations which are connected with a planned or committed infringement.
The competent authorities of each Member State shall immediately send to the competent authorities of the other Member States concerned all relevant information concerning planned or committed infringements and, in particular, information concerning the goods involved and new ways and means of committing such infringements.
Surveillance reports and information obtained by officers of one Member State and communicated to another Member State in the course of the spontaneous assistance provided for in Articles 15 to 17 may be used in accordance with national law as evidence by the competent bodies of the Member State receiving the information.
1. Customs administrations shall engage in cross-border cooperation in accordance with this Title. They shall provide each other with the necessary assistance in terms of staff and organizational support. Requests for cooperation shall, as a rule, take the form of requests for assistance in accordance with Article 9. In specific cases referred to in this Title, officers of the applicant authority may engage in activities in the territory of the requested State, with the approval of the requested authority.
Coordination and planning of cross-border operations shall be the responsibility of the central coordinating units in accordance with Article 5.
2. Cross-border cooperation within the meaning of paragraph 1 shall be permitted for the prevention, investigation and prosecution of infringements in cases of:
a) illicit traffic in drugs and psychotropic substances, weapons, munitions, explosive materials, cultural goods, dangerous and toxic waste, nuclear material or materials or equipment intended for the manufacture of atomic, biological and/or chemical weapons (prohibited goods);
b) trade in substances listed in tables I and II of the United Nations Convention against Illicit Traffic in Narcotic Drugs and Psychotropic Substances and intended for the illegal manufacture of drugs (precursor substances);
c) illegal cross-border commercial trade in taxable goods to evade tax or to obtain unauthorized State payments in connection with the import or export of goods, where the extent of the trade and the related risk to taxes and subsidies is such that the potential financial cost to the budget of the European Communities or the Member States is considerable;
d) any other trade in goods prohibited by Community or national customs rules.
3. The requested authority shall not be obliged to engage in the specific forms of cooperation referred to in this Title if the type of investigation sought is not permitted or not provided for under the national law of the requested Member State. In this case, the applicant authority shall be entitled to refuse, for the same reason, the corresponding type of cross-border cooperation in the reverse case, where it is requested by an authority of the requested Member State.
4. If necessary under the national law of the Member States, the participating authorities shall apply to their judicial authorities for approval of the planned investigations. Where the competent judicial authorities make their approval subject to certain conditions and requirements, the participating authorities shall ensure that those conditions and requirements are observed in the course of the investigations.
5. Where officers of a Member State engage in activities in the territory of another Member State by virtue of this Title and cause damage by their activities, the Member State in whose territory the damage was caused shall make good the damage, in accordance with its national legislation in the same way as it would have done if the damage had been caused by its own officers. That Member State will be reimbursed in full by the Member State whose officers have caused the damage for the amounts it has paid to the victims or to other entitled persons or institutions.
6. Without prejudice to the exercise of its rights vis-à-vis third parties and notwithstanding the obligation to make good damages according to the second sentence of paragraph 5, each Member State shall refrain, in the case provided for in the first sentence of paragraph 5, from requesting reimbursement of the amount of damages it has sustained from another Member State.
7. Information obtained by officers during cross-border cooperation provided for in Articles 20 to 24 may be used, in accordance with national law and subject to particular conditions laid down by the competent authorities of the State in which the information was obtained, as evidence by the competent bodies of the Member State receiving the information.
8. In the course of the operations referred to in Articles 20 to 24, officers on mission in the territory of another Member State shall be treated in the same way as officers of that State as regards infringements committed against them or by them.
1. Officers of the customs administration of one of the Member States pursuing in their country, an individual observed in the act of committing one of the infringements referred to in Article 19(2) which could give rise to extradition, or participating in such an infringement, shall be authorized to continue pursuit in the territory of another Member State without prior authorization where, given the particular urgency of the situation, it was not possible to notify the competent authorities of the other Member State prior to entry into that territory or where these authorities have been unable to reach the scene in time to take over the pursuit.
The pursuing officers shall, not later than when they cross the border, contact the competent authorities of the Member State in whose territory the pursuit is to take place. The pursuit shall cease as soon as the Member State in whose territory the pursuit is taking place so requests. At the request of the pursuing officers, the competent authorities of the said Member State shall challenge the pursued person so as to establish his identity or to arrest him. Member States shall inform the depositary of the pursuing officers to whom this provision applies; the depositary shall inform the other Member States.
2. The pursuit shall be carried out in accordance with the following procedures, defined by the declaration provided for in paragraph 6:
a) the pursuing officers shall not have the right to apprehend;
b) however, if no request to cease the pursuit is made and if the competent authorities of the Member State in whose territory the pursuit is taking place are unable to intervene quickly enough, the pursuing officers may apprehend the person pursued until the officers of the said Member State, who must be informed without delay, are able to establish his identity or arrest him.
3. Pursuit shall be carried out in accordance with paragraphs 1 and 2 in one of the following ways as defined by the declaration provided for in paragraph 6:
a) in an area or during a period, as from the crossing of the border, to be established in the declaration;
b) without limit in space or time.
4. Pursuit shall be subject to the following general conditions:
a) the pursuing officers shall comply with the provisions of this Article and with the law of the Member State in whose territory they are operating; they shall obey the instructions of the competent authorities of the said Member State;
b) when the pursuit takes place on the sea, it shall, where it extends to the high sea or the exclusive economic zone, be carried out in conformity with the international law of the sea as reflected in the United Nations Convention on the Law of the Sea, and, when it takes place in the territory of another Member State, it shall be carried out in accordance with the provisions of this Article;
c) entry into private homes and places not accessible to the public shall be prohibited;
d) the pursuing officers shall be easily identifiable, either by their uniform or an armband or by means of accessories fitted to their means of transport; the use of civilian clothes combined with the use of unmarked means of transport without the aforementioned identification is prohibited; the pursuing officers shall at all times be able to prove that they are acting in an official capacity;
e) the pursuing officers may carry their service weapons, save (i) where the requested Member State has made a general declaration that weapons may never be carried into its territory or (ii) where specifically decided otherwise by the requested Member State. When officers of another Member State are permitted to carry their service weapons, their use shall be prohibited save in cases of legitimate self-defence;
f) once the pursued person has been apprehended as provided for in paragraph 2(b), for the purpose of bringing him before the competent authorities of the Member State in whose territory the pursuit took place he may be subjected only to a security search; handcuffs may be used during his transfer; objects carried by the pursued person may be seized;
g) after each operation mentioned in paragraphs 1, 2 and 3, the pursuing officers shall present themselves before the competent authorities of the Member State in whose territory they were operating and shall give an account of their mission; at the request of those authorities, they must remain at their disposal until the circumstances of their action have been adequately elucidated; this condition shall apply even where the pursuit has not resulted in the arrest of the pursued person;
h) the authorities of the Member State from which the pursuing officers have come shall, when requested by the authorities of the Member State in whose territory the pursuit took place, assist the enquiry subsequent to the operation in which they took part, including legal proceedings.
5. A person who, following the action provided for in paragraph 2, has been arrested by the competent authorities of the Member State in whose territory the pursuit took place may, whatever his nationality, be held for questioning. The relevant rules of national law shall apply mutatis mutandis.
If the person is not a national of the Member State in whose territory he was arrested, he shall be released no later than six hours after his arrest, not including the hours between midnight and 09.00 hours, unless the competent authorities of the said Member State have previously received a request for his provisional arrest for the purposes of extradition in any form.
6. On signing this Convention, each Member State shall make a declaration in which it shall define, on the basis of paragraphs 2, 3 and 4, the procedures for implementing pursuit in its territory.
A Member State may at any time replace its declaration by another declaration, provided the latter does not restrict the scope of the former.
Each declaration shall be made after consultations with each of the Member States concerned and with a view to obtaining equivalent arrangements in those States.
7. Member States may, on a bilateral basis, extend the scope of paragraph 1 and adopt additional provisions in implementation of this Article.
8. When depositing its instruments of adoption of this Convention, a Member State may declare that it is not bound by this Article or by part thereof. Such declaration may be withdrawn at any time.
1. Officers of the customs administration of one of the Member States who are keeping under observation in their country persons in respect of whom there are serious grounds for believing that they are involved in one of the infringements referred to in Article 19(2) shall be authorized to continue their observation in the territory of another Member State where the latter has authorized cross-border observation in response to a request for assistance which has previously been submitted. Conditions may be attached to the authorization.
Member States shall inform the depositary of the officers to whom this provision applies; the depositary shall inform the other Member States.
On request, the observation shall be entrusted to officers of the Member State in whose territory it is carried out.
The request referred to in the first subparagraph shall be sent to an authority designated by each of the Member States empowered to grant the requested authorization or pass on the request.
Member States shall inform the depositary of the authority designated for this purpose; the depositary shall inform the other Member States.
2. Where, for particularly urgent reasons, prior authorization of the other Member State cannot be requested, the officers conducting the observation shall be authorized to continue beyond the border the observation of persons in respect of whom there are serious grounds for believing that they are involved in one of the infringements referred to in Article 19(2), provided that the following conditions are met:
a) the competent authorities of the Member State in whose territory the observation is to be continued shall be notified immediately of the crossing of the border, during the observation;
b) a request submitted in accordance with paragraph 1 and outlining the grounds for crossing the border without prior authorization shall be submitted without delay.
Observation shall cease as soon as the Member State in whose territory it is taking place so requests, following the notification referred to in a) or the request referred to in b), or where authorization has not been obtained five hours after the border was crossed.
3. The observation referred to in paragraphs 1 and 2 shall be carried out only under the following general conditions:
a) the officers conducting the observation shall comply with the provisions of this Article and with the law of the Member State in whose territory they are operating; they must obey the instructions of the competent authorities of the said Member State;
b) except in the situations provided for in paragraph 2, the officers shall, during the observation, carry a document certifying that authorization has been granted;
c) the officers conducting the observation shall be able at all times to provide proof that they are acting in an official capacity;
d) the officers conducting the observation may carry their service weapons during the observation save (i) where the requested Member State has made a general declaration that weapons may never be carried into its territory or (ii) where specifically decided otherwise by the requested Member State. When officers of another Member State are permitted to carry their service weapons, their use shall be prohibited save in cases of legitimate self-defence;
e) entry into private homes and places not accessible to the public shall be prohibited;
f) the officers conducting the observation may neither challenge nor arrest the person under observation;
g) all operations shall be the subject of a report to the authorities of the Member State in whose territory they took place; the officers conducting the observation may be required to appear in person;
h) the authorities of the Member State from which the observing officers have come shall, when requested by the authorities of the Member State in whose territory the observation took place, assist the enquiry subsequent to the operation in which they took part, including legal proceedings.
4. The Member States may, at bilateral level, extend the scope of this Article and adopt additional measures in implementation thereof.
5. When depositing its instruments of adoption of this Convention, a Member State may declare that it is not bound by this Article or by part thereof. Such declaration may be withdrawn at any time.
1. Each Member State shall undertake to ensure that, at the request of another Member State, controlled deliveries may be permitted on its territory in the framework of criminal investigations into extraditable offences.
2. The decision to carry out controlled deliveries shall be taken in each individual case by the competent authorities of the requested Member State, with due regard for the national law of that State.
3. Controlled deliveries shall take place in accordance with the procedures of the requested Member State. Competence to act and to direct operations shall lie with the competent authorities of that Member State.
The requested authority shall take over control of the delivery when the goods cross the border or at an agreed hand-over point in order to avoid any interruption of surveillance. During the rest of the journey it shall ensure that the goods are kept permanently under surveillance in such a way that at any time it has the possibility of arresting the perpetrators and seizing the goods.
4. Consignments the controlled delivery of which is agreed to may, with the consent of the Member States concerned, be intercepted and allowed to continue with the initial contents intact or removed or replaced in whole or in part.
1. At the request of the applicant authority, the requested authority may authorize officers of the customs administration of the requesting Member State or officers acting on behalf of such administration operating under cover of a false identity (covert investigators) to operate on the territory of the requested Member State. The applicant authority shall make the request only where it would be extremely difficult to elucidate the facts without recourse to the proposed investigative measures. The officers in question shall be authorized in the course of their activities to collect information and make contact with suspects or other persons associated with them.
2. Covert investigations in the requested Member State shall have a limited duration. The preparation and supervision of the investigations shall take place in close cooperation between the relevant authorities of the requested and applicant Member States.
3. The conditions under which a covert investigation is allowed, as well as the conditions under which it is carried out, shall be determined by the requested authority in accordance with its national law. If, in the course of a covert investigation, information is acquired in relation to an infringement other than that covered by the original request, then the conditions concerning the use to which such information may be put shall also be determined by the requested authority in accordance with its national law.
4. The requested authority shall provide the necessary manpower and technical support. It shall take measures to protect the officers referred to in paragraph 1, while they are active in the requested Member State.
5. When depositing its instruments of adoption of this Convention, a Member State may declare that it is not bound by this Article or part thereof. Such declaration may be withdrawn at any time.
1. By mutual agreement, the authorities of several Member States may set up a joint special investigation team based in a Member State and comprising officers with the relevant specializations.
The joint special investigation team shall have the following tasks:
– implementation of difficult and demanding investigations of specific infringements, requiring simultaneous, coordinated action in the Member States concerned;
– coordination of joint activities to prevent and detect particular types of infringement and obtain information on the persons involved, their associates and the methods used.
2. Joint special investigation teams shall operate under the following general conditions:
a) they shall be set up only for a specific purpose and for a limited period;
b) an officer from the Member State in which the team's activities take place shall head the team;
c) the participating officers shall be bound by the law of the Member State in whose territory the team's activities take place;
d) the Member State in which the team's activities take place shall make the necessary organizational arrangements for the team to operate.
3. Membership of the team shall not bestow on officers any powers of intervention in the territory of another Member State.
1. When information is exchanged, the customs administrations shall take into account in each specific case the requirements for the protection of personal data. They shall respect the relevant provisions of the Convention of the Council of Europe of 28 January 1981 for the Protection of Individuals with regard to Automatic Processing of Personal Data. In the interest of data protection, a Member State may, in accordance with paragraph 2, impose conditions concerning the processing of personal data by another Member State to which such personal data may be passed.
2. Without prejudice to the provisions of the Convention concerning the use of information technology for customs purposes, the following provisions shall apply to personal data which are communicated pursuant to the application of this Convention:
a) processing of the personal data by the recipient authority shall be authorized only for the purpose referred to in Article 1(1). That authority may forward them, without prior consent from the Member State supplying them, to its customs administrations, its investigative authorities and its judicial bodies to enable them to prosecute and punish infringements within the meaning of Article 4(3). In all other cases of data transmission, the consent of the Member State which supplied the information is necessary;
b) the authority of the Member State which communicates data shall ensure that they are accurate and up-to-date. If it emerges that inaccurate data have been communicated or data have been communicated which should not have been communicated or that lawfully communicated data are required at a later stage to be erased in accordance with the law of the communicating Member State, the recipient authority shall be immediately informed thereof. It shall be obliged to correct such data or have them erased. If the recipient authority has reason to believe that communicated data are inaccurate or should be erased, it shall inform the communicating Member State;
c) in cases where communicated data should, according to the law of the communicating Member State, be erased or amended, the persons concerned must be given the effective right to correct the data;
d) the forwarding and receipt of exchanged data shall be recorded by the authorities concerned;
e) if so requested, the communicating and recipient authorities shall inform the person concerned, at that person's request, of the personal data communicated and the use to which they are to be put. There is no obligation to provide the information if it is found, on consideration of the matter, that the importance to the public of the information being withheld outweighs the importance to the person concerned of receiving it. Moreover, the right of the person concerned to receive information about the personal data communicated shall be determined in accordance with the national laws, regulations and procedures of the Member State in whose territory the information is requested. Before any decision is taken on providing information, the communicating authority shall be given the opportunity of stating its position;
f) Member States shall be liable, in accordance with their own laws, regulations and procedures, for injury caused to a person through the processing of data communicated in the Member State concerned. This shall also be the case where the injury was caused by the communication of inaccurate data or the fact that the communicating authority communicated data in violation of the Convention;
g) the data communicated shall be kept for a period not exceeding that necessary for the purposes for which they were communicated. The need to keep them shall be examined at the appropriate moment by the Member State concerned;
h) in any event, the data shall enjoy at least the same protection as is given to similar data in the Member State which received them;
i) every Member State shall take the appropriate measures to ensure compliance with this Article by the application of effective controls. Every Member State may assign the task of control to the national supervisory authority mentioned in Article 17 of the Convention concerning the use of information technology for customs purposes.
3. For the purposes of this Article, “the processing of personal data" shall be understood in accordance with the definition in Article 2(b) of Directive 95/46/EC of the European Parliament and of the Council of 24 October 1995 on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data1.
INTERPRETATION OF THE CONVENTION
1. The Court of Justice of the European Communities shall have jurisdiction to rule on any dispute between Member States regarding the interpretation or the application of this Convention whenever it has proved impossible for the dispute to be settled by the Council within six months of its being referred to the Council by one of its members.
2. The Court of Justice of the European Communities shall have jurisdiction to rule on any dispute between Member States and the Commission concerning the interpretation or application of this Convention which it has proved impossible to settle through negotiation. The dispute may be submitted to the Court of Justice after the expiry of a period of six months from the date on which one of the parties notified the other of the existence of a dispute.
3. The Court of Justice shall have jurisdiction, subject to the conditions laid down in paragraphs 4 to 7, to give preliminary rulings on the interpretation of this Convention.
4. By a declaration made at the time of the signing of this Convention or at any time thereafter, any Member State shall be able to accept the jurisdiction of the Court of Justice of the European Communities to give preliminary rulings on the interpretation of this Convention as specified in either paragraph 5a) or b).
5. A Member State which has made a declaration pursuant to paragraph 4 shall specify that either:
a) any court or tribunal of that State against whose decisions there is no judicial remedy under national law may request the Court of Justice of the European Communities to give a preliminary ruling on a question raised in a case pending before it and concerning the interpretation of this Convention if that court or tribunal considers that a decision on the question is necessary to enable it to give judgement, or
b) any court or tribunal of that State may request the Court of Justice of the European Communities to give a preliminary ruling on a question raised in a case pending before it and concerning the interpretation of this Convention if that court or tribunal considers that a decision on the question is necessary to enable it to give judgement.
6. The Protocol on the Statute of the Court of Justice of the European Communities and the Rules of Procedure of that Court of Justice shall apply.
7. Any Member State, whether or not it has made a declaration pursuant to paragraph 4, shall be entitled to submit statements of case or written observations to the Court in cases which arise under paragraph 5.
8. The Court of Justice shall not have jurisdiction to check the validity or proportionality of operations carried out by competent law enforcement agencies under this Convention nor to rule on the exercise of responsibilities which devolve upon Member States for maintaining law and order and for safeguarding internal security.
IMPLEMENTATION AND FINAL PROVISIONS
The customs administrations shall take account, in each specific case of exchange of information, of the requirements of investigation secrecy. To that end, a Member State may impose conditions covering the use of information by another Member State to which that information may be passed.
1. This Convention shall not oblige the authorities of Member States to provide mutual assistance where such assistance would be likely to harm the public policy or other essential interests of the State concerned, particularly in the field of data protection, or where the scope of the action requested, in particular in the context of the special forms of cooperation provided for in Title IV, is obviously disproportionate to the seriousness of the presumed infringement. In such cases, assistance may be refused in whole or in part or made subject to compliance with certain conditions.
2. Reasons must be given for any refusal to provide assistance.
1. Member States shall normally waive all claims for reimbursements of costs incurred in the implementation of this Convention, with the exception of expenses for fees paid to experts.
2. If expenses of a substantial and extraordinary nature are, or will be, required to execute the request, the customs administrations involved shall consult to determine the terms and conditions under which a request shall be executed as well as the manner in which the costs shall be borne.
1. Save as provided in Article 20(8), Article 21(5) and Article 23(5), this Convention shall not be the subject of any reservations.
2. Member States which have already established agreements between them covering matters regulated in Title IV of this Convention may make reservations pursuant to paragraph 1 only insofar as such reservations do not affect their obligations under such agreements.
3. Accordingly, the obligations arising out of the provisions of the Convention of 19 June 1990 implementing the Schengen Agreement of 14 June 1985 on the Gradual Abolition of Checks at their Common Borders which provide for closer cooperation shall not be affected by this Convention in the context of relations between the Member States which are bound by those provisions.
1. This Convention shall apply to the territories of the Member States as referred to in Article 3(1) of Council Regulation (EEC) No 2913/92 of 12 October 1992 establishing the Community Customs Code1, as revised by the Act concerning the conditions of accession of the Republic of Austria, the Republic of Finland and the Kingdom of Sweden and the adjustments to the Treaties on which the European Union is founded1 and in Regulation (EC) No 82/97 of the European Parliament and of the Council of 19 December 19961, including, for the Federal Republic of Germany, the Island of Heligoland and the territory of Büsingen (within the framework of and pursuant to the Treaty of 23 November 1964 between the Federal Republic of Germany and the Swiss Confederation on the inclusion of the commune of Büsingen am Hochrhein in the customs territory of the Swiss Confederation, or the current version thereof) and, for the Italian Republic, the municipalities of Livigno and Campione d'Italia, and to the territorial waters, the inland maritime waters and the airspace of the territories of the Member States.
2. The Council, acting unanimously by the procedure provided for in Title VI of the Treaty on European Union, may adapt paragraph 1 to any amendment of the provisions of Community law referred to therein.
1. This Convention shall be subject to adoption by the Member States in accordance with their respective constitutional requirements.
2. Member States shall notify the depositary of the completion of the constitutional procedures for the adoption of this Convention.
3. This Convention shall enter into force ninety days after the notification referred to in paragraph 2 by the State, Member of the European Union at the time of adoption by the Council of the Act drawing up this Convention, which is last to complete that formality.
4. Until this Convention enters into force, any Member State may, when giving the notification referred to in paragraph 2, or at any other later time, declare that as far as it is concerned this Convention, with the exception of Article 26 thereof, shall apply to its relations with Member States that have made the same declaration. Such declarations shall take effect ninety days after the date of deposit thereof.
5. This Convention shall apply only to requests submitted after the date on which it enters into force or is applied as between the requested Member State and the applicant Member State.
6. On the date of entry into force of this Convention, the Convention on the provision of mutual assistance between customs administrations of 7 September 1967 shall be repealed.
1. This Convention shall be open to accession by any State that becomes a Member State of the European Union.
2. The text of the Convention in the language of the acceding Member State, as drawn up by the Council of the European Union, shall be authentic.
3. The instruments of accession shall be deposited with the depositary.
4. This Convention shall come into force with respect to any State that accedes to it ninety days after the deposit of its instrument of accession or on the date of entry into force of the Convention if it has not already entered into force upon expiry of the said period of ninety days.
5. Where this Convention has not yet entered into force at the time of the deposit of their instrument of accession, Article 32(4) shall apply to acceding Member States.
1. Amendments to this Convention may be proposed by any Member State that is a High Contracting Party. Any proposed amendment shall be sent to the depositary, who shall communicate it to the Council and the Commission.
2. Without prejudice to Article 31(2), the amendments to the Convention shall be adopted by the Council, which shall recommend them to the Member States for adoption in accordance with their respective constitutional requirements.
3. Amendments adopted in accordance with paragraph 2 shall come into force in accordance with Article 32(3).
1. The Secretary-General of the Council of the European Union shall act as depositary of this Convention.
2. The depositary shall publish in the Official Journal of the European Communities information on the progress of adoptions and accessions, implementation, declarations and reservations, and also any other notification concerning this Convention.
DONE at Brussels on the eighteenth day of December in the year one thousand nine hundred and ninety-seven in a single original, in the Danish, Dutch, English, Finnish, French, German, Greek, Irish, Italian, Portuguese, Spanish and Swedish languages, each text being equally authentic, such original remaining deposited in the archives of the General Secretariat of the Council of the European Union.
Declarations to be annexed to the Convention and published in the Official Journal
1. Re Articles 1(1) and 28
With reference to the exceptions to the obligation to provide assistance under Article 28 of the Convention, Italy declares that the execution of mutual assistance requests, on the basis of the Convention, concerning infringements which under Italian law are not infringements of national or community customs provisions, may – for reasons relating to the subdivision of competence among domestic authorities in prevention and prosecution of crimes – harm the public policy or other national essential interests.
2. Re Article 1(2) and 3(2)
Denmark and Finland declare that they interpret the term “judicial authorities" or “judicial authority" in Articles 1(2) and 3(2) of the Convention in the sense of their declarations made pursuant to Article 24 of the European Convention on Mutual Assistance in Criminal Matters, signed in Strasbourg on 20 April 1959.
3. Re Article 4(3), second indent
Denmark declares, as far as it is concerned, that Article 4(3), second indent, covers only actions by which a person participates in the commission by a group of people, acting toward a common goal, of one or more of the infringements concerned, including situations where the person concerned does not take part in the actual commission of the offence or offences in question; such participation must be based on knowledge of the purpose and general criminal activities of the group, or on knowledge of the group's intention to commit the offence(s) in question.
4. Re Article 4(3), third indent
Denmark declares, as far as it is concerned, that Article 4(3), third indent, applies only to the predicate offences in respect of which at any time receiving stolen goods is punishable under Danish law, including section 191a of the Danish Criminal Code on receiving stolen drugs and section 284 of the Criminal Code on receiving goods in connection with smuggling of a particularly aggravated nature.
5. Re Article 6(4)
Denmark, Finland and Sweden declare that the liaison officers referred to in Article 6(4) may also represent the interest of Norway and Iceland or vice versa. The five Nordic Countries have since 1982 had an arrangement whereby the stationed liaison officers from one of the countries involved also represent the other Nordic Countries. This arrangement was made in order to strengthen the fight against drug trafficking and to limit the economic burden imposed on individual countries by the stationing of the liaison officers. Denmark, Finland and Sweden attach great importance to the continuation of this arrangement, which operates well.
6. Re Article 20(8)
Denmark declares that it accepts the provisions of Article 20, subject to the following conditions:
In case of a hot pursuit exercised by the customs authorities of another Member State at sea or through the air, such pursuit may be extended to Danish territory, including Danish territorial waters and the airspace above Danish territory and territorial waters, only if the competent Danish authorities have received prior notice thereof.
7. Re Article 21(5)
Denmark declares that it accepts the provisions of Article 21, subject to the following conditions:
Cross-border surveillance without prior authorization may be carried out only in accordance with Article 21(2) and (3) if there are serious grounds for believing that the persons under observation are involved in one of the infringements referred to in Article 19(2) which could give rise to extradition.
8. Re Article 25(2)(i)
Member States undertake to keep each other informed in the Council on measures taken to ensure that the commitments referred to in point (i) are observed.
9. Declaration made pursuant to Article 26(4)
At the time of the signing of this Convention, the following declared that they accepted the jurisdiction of the Court of Justice in accordance with the procedures laid down in Article 26(5):
Ireland in accordance with the procedures laid down in Article 26(5)(a);
the Federal Republic of Germany, the Hellenic Republic, the Italian Republic and the Republic of Austria in accordance with the procedures laid down in Article 26(5)(b).
The Federal Republic of Germany, the Italian Republic and the Republic of Austria, reserve the right to make provision in their national law to the effect that, where a question relating to the interpretation of the Convention on mutual assistance and cooperation between customs administrations is raised in a case pending before a national court or tribunal against whose decision there is no judicial remedy under national law, that court or tribunal will be required to refer the matter to the Court of Justice.
De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan de Overeenkomst kan worden gebonden.
De bepalingen van de Overeenkomst zullen ingevolge artikel 32, derde lid, in werking treden negentig dagen na de laatste kennisgeving aan de depositaris van de voltooiing van de overeenkomstig de grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van de Overeenkomst vereiste procedure.
Van het op 18 april 1951 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zijn de Franse tekst en de vertaling geplaatst in Trb. 1951, 82; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 77.
Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 75 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 92; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 78.
Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, naar welk Verdrag in artikel 4 eerste lid, van het onderhavige Verdrag wordt verwezen, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 74 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 91; zie ook, laatstelijk, Trb. 1998, 13.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, naar welk Hof in onder meer artikel 26 van de onderhavige Overeenkomst wordt verwezen, is ingesteld bij Afdeling II van de op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Overeenkomst betreffende bepaalde instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben. De Franse tekst van die Overeenkomst is geplaatst in Trb. 1957, 76 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 93; zie ook Trb. 1957, 251.
Van de op 7 september 1967 te Rome tot stand gekomen Overeenkomst tussen België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douane-administraties, tot vervanging van welke de onderhavige Overeenkomst strekt, zijn de Nederlandse en de Franse tekst geplaatst in Trb. 1968, 172; zie ook, laatstelijk, Trb. 1976, 71.
Op eveneens 7 september 1967 is te Rome tot stand gekomen het Protocol betreffende de toetreding van Griekenland tot bovengenoemde Overeenkomst, van hetwelk de Nederlandse en de Franse tekst zijn geplaatst in Trb. 1968, 173; zie ook Trb. 1976, 72. Dit Protocol wordt eveneens vervangen door de onderhavige Overeenkomst.
Van het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, naar welk Verdrag in artikel 25, eerste lid, van de onderhavige Overeenkomst wordt verwezen, zijn tekst en vertaling geplaatst in Trb. 1988, 7; zie ook, laatstelijk, Trb. 1993, 192.
Van het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, naar welk Verdrag in artikel 19, tweede lid, letter b, wordt verwezen, zijn de Engelse en de Franse tekst geplaatst in Trb. 1989, 97 en de vertaling in Trb. 1990, 94; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 179.
Van het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie, naar welk Verdrag in artikel 32, tweede lid, van de onderhavige Overeenkomst wordt verwezen, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1992, 74; zie ook, laatstelijk, Trb. 1998, 12.
Van het op 24 juni 1994 te Korfoe tot stand gekomen Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie en Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, naar welk Verdrag in artikel 31, eerste lid, van de onderhavige Overeenkomst wordt verwezen, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1994, 200; zie ook Trb. 1995, 64.
De Franse en de Engelse tekst zijn afgedrukt op blz. 30 e.v. van dit Tractatenblad. De Deense, de Duitse, de Finse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1998-174.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.