Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2020, 64029 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2020, 64029 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
31 december 2020
Nr. 2020-0000246185
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken Directies Directe Belastingen en Algemene Fiscale Politiek
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat de artikelen 3.13 en 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 1.5, 3.13, 3.22, 6.17, 6.38 en 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 6, 13, 25, 26, 27, 28, 32, 32ba en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 10eb van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, artikel 15 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de artikelen 49 en 50 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen, de artikelen 13ab, 13d, 14a, 14b, 15i, 17 en 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021, de artikelen 15a en 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 3 en 7b van de Registratiewet 1970, artikel 24 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 3:2, 3:5 en 6:1 van de Algemene douanewet, de artikelen 27 en 64 van de Wet op de accijns, artikel 23 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in samenhang met artikel 56 van de Wet op de accijns, artikel 4 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 60b van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 3, 3a, 5b, 6, 19, 39 en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 19, 26 en 67 van de Invorderingswet 1990, artikel 10 van de Registratiewet 1970, de artikelen 4.4, 8.3 en 8.89a van de Belastingwet BES en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportage voorschriften Common Reporting Standard;
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 2 wordt ‘€ 433’ vervangen door ‘€ 439’.
B.
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervallen de onderdelen d en e, onder verlettering van de onderdelen f tot en met j tot d tot en met h.
2. In het tweede lid wordt ‘onderdelen a, i en j’ vervangen door ‘onderdelen a, g en h’. Voorts wordt ‘onderdelen b tot en met h’ vervangen door ‘onderdelen b tot en met f’.
C.
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot het kalenderjaar 2021 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet in samenhang met artikel 3.22, tiende lid, van de wet vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2017 tot en met 2019 ten opzichte van de periode 2016 tot en met 2018 niet is afgenomen.
D.
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. De in het eerste lid opgenomen tabel wordt vervangen door:
Voor het dieet bij het ziektebeeld en de aandoening |
op welk dieet de in deze kolom genoemde typering van toepassing is |
bedragen de extra uitgaven |
|
---|---|---|---|
Algemene symptomen |
groeiachterstand bij kinderen |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
energieverrijkt |
€ 400 |
||
ondervoeding |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
|
energieverrijkt |
€ 400 |
||
eiwitverrijkt |
€ 250 |
||
decubitus |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
|
eiwitverrijkt |
€ 250 |
||
Infectieziekten |
aids |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
Luchtwegen |
chronische obstructieve longziekten (COPD) |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
energieverrijkt |
€ 400 |
||
Maag-, darm- en leverziekten |
dumpingsyndroom |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 150 |
chronische pancreatitis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
|
cystic fibrosis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
|
energieverrijkt |
€ 400 |
||
coeliakie, ziekte van Dühring en glutenintolerantie |
glutenvrij |
€ 950 |
|
glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1050 |
||
short bowel syndroom |
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 950 |
|
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 1000 |
||
prikkelbaredarm-syndroom |
fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen beperkt (FODMAP) |
€ 1050 |
|
lactose-intolerantie |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 150 |
|
levercirrose met complicaties |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt |
€ 650 |
|
overige |
energieverrijkt |
€ 400 |
|
energieverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 450 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 600 |
||
Metabole ziekten |
hypercholesterolemie |
fyto/plantensterolenverrijkt bij verzadigd vetbeperkt |
€ 350 |
vetstofwisselings-stoornis |
vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 950 |
|
galactosemie |
galactosebeperkt/galactosevrij |
€ 300 |
|
sacharase isomaltase deficiëntie |
sucrosebeperkt in combinatie met (iso)maltosebeperkt |
€ 200 |
|
eiwitstofwisselings- stoornis (zoals PKU en hyperlysinemie) |
sterk eiwitbeperkt |
€ 2150 |
|
glycogeenstapelings- ziekte |
sucrosebeperkt, fructosebeperkt, lactosebeperkt en vetbeperkt |
€ 200 |
|
insulineresistentie |
sterk koolhydraatbeperkt zonder energiebeperking |
€ 1000 |
|
Nierziekten |
chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse/ peritoneale dialyse |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt |
€ 650 |
nefrotisch syndroom |
sterk zoutbeperkt |
€ 200 |
|
Oncologie |
oncologie |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
energieverrijkt |
€ 400 |
||
Overige |
voedselovergevoelig- heid |
koemelkeiwitvrij |
€ 450 |
kippenei-eiwitvrij |
€ 50 |
||
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 150 |
||
tarwevrij |
€ 950 |
||
tarwevrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 950 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 450 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij |
€ 750 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij |
€ 800 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij, soja-eiwitvrij en tarwevrij |
€ 1600 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij en al dan niet tarwevrij |
€ 1350 |
||
brandwonden |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 500 |
|
lymfelekkage |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt |
€ 950 |
|
epilepsie |
sterk koolhydraatbeperkt in combinatie met eiwitbeperkt en vetverrijkt |
€ 800 |
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een gezonde voeding conform het advies voor een Nederlands voedingspatroon, gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding;
het energieverbruik van een persoon in rust;
een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 150% van het basaalmetabolisme van de gebruiker en een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 1,5 gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht van de gebruiker;
een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 150% van het basaalmetabolisme van de gebruiker;
een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 1,5 gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht van de gebruiker;
een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
glutenvrij en een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 150% van het basaalmetabolisme van de gebruiker en een voorgeschreven hoeveelheid MCT-vet van ten minste 12% van de hoeveelheid energie per etmaal;
een voorgeschreven dieet vrij van voedingsmiddelen die rijk zijn aan fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen;
een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 1,5 gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht van de gebruiker en een voorgeschreven beperking tot 5 gram zout per etmaal;
een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 150% van het basaalmetabolisme van de gebruiker, een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 1,5 gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht van de gebruiker en een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
een voorgeschreven hoeveelheid plantaardige stanolen of plantaardige sterolen van ten minste 2 gram per etmaal en een voorgeschreven hoeveelheid verzadigd vet tot 10% van de hoeveelheid energie;
een voeding uitgaande van een zo laag mogelijke hoeveelheid (LCT-)vet en een voorgeschreven hoeveelheid MCT-vet van ten minste 18% van de hoeveelheid energie per etmaal;
een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
een voorgeschreven sucrosebeperking en een voorgeschreven (iso)maltosebeperking in combinatie met enzymsuppletie afgestemd op de gebruiker;
een voorgeschreven beperking tot 25 gram eiwit per etmaal;
een voorgeschreven sucrosebeperking, fructosebeperking, lactosebeperking en vetbeperking en een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten berekend aan de hand van de endogene glucoseproductie van de gebruiker;
een voorgeschreven hoeveelheid energie uit koolhydraten tot 30% bij een volwaardige voeding in energie;
een voorgeschreven beperking tot 5 gram zout per etmaal;
een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 1,5 gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht van de gebruiker, uitgaande van een zo laag mogelijke hoeveelheid (LCT-)vet en een voorgeschreven hoeveelheid MCT-vet van ten minste 18% van de hoeveelheid energie per etmaal;
een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten en eiwitten die samen tot 20% van de hoeveelheid energie leveren en een voorgeschreven hoeveelheid vet van ten minste 80% van de hoeveelheid energie per etmaal.
3. In het derde lid, onderdeel c, vervalt ‘bij eenzelfde ziektebeeld en aandoening,’. Voorts wordt ‘het van toepassing zijnde ziektebeeld en aandoening geldende bedragen’ vervangen door ‘de van toepassing zijnde ziektebeelden en aandoeningen geldende bedragen bij die dieettypering’.
E.
Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervalt.
2. In onderdeel d wordt ‘of een omschrijving van de verstrekkingen’ vervangen door ‘of een omschrijving alsmede de waarde in het economische verkeer van de verstrekkingen’.
F.
Artikel 44b, tweede zin, wordt vervangen door: Voor de toepassing van de eerste zin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij, in een binnen het kalenderjaar doorgaans repeterend ritme, ten minste 156 dagen van het kalenderjaar in elk van beide huishoudens verblijft. Indien het kind niet gedurende het gehele kalenderjaar, maar wel gedurende ten minste zes maanden, in elk van beide huishoudens enkele dagen verblijft, wordt het aantal dagen, genoemd in de tweede zin, naar tijdsgelang herrekend.
Artikel I, onderdeel E, is niet van toepassing op onderhandse akten van schenking die uiterlijk op 31 december 2020 tot stand zijn gekomen.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 wordt na ‘25, tweede lid,’ ingevoegd ‘26, derde lid,’.
B.
Artikel 5a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. De Belastingdienst/Toeslagen herziet onder bijzondere omstandigheden, onder overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdelen a tot en met c, in het voordeel van de belanghebbende een beschikking tot terugvordering die onherroepelijk is geworden voor zover de nadelige gevolgen van die beschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
3. Met betrekking tot de toepassing van het tweede lid op de kinderopvangtoeslag is artikel 9b, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
C.
In artikel 9a, onderdeel c, wordt ‘artikel 5a, onderdeel a’, vervangen door ‘artikel 5a, eerste lid, onderdeel a’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt subonderdeel 5°, onder vernummering van de subonderdelen 6° tot en met 9° tot 5° tot en met 8°.
2. Onderdeel f, onder 6°, wordt vervangen door drie subonderdelen, luidende:
6°. Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office;
7°. Galileo Reference Centre (GRC);
8°. Europese Investeringsbank (EIB);.
3. Onderdeel m vervalt, onder verlettering van de onderdelen n tot en met t tot m tot en met s.
4. Onderdeel q (nieuw) komt te luiden:
q. European Commission Joint Research Centre Petten;.
5. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s (nieuw) door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. International Commission on Missing Persons (ICMP).
B.
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘€ 5,60’ vervangen door ‘€ 5,70’.
2. In onderdeel c worden ‘Wet kinderopvangen kwaliteitseisen peuterspeelzalen’ en ‘Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen’ vervangen door ‘Wet kinderopvang’.
C.
In artikel 8.2a wordt ‘of zwangerschapsverlof in een tijdvak’ vervangen door ‘, zwangerschapsverlof, aanvullend geboorteverlof, pleegzorgverlof of adoptieverlof in een tijdvak’. Voorts wordt ‘geen ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof’ vervangen door ‘geen van de genoemde soorten verlof’.
D.
In artikel 8.4b, eerste lid, onderdeel c en onderdeel d, onder 4°, wordt ‘1,2% van het loon, bedoeld in artikel 31a, tweede lid’ vervangen door ‘de vrije ruimte zoals bepaald in artikel 31a, derde lid’.
E.
Aan artikel 8.6 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet blijven bedragen die de inhoudingsplichtige van werknemers heeft ingehouden buiten aanmerking, voor zover deze bedragen ingevolge de op het moment van inhouding ter zake van deze inhouding geldende tekst van artikel 11 van de wet niet tot het loon behoren.
4. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet blijven bijdragen en premies die de inhoudingsplichtige van andere inhoudingsplichtigen voldaan heeft gekregen buiten aanmerking, voor zover artikel 32ba, eerste lid, van de wet bij die andere inhoudingsplichtigen niet van toepassing is geweest op deze bijdragen en premies.
F.
Artikel 12.2 vervalt.
G.
Artikel 12.2a vervalt.
H.
In artikel 12.3a wordt ‘2020’ vervangen door ‘2021’. Voorts wordt ‘-0,107%’ vervangen door ‘-0,382%’.
In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt ‘65,30%’ vervangen door ‘64,92%’. Voorts wordt ‘25,90%’ vervangen door ‘25,58%’.
2. In het vijfde lid wordt ‘59,62%’ vervangen door ‘58,98%’. Voorts wordt ‘24,15%’ vervangen door ‘23,76%’.
In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt artikel 1a.1 als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, onder 14°, wordt ‘WAO/IVA/WGA’ vervangen door ‘Aof’.
2. In het vierde lid, onderdeel e, wordt, onder vernummering van de subonderdelen 12° tot en met 28° tot 13° tot en met 29°, een subonderdeel ingevoegd, luidende:
12°. indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;.
3. In het vierde lid, onderdeel f, onder 17°, wordt ‘WAO/IVA/WGA’ vervangen door ‘Aof’.
De Regeling verstrekking jaarloongegevens 2006 wordt ingetrokken.
De Regeling verstrekking jaarloongegevens 2007 wordt ingetrokken.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘13ab’ vervangen door ‘13ab, 13d’. Voorts wordt ‘15g’ vervangen door ‘15g, 15i’.
B.
Artikel 2c wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van de artikelen 13d, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, en 15i, vierde lid, van de wet wordt van de staten waarmee de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten aangewezen: Turkije.
C.
In artikel 2e, tweede lid, wordt ‘tiende lid’ vervangen door ‘elfde lid’.
D.
In de bijlage wordt in de aanhef ‘artikel 2d, onderdeel g’ vervangen door ‘de artikelen 2d, onderdeel g, en 2e, eerste lid, onderdeel g’.
E.
In de bijlage vervalt de regel met de woonlandfactor voor het Verenigd Koninkrijk.
De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:
A.
Aan artikel 1 wordt toegevoegd ‘en artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021’.
B.
In artikel 2, onderdeel b, worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Anguilla’, ‘Barbados’, ‘Palau’, ‘Panama’ en ‘Seychellen’. Voorts vervalt ‘Oman,’.
C.
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als staten als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021 worden aangewezen:
a. op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van de Wet bronbelasting 2021: Anguilla, Bahama’s, Bahrein, Barbados, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Guernsey, Isle of Man, Jersey, Kaaimaneilanden, Turkmenistan, Turks- en Caicoseilanden, Vanuatu en Verenigde Arabische Emiraten;
b. op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Wet bronbelasting 2021: Amerikaanse Maagdeneilanden, Amerikaans Samoa, Anguilla, Barbados, Fiji, Guam, Palau, Panama, Samoa, Seychellen, Trinidad en Tobago en Vanuatu.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 vervalt de regel met de woonlandfactor voor het Verenigd Koninkrijk.
In de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 komt artikel 4, eerste lid, te luiden:
1. De notaris doet aangifte overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, via de KNB bij de inspecteur door registratie van de akte, bedoeld in artikel 3 van de wet, en indien van toepassing het aanbieden van de verklaring, bedoeld in artikel 15a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, alsmede door het insturen van een of meerdere elektronische berichten overeenkomstig de door de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst, daartoe opgestelde richtlijnen, het bericht omvat ten minste de volgende gegevens:
a. het burgerservicenummer van iedere verkrijger;
b. het verschuldigde bedrag;
c. het tarief dat wordt toegepast, voor iedere verkrijger afzonderlijk;
d. de maatstaf van heffing per toegepast tarief;
e. de vermelding of sprake is van meegeleverde roerende zaken;
f. de vermelding voor iedere verkrijger afzonderlijk of een beroep op een vrijstelling wordt gedaan onder verwijzing naar de bepaling van de vrijstelling waarop een beroep wordt gedaan;
g. indien een beroep wordt gedaan op artikel 14, tweede lid, of artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer de adresgegevens en waarde van het verkregen object.
h. indien een beroep wordt gedaan op artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer de waarde van het verkregen object.
In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt in artikel 23a, derde lid, ‘is afgetekend door een daartoe bevoegde ambtenaar’ vervangen door ‘is voorzien van een visum door een geautomatiseerd systeem van of vanwege de bevoegde autoriteiten of door een daartoe bevoegde ambtenaar’.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1:1 wordt ‘2:1, 6:1’ vervangen door ‘2:1, 3:2, derde lid, aanhef en onderdelen a en b, 3:5, tweede lid, 6:1’.
B.
Artikel 5:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘artikel 3:2, derde lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet‘ vervangen door ‘artikel 3:2, derde lid, onderdeel a, van de wet‘.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘artikel 3:2, derde lid, onderdeel b, onder 2°, van de wet’ vervangen door ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder ii, van de Verordening liquide middelen’.
4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. De in aanmerking te nemen waarde van de goederen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder iii, van de Verordening liquide middelen, of van de waardevolle goederen, bedoeld in artikel 3:4 van de wet, is de douanewaarde, vastgesteld overeenkomstig het gestelde bij of krachtens de bepalingen van titel II, hoofdstuk 3, van het Douanewetboek van de Unie.
4. De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de wet, wordt stellig en zonder voorbehoud schriftelijk gedaan voorzien van dagtekening en ondertekening.
C.
Bijlage IX vervalt.
D.
Bijlage XVIII wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:
a. Subonderdeel 4 vervalt onder vernummering van de subonderdelen 5 en 6 tot 4 en 5.
b. Er worden drie subonderdelen toegevoegd, luidende:
6. Interregional Crime and Justice Research Institute - Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI)
7. Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA)
8. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR).
2. Onderdeel g wordt als volgt gewijzigd:
a. Subonderdeel 5 komt te luiden:
5. European Commission Joint Research Centre Petten.
b. Subonderdeel 7 wordt vervangen door drie subonderdelen luidende:
7. Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office
8. European Investment Bank (EIB)
9. Galileo Reference Center (GRC).
3. Onderdeel n vervalt, onder verlettering van de onderdelen o tot en met t tot n tot en met s.
4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. International Commission on Missing Persons (ICMP).
E.
Bijlage XIX wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:
a. De subonderdelen 4 en 7 vervallen, onder vernummering van de subonderdelen 5 en 6 tot 4 en 5.
b. Er worden drie subonderdelen toegevoegd, luidende:
6. Interregional Crime and Justice Research Institute - Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI)
7. Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA)
8. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR).
2. Onderdeel g wordt als volgt gewijzigd:
a. Subonderdeel 5 komt te luiden:
5. European Commission Joint Research Centre Petten.
b. Er worden drie subonderdelen toegevoegd, luidende:
7. Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office
8. European Investment Bank (EIB)
9. Galileo Reference Center (GRC).
3. Onderdeel n vervalt, onder verlettering van de onderdelen o tot en met t tot n tot en met s.
4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. International Commission on Missing Persons (ICMP).
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 wordt ‘27, derde en zevende lid’ vervangen door ‘27, tweede lid’.
B.
Bijlage A.2, eerste onderdeel, wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel a wordt ‘in de daarbij aangegeven hoeveelheid’ telkens vervangen door ‘in minimaal de daarbij aangegeven hoeveelheid’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel d door een puntkomma wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
e. huiddesinfectiemiddel van ethanol van 80%vol dat is vermengd met glycerol en waterstofperoxide zodanig dat deze stoffen 1,45%vol, onderscheidenlijk 0,125%vol, van dat middel uitmaken.
In de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt in artikel 14, tweede lid, ‘artikel 2, vijfde lid’ vervangen door ‘artikel 2, zesde lid’.
In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 komt artikel 4 te luiden:
Met motorrijwielen worden gelijkgesteld motorrijtuigen die:
a. in het kentekenregister zijn ingeschreven met de aanduiding voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e; of
b. voldoen aan de normen geldend voor voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e, genoemd in artikel 4 van en bijlage I bij Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘60a, vierde lid’ vervangen door ‘60a, vierde lid, 60b, vierde lid’.
B.
Artikel 19a vervalt.
C.
Aan artikel 19b, zesde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien een lid van de coöperatie gedurende de periode van twaalf kalendermaanden, bedoeld in het vijfde lid, elektriciteit afneemt van meerdere leveranciers, wordt de hoeveelheid opgewekte elektriciteit, bedoeld in het vijfde lid, voor de verschillende leveranciers toegerekend op basis van tijdsevenredigheid, dan wel op basis van de werkelijk opgewekte hoeveelheid elektriciteit.
D.
Artikel 19b vervalt.
E.
Artikel 20b wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De verklaring, bedoeld in artikel 21d, tweede lid, van het besluit, wordt door de verbruiker ondertekend en bevat ten minste:
a. de dagtekening;
b. naam en adres van de verbruiker;
c. naam en adres van de leverancier;
d. de EAN-code van de aansluiting waarop de verklaring betrekking heeft;
e. de verklaring dat de elektriciteit uitsluitend wordt aangewend in een walstroominstallatie die geheel of nagenoeg geheel bestemd is voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen als bedoeld in artikel 70a, derde lid, van de wet, die beschikt over een zelfstandige aansluiting en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt ‘met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft’ vervangen door ‘of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt maar indien het een culturele instelling als bedoeld in artikel 1d betreft, ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft’.
2. Onder vernummering van het achtste lid tot negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
8. De informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt openbaar gemaakt met gebruikmaking van een van de door de inspecteur vastgestelde standaardformulieren indien sprake is van een instelling:
a. die in het betreffende boekjaar niet actief geld of goederen wierf onder derden en totale lasten had van ten minste € 100.000;
b. die in het betreffende boekjaar actief geld of goederen wierf onder derden en totale baten had van ten minste € 50.000.
B.
In artikel 2, zesde lid, wordt ‘geen belasting verschuldigd is of geen aanslag zal worden opgelegd’ vervangen door ‘geen belasting verschuldigd is, geen aanslag zal worden opgelegd of uitsluitend op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdelen c of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een aanslag zal worden opgelegd’.
C.
Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Indien ter zake van een verkrijging van goederen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer of van andere goederen waarvan geen notariële akte is opgemaakt een vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt toegepast, is de verkrijger gehouden om binnen een maand na die verkrijging de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
D.
In artikel 25, eerste lid, wordt ‘omzetbelasting’ vervangen door ‘omzetbelasting, de vliegbelasting’.
E.
In artikel 26, eerste lid, wordt ‘de belastingen op grondwater, op leidingwater, op afvalstoffen en op kolen, alsmede de energiebelasting,’ vervangen door ‘de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting, de kolenbelasting en de energiebelasting’.
F.
Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het tijdvak waarover de bronbelasting moet worden betaald, is het kalenderjaar.
2. Het tijdvak waarover de bronbelasting moet worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip – anders dan tijdelijk – ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
G.
Artikel 35, vierde lid, komt te luiden:
4. De vrijstelling van omzetbelasting, bedoeld in dit artikel, wordt slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.
H.
In artikel 43c, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, vervalt ‘en de onttrokken hoeveelheden grondwater waarover grondwaterbelasting is berekend’.
In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt artikel 20 als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a vervalt subonderdeel 4°, onder vernummering van de subonderdelen 5° tot en met 8° tot 4° tot en met 7°.
b. Aan onderdeel a wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
8°. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR);.
c. Onderdeel f, onder 5°, komt te luiden:
5°. European Commission Joint Research Centre Petten;.
d. Onderdeel f, onder 7°, wordt vervangen door drie subonderdelen luidende:
7°. Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office;
8°. Galileo Reference Centre (GRC);
9°. Europese Investeringsbank (EIB);.
e. Onderdeel m vervalt, onder verlettering van de onderdelen n tot en met v tot m tot en met u.
f. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel u (nieuw) door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
v. International Commission on Missing Persons (ICMP).
2. Aan het tweede lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
e. Commonwealth War Graves Commission te Ieper;
f. Joint Institute for Very Long Baseline Interferometry - European Research Infrastructure Consortium (JIV-ERIC);
g. Common Language Resources and Technology Infrastructure - European Research Infrastructure Consortium (CLARIN ERIC);
h. The European Advanced Translational Research Infrastructure in Medicine - European Research Infrastructure Consortium (EATRIS-ERIC);
i. e-Science and Technology European Infrastructure for Biodiversity and Ecosystem Research - European Research Infrastructure Consortium (LifeWatch ERIC).
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage in het gedeelte dat ziet op de Wet belastingen op milieugrondslag als volgt gewijzigd:
1. De eerste en tweede rij worden vervangen door:
Wet belastingen op milieugrondslag |
alle berichten in verband met de heffing van de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting, de kolenbelasting en de energiebelasting |
x |
2. Na de eerste rij (nieuw) wordt een rij ingevoegd, luidende:
Artikel 89, eerste lid |
aangifte vliegbelasting |
xx |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1cbis.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt ‘een bedrag van’.
2. In onderdeel a wordt ‘€ 1625’ vervangen door ‘het bedrag, genoemd in artikel 475da, eerste lid, onderdeel a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,’.
3. In onderdeel b wordt ‘€ 1741’ vervangen door ‘het bedrag, genoemd in artikel 475da, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,’.
4. In onderdeel c wordt ‘€ 2149’ vervangen door ‘het bedrag, genoemd in artikel 475da, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,’.
5. In onderdeel d wordt ‘€ 2265’ vervangen door ‘het bedrag, genoemd in artikel 475da, eerste lid, onderdeel d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,’.
B.
In artikel 1cbis.4, eerste lid, wordt ‘vier weken’ vervangen door ‘14 dagen’.
C.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 11,25’ vervangen door ‘€ 11,45’.
D.
Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘21,54’ vervangen door ‘€ 22,36’.
2. In onderdeel b wordt ‘10,77’ vervangen door ‘€ 11,18’.
De Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1.1, eerste lid, wordt ‘8.63’ vervangen door ‘8.63, 8.89a’.
B.
Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Aangifte voor de inkomstenbelasting kan door een binnenlandse belastingplichtige langs elektronische weg worden gedaan.
2. Het derde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt ‘kan’ vervangen door ‘kan ook’.
b. Onderdeel a vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.
C.
Aan hoofdstuk 8, paragraaf 6, titel 3, wordt een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van de in artikel 8.89a van de wet opgenomen factuurplicht kan:
a. vermelding van het door de Belastingdienst toegekende registratienummer van degene die de levering, de werkzaamheid of de dienst heeft verricht achterwege blijven indien het ter zake van die levering, werkzaamheid of dienst in rekening gebrachte bedrag lager is dan USD 5.000;
b. een vereenvoudigde factuur worden uitgereikt indien de factuur:
1°. betrekking heeft op het verrichten van een werkzaamheid of dienst, mits het bedrag van deze factuur lager is dan USD 200, met dien verstande dat ingeval ter zake van een samenstel van werkzaamheden of diensten meerdere (deel)facturen worden uitgereikt dit bedrag van toepassing is op het gezamenlijke bedrag van deze (deel)facturen; of
2°. uitsluitend betrekking heeft op de levering van goederen, mits het bedrag van deze factuur lager is dan USD 5.000.
2. Indien de factuur uitsluitend betrekking heeft op het leveren van goederen en de leverancier geen inwoner is van de BES eilanden, kan de vermelding van het registratienummer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, achterwege blijven, mits deze leverancier – in plaats daarvan – zijn registratienummer van de Belastingdienst in het land van vestiging verstrekt.
3. De vereenvoudigde factuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dient doorlopend genummerd en gedagtekend te zijn en dient, in afwijking in zoverre van artikel 8.89a, eerste lid, van de wet, op duidelijke en overzichtelijke wijze te bevatten:
a. de datum waarop de levering, de werkzaamheid of de dienst is verricht;
b. een omschrijving van de aard en de hoeveelheid van de goederen, werkzaamheden of diensten die zijn geleverd of zijn verricht, alsmede het ter zake daarvan in rekening gebrachte bedrag; en
c. de identiteit van de administratieplichtige die de levering, de werkzaamheid of de dienst heeft verricht.
D.
In bijlage I vervalt ‘Saba Lions Foundation, Windwardside z/n, Saba’.
In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard worden in artikel 3 in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Ecuador’ en ‘Nieuw-Caledonië’.
In de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016-0000225960, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2016, 71813) komt artikel XIII te luiden:
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 januari 2023 als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, vervalt ‘60a, vierde lid’.
B.
Artikel 20b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid alsmede de aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervallen.
2. In de aanhef (nieuw) wordt ‘artikel 21d, tweede lid’ vervangen door ‘artikel 21d, eerste lid’.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat:
a. artikel IV, onderdeel B, onder 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2018;
b. artikel IV, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 juli 2020;
c. artikel IV, onderdeel D, terugwerkt tot en met 1 januari 2020;
d. artikel IX, onderdelen B en E, en artikel X, onderdeel B, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021;
e. artikel XIX, onderdeel A, onder 2, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die op of na 31 december 2020 zijn geëindigd.
f. artikel XXV toepassing vindt voordat artikel XIII van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016-0000225960, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2016, 71813) wordt toegepast.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. treedt artikel XII , in werking met ingang van 1 januari 2022;
b. treedt artikel XIV, onderdelen A, B en C, in werking met ingang van 3 juni 2021;
c. treedt artikel XVIII, onderdelen A en E, in werking op het tijdstip waarop artikel XXXI, onderdelen B en F, van het Belastingplan 2021 in werking treedt;
d. treedt artikel XVIII, onderdelen B en D, in werking met ingang van 1 april 2021;
e. treden artikel XIX, onderdeel D, en artikel XXI, onder 2, in werking op het tijdstip waarop de Wet vliegbelasting in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
In deze eindejaarsregeling zijn een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsregelingen onder andere op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en het invorderingsrecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2021 (BP 2021), de Wet differentiatie overdrachtsbelasting en de Wet bronbelasting 2021. Daarnaast wordt een aantal zelfstandige wijzigingen in de uitvoeringsregelingen aangebracht en worden redactionele verbeteringen doorgevoerd. Ingevolge deze eindejaarsregeling wordt in wijzigingen voorzien met betrekking tot de volgende regelingen:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);
– de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
– de Regeling verstrekking jaarloongegevens 2006;
– de Regeling verstrekking jaarloongegevens 2007;
– de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
– de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;
– de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);
– de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Uitvoeringsregeling accijns (URA);
– de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (URVAD);
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
– de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES (URBES);
– de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS); en
– de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2016, 71813).
Momenteel is geregeld dat indien werknemers door het opnemen van ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof niet langer voldoen aan het looncriterium van de 30%-regeling, een eventuele loonsverlaging als gevolg van het opnemen van deze vormen van verlof buiten beschouwing blijft zodat deze werknemers aan het looncriterium blijven voldoen.
In het kader van de inwerkingtreding van de Wet invoering extra geboorteverlof per 1 juli 2020 wordt het aanvullend geboorteverlof toegevoegd aan de uitzondering op het looncriterium voor de 30%-regeling, omdat het doel en karakter van het aanvullend geboorteverlof overeenkomt met het ouderschapsverlof en zwangerschapsverlof. Hierbij wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om adoptieverlof en pleegzorgverlof aan deze bepaling toe te voegen. Genoemde vormen van verlof worden derhalve eveneens buiten beschouwing gelaten als het gaat om de toets op het looncriterium. Bovenstaande geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020.
In de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden zijn de staten aangewezen voor de toepassing van de zogenoemde aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel in de vennootschapsbelasting. Vanwege de inwerkingtreding van de Wet bronbelasting 2021 per 1 januari 2021, wordt de reikwijdte van de regeling uitgebreid waardoor tevens de staten worden aangewezen die kwalificeren als laagbelastende jurisdictie voor toepassing van de bronbelasting.
De regeling wordt in beginsel jaarlijks aangepast. In dat kader worden op grond van deze eindejaarsregeling enkele nieuwe staten aangewezen als gevolg van een wijziging in de lijst van de Europese Unie (EU-lijst) van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De voorgenomen aanwijzing van laagbelastende staten is vooraf geconsulteerd. Op de internetconsultatie in dat kader, die liep van 9 oktober tot en met 6 november 2020 is één reactie binnengekomen. Deze reactie gaat niet in op de voorgenomen aanwijzing van specifieke staten, maar gaat in het algemeen in op de wenselijkheid van het vaststellen van een lijst van laagbelastende staten. Deze reactie heeft niet tot wijziging van de lijst geleid. Ingevolge de Ecofin Raden in februari en oktober 2020 zijn Anguilla, Barbados, Palau, Panama en de Seychellen op de lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden gezet en is Oman van deze lijst afgehaald. Deze mutaties worden nu doorgezet naar de Nederlandse lijst.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 vervalt de woonlandfactor voor het Verenigd Koninkrijk. Voor het overige zijn er na nieuwe berekening geen wijzigingen in de woonlandfactoren in de genoemde bijlage.
In de brief van 28 maart 2019 aan de Tweede Kamer zijn zestien verbeteropties voor de giftenaftrek en de regeling voor algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) voorgesteld.1 Twee verbeteropties worden in de URIB 2001 en de UR AWR 1994 uitgewerkt. In de giftenaftrek worden relatief veel fouten gemaakt waar het gaat om giften in natura. De eerste wijziging houdt daarom in dat de waarde in het economische verkeer van giften in natura wordt vermeld in de onderhandse akte van schenking. Dit maakt zowel de belastingplichtige als de ontvangende instelling of vereniging bewuster van de relevante waarde. Mocht blijken dat de fouten bij de waardering van de giften in natura niet afnemen, dan kan worden overwogen om de voorwaarde te stellen dat er een onafhankelijke taxatie is opgemaakt. De tweede wijziging heeft betrekking op een van de voorwaarden waaraan een instelling moet voldoen om als ANBI te worden aangemerkt. Dit betreft de liquidatiebepaling. Deze bepaling houdt in dat uit de statuten van de ANBI moet blijken dat het overblijvende vermogen na opheffing van de instelling wordt besteed aan een ANBI met een soortgelijke doelstelling. De liquidatiebepaling van ANBI’s wordt versoepeld door de eis van soortgelijk doel voor reguliere ANBI’s te laten vervallen. Alleen voor culturele ANBI’s blijft de eis van soortgelijk doel bestaan. In verband met de voor culturele ANBI’s geldende multiplier acht het kabinet het van belang dat na de liquidatie van zo’n ANBI het resterende liquidatiesaldo wordt besteed aan een culturele ANBI. Daarnaast wordt voor grotere ANBI’s voor wat betreft de publicatieplicht het gebruik van standaardformulieren verplicht. Ook hieraan wordt invulling gegeven in de UR AWR 1994.
Om uitvoering te geven aan de gewenste mate van handhaving van de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel differentiatie overdrachtsbelasting moeten er aanvullende gegevens worden toegevoegd aan de huidige aangifte, waaronder het burgerservicenummer (BSN) van de verkrijger. Hierdoor is het mogelijk om te controleren op leeftijd van de verkrijger (meerderjarig en jonger dan 35 jaar), de woningwaardegrens van €400.000 en of het gekochte adres als hoofdverblijf wordt gebruikt. Daarnaast zal door de vastlegging van het BSN van de verkrijger eveneens controle kunnen plaatsvinden op het eenmalig gebruik van de vrijstelling. Om deze gegevens geautomatiseerd te kunnen verkrijgen, moeten de systemen bij het notariaat, bij de KNB en bij de Belastingdienst worden aangepast. Voor realisatie van de benodigde wijzigingen moet de aangifteverwerking aangepast worden. Daarmee wordt geborgd dat de gegevens die nodig zijn om toezicht uit te oefenen beschikbaar zijn. De aangepaste aangifteverwerking kan naar verwachting bij de Belastingdienst rond november 2021 gerealiseerd zijn. Vervolgens moet ondersteuning van toezicht gerealiseerd worden. Deze laatste aanpassingen zijn naar verwachting op 1 januari 2023 gereed. De aanpassingen zullen in samenspraak met de KNB worden gerealiseerd, aangezien de uitvoering van de digitale berichtenuitwisseling tussen de systemen van de Belastingdienst en de KNB/ het notariaat voor het aangiftebericht ook aangepast moet worden. Alle systemen moeten op elkaar afgestemd worden. Het kabinet onderkent dat hiermee sprake is van een toename van de administratieve lasten en een ingewikkelder proces voor het notariaat, maar acht de aangepaste aangifteverwerking noodzakelijk om het gewenste toezicht te bereiken voor de Belastingdienst. Ik onderken dat hiermee sprake is van een toename van de administratieve lasten voor het notariaat, maar acht de aangepaste aangifteverwerking noodzakelijk om het gewenste toezicht te bereiken voor de Belastingdienst. Om het wetsvoorstel per 1 januari 2021 in werking te kunnen laten treden, is voorzien in een structurele en tijdelijke oplossing voor de uitvoering. De structurele oplossing voorziet in de opname van de aanvullende benodigde gegevens in het elektronische aangiftebericht. De wijziging in de uitvoeringregeling Registerwet 1970 voorziet in deze structurele oplossing. De inwerkingtredingsdatum van de wijziging is 1 januari 2022, zodat het notariaat, de KNB en de Belastingdienst tijd hebben om het aangiftebericht zodanig aan te passen dat aangifteverwerking én toezicht op gestructureerde (en digitale) wijze kunnen plaatsvinden. Tot die tijd worden de benodigde gegevens aan de Belastingdienst toegestuurd door opname van de gegevens in de akte dan wel schriftelijke verklaring, die als annex aan de akte wordt gehecht. De Belastingdienst zal in dat geval slechts beperkt en steekproefsgewijs toezicht kunnen uitoefenen. Hierbij zullen afspraken met de KNB gemaakt worden om dit handmatige, steekproefsgewijze toezicht gemakkelijker te maken, door middel van standaardteksten in de akte en modelverklaringen die via de website van de Belastingdienst ter beschikking worden gesteld. Mocht in de loop van het komende jaar blijken dat de wetgeving vanwege uitvoeringsproblematiek niet of niet volledig aansluit, dan zal de bepaling dienovereenkomstig worden aangepast. Daarbij zal tevens worden bezien of het aangiftebericht in een of meerdere elektronische stromen aan de Belastingdienst kan worden toegestuurd, indien de uitvoering daarmee is gebaat. Ook zal bij de inwerkingtreding van de structurele oplossing per 1 januari 2022 worden bekeken of door de gefaseerde uitvoering geen inefficiënties en onnodige administratieve lasten ontstaan, bijvoorbeeld door te bezien of opname van de gegevens in de akte dan wel schriftelijke verklaring, zoals dit nu in de wet differentiatie overdrachtsbelasting is opgenomen, (gedeeltelijk) kan komen te vervallen, omdat deze gegevens reeds via het aangiftebericht aan de Belastingdienst worden toegestuurd.
In het UR BPM 1992 wordt de gelijkstelling van trikes en quads (motorrijwielen) met motorrijtuigen aangevuld voor trikes en quads die op de Nederlandse weg rijden met een buitenlands kenteken of zonder kenteken. Van een trike of quad is sprake als aan de eisen aan de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e is voldaan die zijn gesteld in artikel 4 van en in bijlage I bij de Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60). Deze eisen zijn namelijk van ook toepassing om in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e te hebben.
De aanpassingen die in het UR BPM 1992 wenselijk zijn in verband met de wijziging van het belastbaar feit in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) zijn niet in deze regeling meegenomen. Daar wordt op een later moment in voorzien.
In de URA worden twee wijzigingen aangebracht in de bijlage met vermengingsvoorschriften voor overige alcoholhoudende producten. In die bijlage zijn enkele specifieke methoden opgenomen om alcohol (ethanol) ongeschikt te maken voor menselijke consumptie (denatureren) met daarnaast de mogelijkheid om met de algemeen directeur Douane andere wijzen van vermenging overeen te komen. In dit laatste geval wordt een afzonderlijke toestemming verleend door de algemeen directeur Douane. Als sprake is van gedenatureerde alcohol, kan onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op een vrijstelling van accijns.
Recentelijk wordt ter zake van handalcohol voor desinfectie veel gebruik gemaakt van de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen receptuur. De door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen wijze van vermengen wordt tot op heden door de Douane toegestaan op basis van een afzonderlijke toestemming. Deze wijze van vermenging voor handalcohol voor desinfectie wordt opgenomen in de opsomming van de specifieke denatureringsmethoden in de bijlage met vermengingsvoorschriften zodat in deze situaties geen afzonderlijke toestemming meer hoeft te worden verleend door de Douane.
Verder wordt in de bijlage verduidelijkt dat in geval van vermenging van overige alcoholhoudende producten, niet bestemd voor inwendig gebruik door de mens, ook een grotere hoeveelheid van de opgesomde vermengde stoffen kan worden gebruikt.
Voorts wordt in de URA een technische aanpassing aangebracht.
De aanpassingen van de URbm hangen samen met wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) in verband met de introductie van een verlaagd tarief in de Energiebelasting voor walstroom, de verlenging van het verlaagde tarief voor oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen (laadpalen) en de vervanging van de zogenoemde Postcoderoosregeling in de energiebelasting. Deze wijzigingen zijn opgenomen in het BP2021.
Leveranciers kunnen bij het leveren van goederen aan personen die hun normale verblijfplaats hebben in derde landen, die de Europese Unie (EU) met die goederen in hun persoonlijke bagage uiterlijk het einde van de derde maand na de maand van aankoop verlaten (reizigers), onder voorwaarden, het zogenoemde btw-nultarief toepassen voor goederen waarvan de totale waarde op een factuur tenminste € 50 (inclusief btw) bedraagt. Omdat leveranciers op het moment van de levering nog niet beschikken over alle gegevens voor een onmiddellijke toepassing van het btw-nultarief, verloopt dit in de praktijk volgens een bepaalde procedure. Volgens deze procedure, waarbij het btw-nultarief achteraf wordt toegepast, kan bijvoorbeeld een juwelier gevestigd in Amsterdam een horloge ‘taxfree’ verkopen aan een reiziger die zijn normale verblijfplaats heeft in China. Deze juwelier stelt op het moment van de verkoop de normale verblijfplaats van de reiziger, in dit voorbeeld China, vast aan de hand van het identificatiebewijs. De juwelier vermeldt het nummer van het identificatiebewijs van de reiziger op de factuur en brengt aan de reiziger op reguliere wijze btw in rekening. Deze reiziger moet bij het verlaten van de EU vanuit Nederland of vanuit een andere lidstaat van de EU, het gekochte horloge aan de douane kunnen tonen en de factuur door een daartoe bevoegde ambtenaar fysiek laten aftekenen voor uitvoer uit de EU Deze factuur wordt daarna door de reiziger naar de juwelier teruggezonden, al dan niet via een intermediair. Vervolgens krijgt de reiziger van de juwelier, eventueel via de intermediair, het in de aankoopprijs begrepen btw-bedrag terug.2 De juwelier kan vervolgens het btw-nultarief toepassen op de verkoop van het horloge.3
Dit proces is arbeids- en papierintensief voor alle betrokken partijen en zorgt op piektijden voor wachtrijen van reizigers, bijvoorbeeld in de vertrekhal van Schiphol. Deze wijziging van de ministeriële regeling introduceert daarom de mogelijkheid van een vereenvoudiging van dit proces door een geautomatiseerde afhandeling door de Nederlandse douane. Daartoe dient de reiziger zich met de factuur en zijn bij de aankoop bij de leverancier gepresenteerde identiteitsbewijs te melden bij de Nederlandse douane via een door de bevoegde autoriteiten beheerd, dan wel geautoriseerd, geautomatiseerd systeem op de Nederlandse luchthaven of zeehaven van waaruit hij de EU verlaat. Indien aan de voorwaarden voor deze geautomatiseerde afhandeling is voldaan kan fysieke aftekening van de factuur achterwege blijven. Het handmatige proces van het fysiek voorzien van een visum (aftekenen) van de factuur door de douane blijft formeel en in de praktijk bestaan. Dit geldt voor zowel leveranciers die niet zijn aangesloten op het geautomatiseerde systeem, als voor reizigers die de EU vanuit Nederland verlaten met in een andere lidstaat gekochte goederen, alsmede voor reizigers die om andere redenen geen gebruik maken van het geautomatiseerde systeem.
De douane kan bij een geautomatiseerde afhandeling door toepassing van een risicoselectie bepalen of een nadere controle moet plaatsvinden. Als dat niet het geval is, dan wordt de factuur via het geautomatiseerde systeem van de douane voorzien van een elektronisch visum. De reiziger krijgt daarvan een bevestiging. De leverancier die het goed aan de reiziger heeft verkocht ontvangt rechtstreeks, of via een intermediair, een bericht dat het goed is meegevoerd als reizigersbagage naar een derde land. De winkelier heeft, onder andere, dit bericht nodig in zijn administratie om de toepassing van het btw-nultarief te rechtvaardigen. De reiziger hoeft, anders dan bij het fysiek voorzien van de facturen van een visum, daarna de winkelier of intermediair niet meer te benaderen voor de bedoelde teruggaaf van btw.
In voorkomende gevallen zal, bijvoorbeeld op basis van de risicoselectie, alsnog een nadere fysieke controle van de goederen door de douane plaats moeten vinden. Als bij die controle geen onregelmatigheden worden geconstateerd dan geeft de douane alsnog een elektronisch visum af en brengt de leverancier, al dan niet via de intermediair, daarvan op de hoogte. De reiziger krijgt daar een bevestiging van. Als er bij de controle onregelmatigheden zijn geconstateerd, bijvoorbeeld de omschrijving van de gekochte goederen klopt niet of het bedrag op de factuur is niet juist, dan wordt de factuur niet voorzien van een visum door de douane. De situatie is dan vergelijkbaar met de huidige situatie waarin de douane de factuur fysiek niet afstempelt. De leverancier die het goed heeft verkocht aan de reiziger ontvangt geen bericht dat het goed is meegevoerd als reizigersbagage naar een derde land en kan het btw-nultarief niet achteraf toepassen op deze transactie. De reiziger zal de in de aankoopprijs begrepen btw niet terugkrijgen.
De Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen codificeert de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)4 met betrekking tot de mogelijkheid voor de Belastingdienst/Toeslagen om een terugvordering te matigen, indien de volledige terugvordering van het terug te vorderen bedrag dat volgt uit de beschikking tot vaststelling tot nadelige gevolgen leidt die onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen. Een dergelijke matiging geldt uitsluitend in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. In de onderhavige regeling wordt hier invulling aan gegeven.
In de Wet bronbelasting 2021 is bepaald dat de in een tijdvak ingehouden bronbelasting door de inhoudingsplichtige op aangifte dient te worden afgedragen.5 Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) moet de inhoudingsplichtige de verschuldigde belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger betalen. Zoals aangekondigd in het artikelsgewijze deel van de toelichting6 bij de Wet bronbelasting 2021 wordt in de UR AWR 1994 geregeld dat het kalenderjaar gaat gelden als tijdvak waarover de bronbelasting moet worden betaald.
Indien een kind tegelijkertijd tot het huishouden behoort van beide ouders (co-ouderschap), kunnen beide ouders recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Hierbij is van belang of iedere ouder voldoet aan de voorwaarden van de IACK. Een van de voorwaarden betreft de inschrijvingseis. Omdat het voor een kind niet mogelijk is op beide adressen van zijn ouders te zijn ingeschreven, wordt geacht te zijn voldaan aan de inschrijvingseis gedurende de periode dat sprake is van co-ouderschap.
Voor toepassing van de IACK is in de huidige regeling sprake van kwalificerend co-ouderschap wanneer het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
Op 13 maart 2020 heeft de Hoge Raad echter bepaald dat de IACK ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander repeterend ritme dan bij een verblijf van doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in beide huishoudens.7 De uitvoeringsregeling wordt naar aanleiding van deze uitspraak aangepast. Om tot beide huishoudens te kunnen behoren, zijn voor wat betreft het verblijf van het kind drie aspecten van belang: (i) het verblijf, oftewel de zorg, moet gelijkelijk verdeeld zijn tussen beide co-ouders, (ii) dit moet volgens een repeterend ritme gebeuren en (iii) het verblijf moet niet bijkomstig zijn. Deze drie aspecten zijn verwerkt in de regeling. Een kind behoort door deze wijziging ook tegelijkertijd tot beide huishoudens als sprake is van een gelijkelijke verdeling van de zorg in een ander repeterend ritme dan ten minste drie gehele dagen per week. Een kind behoort tegelijkertijd tot de huishoudens van beide ouders als hij in een repeterend ritme in beide huishoudens minimaal 156 gehele dagen per kalenderjaar verblijft. Hiervoor mogen ook dagdelen worden opgeteld zodat op een gehele dag wordt uitgekomen.
Bij de wijziging is ervoor gekozen om de voorwaarde van een gelijke verdeling niet meer per week te bezien, maar per kalenderjaar. De gekozen 156 dagen per kalenderjaar is een equivalent van drie dagen per week (52 weken maal drie dagen = 156 dagen). Naast het minimum van 156 dagen, moet de zorg voor het kind volgens een repeterend ritme verdeeld worden tussen beide ouders om in aanmerking te komen voor de IACK. Hiervan is sprake als een structureel, zich binnen het kalenderjaar repeterend schema is opgesteld, waarin de zorg voor het kind wordt gedeeld. Hieraan wordt niet voldaan wanneer de ene ouder voor 156 of meer dagen aaneengesloten voor het kind zorgt en vervolgens de andere ouder voor 156 of meer dagen aaneengesloten voor het kind zorgt. Er is dan immers geen sprake van een ritme binnen het kalenderjaar. Dit betekent concreet dat aan deze voorwaarde is voldaan als er sprake is van vier afwisselende periodes in het kalenderjaar waarbij door het kind in ieder geval twee periodes per kalenderjaar in elk van beide huishoudens worden doorgebracht. Daarnaast geldt de voorwaarde dat de zorg gelijkelijk is verdeeld. Het repeterende ritme waarin de zorg gelijk is verdeeld, kan bijvoorbeeld blijken uit een ouderschapsplan. Hierna zijn een tweetal voorbeelden opgenomen die een beeld geven van wat kan worden verstaan onder een doorgaans repeterend ritme waarin de zorg gelijk is verdeeld.
Voorbeeld 1
Ouder A werkt op een boorplatform en werkt doorgaans volgens het schema: vijf weken werken op het platform, vijf weken thuis. Gedurende de weken dat ouder A op het platform werkt, zorgt ouder B voor het kind. In de weken dat ouder A thuis is, zorgt deze ouder voor het kind. Dit schema wordt telkens herhaald. In dit geval is sprake van een repeterend ritme waarin de zorg gelijk wordt verdeeld.
Voorbeeld 2
In de week dat ouder A in nachtdienst werkt, verblijft het kind van zondagavond 20.00 uur tot vrijdagavond 20.00 uur bij ouder B. Op vrijdagavond haalt ouder A het kind op. Het kind verblijft vervolgens van vrijdagavond tot maandagochtend 08.00 uur bij ouder A. De week erna verblijft het kind van maandagochtend 08.00 uur tot donderdagochtend 08.00 uur bij ouder B en van donderdagochtend 08.00 uur tot zondagavond 20.00 uur bij ouder A. Dit schema wordt telkens herhaald. In dit geval is sprake van een repeterend ritme over twee weken waarin de zorg gelijk wordt verdeeld. Het kind verblijft namelijk per twee weken 6 dagen bij ouder A en 8 dagen bij ouder B.
Om onredelijke uitkomsten door de 156-dageneis te voorkomen wordt een nieuwe zin toegevoegd met daarin een naar tijdsgelange herrekening van de 156-dageneis. De herrekening vindt plaats indien co-ouderschap gedurende het kalenderjaar (uiterlijk vóór 1 juli van het desbetreffende kalenderjaar) tot stand komt of eindigt (na 1 juli van het desbetreffende kalenderjaar).
Voorbeeld 3
Ouder A en ouder B komen op 1 april van het kalenderjaar X co-ouderschap overeen. Vanaf dat moment wordt de zorg voor hun kind gelijkelijk verdeeld in een doorgaans repeterend ritme. Het kind staat ingeschreven in de basisregistratie personen bij ouder A, maar verblijft van maandag t/m donderdag bij ouder A en van vrijdag t/m zondag bij ouder B. Vanaf het moment van ontstaan van co-ouderschap (1 april van kalenderjaar X) verblijft het kind 157 dagen bij ouder A en 118 dagen bij ouder B. Door de tijdsgelange herrekening heeft ouder B recht op de IACK als het kind minimaal 117 (= 275/365*156) dagen in de periode van co-ouderschap bij ouder B verblijft.
Aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.
Aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare additionele budgettaire gevolgen verbonden. Dat geldt echter niet voor de maatregel ‘verruiming eis van het tegelijkertijd behoren tot beide huishoudens bij co-ouderschap’ (de wijziging van artikel 44b URIB 2001) die wordt getroffen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Deze maatregel kost namelijk structureel € 11 miljoen per jaar vanaf 2022 en in 2021 € 33 miljoen. De derving is eenmalig hoger omdat deze zich ook al in 2019 en 2020 voordoet. De dekking van deze maatregel is geregeld in het Belastingplan 2021 door het verlagen van de maximale IACK.
De Belastingdienst heeft de wijzigingen in de onderhavige regeling beoordeeld met de uitvoeringstoets. De Belastingdienst verwacht dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn. De uitvoeringsgevolgen van de wijzigingen zijn opgenomen in de sjablonen die als bijlage zijn gevoegd bij deze regeling. De wijziging Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 kent incidentele en structurele uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
x € 1.000 |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
|
Maatregel |
||||||
Toepassing btw-nultarief op uitvoer van goederen als reizigersbagage |
380 |
250 |
80 |
80 |
80 |
80 |
De introductie van de mogelijkheid om voor toepassing van het btw-nultarief op uitvoer van goederen als reizigersbagage het proces geautomatiseerd af te laten handelen door de Nederlandse douane vermindert de structurele administratieve lasten met circa € 0,5 miljoen. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft de adviesaanvraag voor de wijziging in de toepassing van het btw-nultarief ambtelijk afgedaan en deelt de conclusie dat er voor de overige maatregelen geen (aanvullende) gevolgen voor de regeldruk zijn.
De ingevolge artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van kinderen wordt per 1 januari 2021 geactualiseerd.
In het eerste lid van artikel 6 URIB 2001 worden bepaalde regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede overeenkomsten die op die regelingen vooruitlopen aangewezen waarvan de voordelen op grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 geheel of gedeeltelijk niet tot de winst behoren. De onderdelen d en e van het eerste lid van artikel 6 URIB 2001 vervallen – onder verlettering van de onderdelen f tot en met j tot d tot en met h – omdat de in die onderdelen d en e genoemde (subsidie)regelingen inmiddels verlopen zijn en er op grond van die regelingen geen subsidies meer worden verstrekt. Onderdeel d betreft ‘de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer zoals die luidde tot 1 januari 2007, voor zover betrekking hebbende op de landschapssubsidie, bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van die regeling’. Onderdeel e ziet op ‘de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de onderscheiden provincies, voor zover betrekking hebbende op de landschapssubsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van die regeling’. In verband met voornoemde verlettering worden de in het tweede lid van artikel 6 URIB 2001 opgenomen verwijzingen naar de verschillende onderdelen van het eerste lid van artikel 6 URIB 2001 aangepast.
Om in aanmerking te komen voor de tonnageregeling geldt als voorwaarde dat een schip de vlag voert van een van de lidstaten van de EU of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: de lidstaten). De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties8 een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen niet is afgenomen ten opzichte van een voorgaande periode van drie jaar. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.22, tiende lid, Wet IB 2001 wordt dan bij ministeriële regeling bepaald dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode van drie aaneengesloten jaren vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Met de (her)invoeging van artikel 9a URIB 2001 wordt hieraan uitvoering gegeven en wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gedurende de periode 2017 tot en met 2019 ten opzichte van de periode 2016 tot en met 2018 niet is afgenomen. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2017 tot en met 2019 ten opzichte van het cijfer over de periode 2016 tot en met 2018 licht gestegen van 58,980% naar 59,208%. Dit houdt in dat voor een belastingplichtige met betrekking tot een schip dat in het kalenderjaar 2021 in gebruik wordt genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt. Hierbij wordt gemeld dat tevens aan de voorwaarde van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 dient te worden voldaan. Hierin is bepaald dat ten minste een van de reeds door de belastingplichtige geëxploiteerde kwalificerende schepen de vlag voert van een van de lidstaten. Met betrekking tot schepen waarvoor op 31 december 2019 reeds de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van het tonnageregime dient genoemd onderdeel c in samenhang te worden gelezen met artikel XVII van Overige fiscale maatregelen 2020.
In artikel 37, eerste lid, URIB 2001 is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de meerkosten die behoren bij de combinatie van ziektebeeld, aandoening en type dieet. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een dieet moet wel als zodanig zijn voorgeschreven door een arts of diëtist om voor aftrek in aanmerking te komen.
De wijzigingen in de tabel vloeien voort uit een prijsactualisatie in combinatie met een inhoudelijke actualisatie voor het belastingjaar 2021 die is uitgevoerd door het Nibud in samenwerking met het de Nederlandse Vereniging van Diëtisten (NVD) en andere specialisten op het gebied van diëtetiek.
Beoogd is dat het Nibud periodiek – het streven is in beginsel iedere twee jaar – de prijzen van de referentievoeding en dieetproducten actualiseert. Daarnaast is beoogd dat de referentievoeding en onderliggende dieetkenmerken periodiek in een wat lagere frequentie – het streven is in beginsel iedere zes jaar – inhoudelijk worden geactualiseerd. De vorige prijsactualisatie en inhoudelijke actualisatie heeft in 2015 plaatsgevonden voor het belastingjaar 2016. Sindsdien heeft er geen wijziging van de tabel meer plaatsgevonden. Ontwikkelingen in de diëtetiek zoals de invoering van de nieuwe schijf van vijf in maart 2016 en de verhoging van de btw op voedingsmiddelen van 6% naar 9% per 2019 – hetgeen zowel de kosten voor de referentievoeding als de dieetadviezen verhoogt – maken het echter gewenst de dieetkostentabel integraal te herzien.
Voor het belastingjaar 2021 zijn daarom naast het actualiseren van de prijsgegevens voor het berekenen van de dieetmeerkosten de uitgangspunten van het vaststellen van de dieetmeerkosten geëvalueerd en waar nodig aangepast. Zo zijn alle ziektebeelden en voorgeschreven diëten gecontroleerd en waar nodig aangevuld, en zijn de dieetkenmerken aangepast aan de nu geldende voorschriften. De meerkosten van een dieet worden bepaald door het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de referentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. De meerkosten worden daarbij op € 50 naar boven afgerond. Verschillen in meerkosten ten opzichte van een eerder jaar kunnen optreden doordat de kosten van bepaalde producten in de referentievoeding of de kosten van dieetproducten hoger of lager uitvallen ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarnaast is voor bepaalde diëten de samenstelling aangepast en is ook de samenstelling van de referentievoeding gewijzigd.
In artikel 37, tweede lid, URIB 2001 zijn de definitiebepalingen van de diëten opgenomen. Vanwege de genoemde inhoudelijke update en het als gevolg daarvan bijstellen van een groot aantal definities en het daarnaast weer in lijn brengen van de volgorde van de beschrijvingen met de volgorde in de tabel wordt het tweede lid integraal herzien.
In artikel 37, derde lid, URIB 2001 is een samenloopbepaling opgenomen. Hierin is bepaald welk bedrag aftrekbaar is wanneer bij een belastingplichtige tegelijkertijd meerdere diëten kwalificeren voor aftrek. In artikel 37, derde lid, onderdeel c, URIB 2001 is bepaald dat bij deels overeenkomende dieettyperingen bij eenzelfde ziektebeeld en aandoeningen alleen het hoogste bedrag van de van toepassing zijnde diëten aftrekbaar is. Een dergelijke overlap in dieettyperingen kan zich echter eveneens voordoen bij verschillende ziektebeelden en aandoeningen. Hoewel in de praktijk mede via het criterium van op de belastingplichtige drukkende uitgaven van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de beoogde beperking van de aftrek in een dergelijke situatie van samenloop van dieetkosten kan worden bereikt, wordt het bereik van artikel 37, derde lid, onderdeel c, URIB 2001 ter verduidelijking uitgebreid. Dit onderdeel ziet hiermee niet langer op alleen de combinatie van deels overeenkomende dieettyperingen bij eenzelfde ziektebeeld en aandoening, maar ook op een dergelijke combinatie bij verschillende ziektebeelden en aandoeningen.
Onderstaand is een voorbeeld opgenomen waarin sprake is van verschillende ziektebeelden en verschillende aandoeningen waarbij de dieettyperingen deels overeenkomen en beide diëten zijn voorgeschreven. Alleen het bedrag van € 650 is aftrekbaar.
Ziektebeeld |
Aandoening |
Dieettype |
Bedrag |
---|---|---|---|
algemene symptomen |
decubitus |
eiwitverrijkt |
250 |
nierziekten |
chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse/ peritoneale dialyse |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt |
650 |
In de situaties dat bij dezelfde of verschillende ziektebeelden en aandoeningen de dieettyperingen geheel overeenkomen is reeds in artikel 37, derde lid, onderdeel a, URIB 2001 bepaald dat slechts eenmaal het bedrag bij die dieettypering aftrekbaar is.
Met ingang van 1 januari 2014 is het mogelijk om voor de aftrek van een periodieke gift als alternatief voor een notariële akte een onderhandse schenkingsovereenkomst te gebruiken. Artikel 41 URIB 2001 regelt welke gegevens moeten worden opgenomen in de onderhandse akte van schenking. Hiermee wordt beoogd om misbruik en oneigenlijk gebruik van de giftenaftrek te voorkomen. Indien voor giften in natura gebruik wordt gemaakt van de giftenaftrek, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. In de voorwaarden die artikel 41 URIB 2001 aan de onderhandse akte stelt, is op dit punt slechts de voorwaarde opgenomen dat de jaarlijkse hoogte van de uitkeringen of een omschrijving van de verstrekkingen wordt opgenomen. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, dient voortaan voor verstrekkingen – giften in natura – ook de waarde in het economische verkeer te worden vermeld in de onderhandse akte van schenking. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om te verduidelijken dat artikel 41 URIB 2001 geen verschillende leden kent.
Artikel 44b URIB 2001 bevat de voorwaarde voor een co-ouder om aanspraak te kunnen maken op de IACK, terwijl het kind in de basisregistratie personen niet staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de co-ouder. Zoals in het algemeen deel van de toelichting is beschreven, is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de huidige voorwaarde te strikt is. Met de onderhavige wijziging wordt bewerkstelligd dat de voorwaarde conform het arrest van de Hoge Raad wordt verruimd, waardoor beide co-ouders recht hebben op de IACK, op het moment dat de zorg voor het kind gelijkelijk is verdeeld in een doorgaans repeterend ritme, zodat het kind minimaal 156 dagen per kalenderjaar in beide huishoudens verblijft. Deze 156 dageneis wordt tijdsgelang herrekend als het co-ouderschap tijdens het kalenderjaar aanvangt of eindigt, mits er sprake is van minimaal zes maanden co-ouderschap.
De in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijziging van artikel 41, onderdeel d, URIB 2001 is ingevolge artikel II niet van toepassing op onderhandse akten van schenking die uiterlijk op 31 december 2020 tot stand zijn gekomen.
Artikel 1 UR Awir bevat een opsomming van de artikelen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen waaraan uitvoering wordt gegeven in de UR Awir. Met de toevoeging van een verwijzing naar artikel 26, derde lid, Awir aan artikel 1 UR Awir wordt de opsomming geactualiseerd en in lijn gebracht met de wijzigingen van artikel 5a UR Awir.
Artikel 5a UR Awir regelt thans de verplichting voor de Belastingdienst/Toeslagen om een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van belanghebbende te herzien zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld. De tekst van deze bepaling wordt met onderhavige regeling genummerd als eerste lid. Daarnaast wordt een tweede lid toegevoegd om conform de delegatiegrondslag in artikel 26, derde lid, Awir nadere uitwerking te geven aan artikel 26, tweede lid, Awir. Het nieuwe tweede lid regelt dat de Belastingdienst/Toeslagen ook in geval van een beschikking tot terugvordering die onherroepelijk is geworden, die beschikking in het voordeel van de belanghebbende onder bijzondere omstandigheden kan herzien, voor zover de nadelige gevolgen van die beschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
Met betrekking tot de kinderopvangtoeslag, bedoeld in de Wet kinderopvang, wordt voor de invulling van deze bijzondere omstandigheden aangesloten bij artikel 9b, eerste en tweede lid, UR Awir. Daarin zijn voorbeelden opgenomen wanneer in ieder geval sprake is van bijzondere omstandigheden, respectievelijk wanneer op zichzelf in ieder geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De in artikel 9b, eerste en tweede lid, UR Awir genoemde situaties geven geen limitatieve opsomming. In de praktijk kan blijken dat er nog andere situaties bestaan die ook als bijzondere omstandigheden in aanmerking zouden moeten worden genomen. Dit is aan de beoordeling van de Belastingdienst/Toeslagen die daarbij wel de al geregelde situaties als richtsnoer zal hanteren om tot een oordeel te komen of er sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget dient een onherroepelijke beschikking tot terugvordering in het voordeel van een belanghebbende te worden herzien indien de nadelige gevolgen van die beschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen en er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De herziening van een terugvordering in het voordeel van belanghebbende vindt ingevolge de overeenkomstige toepassing van artikel 5a, eerste lid (nieuw), onderdelen a tot en met c, UR Awir echter niet plaats ingeval:
(a) vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de terugvordering betrekking heeft en de belanghebbende niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering een verzoek tot herziening heeft ingediend;
(b) de onjuistheid van de terugvordering voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die terugvordering onherroepelijk is vast komen te staan; of
(c) de onjuistheid van de terugvordering voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat de terugvordering onherroepelijk is geworden.
Dat is voor situaties b en c slechts anders indien de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de ministers die het aangaat, anders heeft bepaald.
De wijziging van de in artikel 9a UR Awir opgenomen verwijzing naar een onderdeel van artikel 5a UR Awir vloeit voort uit de nummering per 1 januari 2021 van de huidige tekst van artikel 5a UR Awir als eerste lid.
De aanpassingen van artikel 2.3 URLB 2011 strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting worden aangemerkt.
Het International institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering, Institute for Water Education (UNESCO-IHE) en het African Management Services Company B.V. (AMSCO) komen in de opsomming te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie hebben.
Voorts worden het Galileo Reference Centre (GRC), de International Commission on Missing Persons (ICMP) en de Europese Investeringsbank (EIB) opgenomen. Deze organisaties hebben de status van internationale organisatie en worden daarom toegevoegd aan de opsomming.
De aangepaste verwijzing naar het European Commission Joint Research Centre Petten en het Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office houdt verband met een naamswijziging van deze organisaties.
Het in artikel 3.8, onderdeel b, URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschrift voor huisvesting en inwoning wordt per 1 januari 2021 geactualiseerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor.
De in artikel 3.8, onderdeel c, URLB 2011 opgenomen verwijzingen worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 aangepast aan de per die datum gewijzigde citeerregel van de betreffende wet.
In artikel 10eb, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter zake van de toepassing van genoemd artikel 10eb. Dit artikel stelt onder andere voorwaarden aan de minimale hoogte van het loon voor de toepassing van de 30%-regeling (looncriterium). In dat kader wordt in artikel 8.2a URLB 2011 geregeld dat voor de toepassing van het looncriterium, bedoeld in artikel 10eb, eerste en tweede lid, UBLB 1965, werknemers geen gevolgen ondervinden van de omstandigheid dat zij een lager loon genieten als gevolg van het opnemen van ouderschaps- of zwangerschapsverlof.
Met de wijziging van artikel 8.2a URLB 2011 worden voor de toepassing van genoemd looncriterium ook geen gevolgen verbonden aan een verlaging van het loon als gevolg van het opnemen van aanvullend geboorteverlof, pleegzorgverlof en adoptieverlof
Deze wijziging van artikel 8.2a URLB 2011 werkt terug tot en met 1 juli 2020.
In artikel 8.4b, eerste lid, onderdeel c en onderdeel d, onder 4°, URLB 2011 wordt verwezen naar de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Sinds 1 januari 2020 wordt die niet meer bepaald in artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting (Wet LB 1964), maar in het derde lid van dat artikel. Bij die wijziging van de bepaling van de vrije ruimte zijn de genoemde verwijzingen niet aangepast. Deze omissie wordt thans met terugwerkende kracht hersteld.
Op grond van artikel 32ba, eerste lid, Wet LB 1964 wordt een door een inhoudingsplichtige gedane uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een regeling voor vervroegde uittreding uitvoert, met een pseudo-eindheffing belast, mits de uitkering, premie of bijdrage drukt op de inhoudingsplichtige. Artikel 32ba, derde lid, Wet LB 1964 en artikel 8.6 URLB 2011 geven nadere regels waarmee wordt bepaald of een uitkering, bijdrage of premie drukt in de zin van genoemd artikel 32ba, eerste lid. Daarnaast is in artikel 12.2, eerste en tweede lid, URLB 2011 overgangsrecht opgenomen op grond waarvan de bijdrage of premie voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, Wet LB 1964 in bepaalde gevallen – in afwijking van de hiervoor genoemde regels – wel geacht wordt te drukken op een inhoudingsplichtige.
De beide leden van artikel 12.2 URLB 2011 zijn antimisbruikbepalingen die regelen dat ingehouden bedragen van werknemers en ontvangen bijdragen en premies van andere inhoudingsplichtigen onder voorwaarden buiten aanmerking blijven voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, Wet LB 1964. Daarmee wordt voorkomen dat een regeling dusdanig wordt vormgegeven dat de pseudo-eindheffing onbedoeld noch op de inleg, noch op de uitkering van toepassing zou zijn. Omdat de bepaling een structureel karakter heeft, wordt deze verplaatst naar artikel 8.6, derde en vierde lid, URLB 2011.
Met de redactionele aanpassing en verplaatsing zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
De inhoud van dit artikel wordt verplaatst naar artikel 8.6, derde en vierde lid, URLB 2011, omdat deze bepalingen geen overgangsbepalingen zijn maar een structureel karakter hebben.
Artikel 12.2a URLB 2011 is ingevoerd om misbruik van de anticumulatiebepaling van artikel 32ba, derde lid, Wet LB 1964 te voorkomen en is van toepassing op situaties waarin uitkeringen worden gedaan die voortkomen uit bedragen voor een regeling voor vervroegde uittreding die voor de helft aftrekbaar waren bij de werknemer of uit werkgeversbijdragen waarover een pseudo-eindheffing van 26% gold in plaats van een pseudo-eindheffing van 52%. Dat artikel kan vervallen, omdat deze situaties zich in de praktijk niet meer voordoen.
In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2021 is die op de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.
De wijzigingen van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 zien op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijzigingen worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages van de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2021 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.
Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken in het kader van de loonaangifte.
De toevoeging van een nieuwe rubriek in het vierde lid, onderdeel e, vloeit voort uit het feit dat met de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans per 1 januari 2020 de rubriek ‘Code contract onbepaalde/bepaalde tijd’ vervangen is door de rubriek ‘Indicatie arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’. Hierdoor werden onbedoeld geen gegevens met betrekking tot de aantallen publiekrechtelijke instellingen voor bepaalde en onbepaalde tijd meer uitgevraagd. Door de toevoeging van de rubriek ‘Indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd’ wordt deze omissie met ingang van 1 januari 2021 hersteld.
Met de wijzigingen in het derde lid, onderdeel a, onder 14°, en in het vierde lid, onderdeel f, onder 17°, worden de daarin opgenomen benamingen in lijn gebracht met de benaming in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
De Regeling verstrekking jaarloongegevens 2006 en de Regeling verstrekking jaarloongegevens 2007 worden ingetrokken. Beide regelingen zijn als invoeringsmaatregel vastgesteld op grond van de artikelen 49 en 50 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (IWfsv). Op het moment van inwerkingtreding van de Wfsv was de automatische gegevensuitwisseling tussen het UWV en de Belastingdienst nog niet operationeel. In dat verband was het nodig om zowel over 2006 als over 2007 aanvullend jaarloongegevens uit te vragen. Beide regelingen zijn eerder niet formeel ingetrokken, maar inmiddels achterhaald. Gelet daarop worden beide regelingen thans ingetrokken.
Aan artikel 2c Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 wordt een tweede lid toegevoegd waarin de staten worden aangewezen die kwalificeren voor toepassing van de artikelen 13d, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en onderdeel b, onder 2° en 15i, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). In deze bepalingen is de territoriale voorwaarde opgenomen die ingevolge de Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling vanaf 1 januari 2021 geldt voor toepassing van de liquidatie- en de stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting. Het betreft staten waarmee de EU een associatieovereenkomst heeft gesloten dat een met artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de EU vergelijkbaar recht op de vrijheid van vestiging bevat en rechtstreekse werking heeft voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting. Op dit moment kent enkel de associatieovereenkomst met Turkije een dergelijke vergelijkbare bepaling, die de introductie van nieuwe beperkingen van de vrijheid van vestiging verhindert.9
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, staten van de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000 vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd (voor toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969) of de CFC is gevestigd of gelegen (voor toepassing van artikel 13ab, vijfde lid, Wet Vpb 1969 en artikel 15e, elfde lid, Wet Vpb 1969). De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage vervalt de woonlandfactor voor het Verenigd Koninkrijk, omdat het Verenigd Koninkrijk de EU op 1 februari 2020 heeft verlaten. Tot en met 31 december 2020 geldt een overgangsperiode waarbij het gemeenschapsrecht voor het grootste deel blijft gelden. Per 1 januari 2021 is het gemeenschapsrecht in beginsel niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. De wijziging vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021. Voor het overige zijn er na een nieuwe berekening geen wijzigingen in de woonlandfactoren in de genoemde bijlage. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om een onjuiste verwijzing in artikel 2e, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 aan te passen en wordt een omissie in de aanhef van de bijlage hersteld door ook de verwijzing naar artikel 2e, eerste lid, onderdeel g, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 daarin op te nemen.
In de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden worden de staten aangewezen voor de toepassing van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet Vpb 1969. Vanwege de inwerkingtreding van de Wet bronbelasting 2021 met ingang van 1 januari 2021, wordt de reikwijdte van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden uitgebreid waardoor deze tevens uitvoering geeft aan artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021. Dit artikel definieert als laagbelastende jurisdictie voor de bronbelasting, overeenkomstig de desbetreffende jurisdictie voor de aanvullende CFC-maatregel, een bij ministeriële regeling aangewezen staat die, kort gezegd, lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst of is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel voor lichamen die zijn gevestigd in staten die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Omdat op 1 oktober 2020 geen wijzigingen plaatsvinden in de op basis van dit onderdeel geldende landenlijst, worden in dit kader voor boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2021 geen nieuwe staten aangewezen dan wel verwijderd van de lijst.
Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ook voor lichamen die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In dit kader worden vijf nieuwe staten opgenomen. Het betreft Anguilla, Barbados, Palau, Panama en Seychellen. Deze staten zijn gedurende het kalenderjaar 2020 toegevoegd aan de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden. De onderhavige aanwijzing van die staten voor de aanvullende CFC-maatregel geldt dan voor boekjaren die aanvangen of op na 1 januari 2021. Ten opzichte van eind 2020 is er een staat van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden verwijderd. Dit betreft Oman.
Na artikel 2 van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt een artikel ingevoegd waarin staten worden aangewezen die kwalificeren als laagbelastende jurisdictie op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021. Vanwege een afwijkende inwerkingtreding ten opzichte van de aanpassingen in genoemd artikel 2 inzake de aanvullende CFC-maatregel is ervoor gekozen om een separaat artikel in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden op te nemen voor de staten die worden aangewezen op grond van de Wet bronbelasting 2021. De verdere vormgeving van de artikelen 2 en 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden en de staten die worden aangewezen is identiek.
Het moment van inwerkingtreding van de artikelen 2 en 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden verschilt. Voor de aanvullende CFC-maatregel in de vennootschapsbelasting (artikel 2 van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden) zijn de wijzigingen voor het eerst van toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021. Aangezien voor de Wet bronbelasting 2021 het kalenderjaar als tijdvak geldt, is het nieuwe artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van toepassing met ingang van 1 januari 2021. Wat betreft de aanwijzing van staten op grond van artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden is daarnaast artikel 1.2, tweede lid, van de Wet bronbelasting 2021 van belang. Hierin is opgenomen dat betalingen aan in verdragsstaten gevestigde gelieerde lichamen die voor het eerst worden aangewezen als laagbelastende jurisdictie voor de bronbelasting ingevolge de onderhavige ministeriële regeling niet eerder aan de heffing van de bronbelasting zullen worden onderworpen dan na het verstrijken van drie kalenderjaren na de eerste aanwijzing van die verdragsstaat. Dit betekent dat de verdragslanden die per 1 januari 2021 in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden worden aangewezen, zijnde Bahrein, Barbados, Verenigde Arabische Emiraten en Panama, pas per 1 januari 2024 als laagbelastende jurisdictie voor de Wet bronbelasting 2021 worden aangemerkt.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000 vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd voor toepassing van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965). De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage vervalt de woonlandfactor voor het Verenigd Koninkrijk, omdat het Verenigd Koninkrijk de EU op 1 februari 2020 heeft verlaten. Tot en met 31 december 2020 geldt een overgangsperiode waarbij het gemeenschapsrecht voor het grootste deel blijft gelden. Per 1 januari 2021 is het gemeenschapsrecht in beginsel niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. De wijziging is daarom van toepassing met ingang van 1 januari 2021. Voor het overige zijn er na een nieuwe berekening geen wijzigingen in de woonlandfactoren in de genoemde bijlage.
Bij de wijziging in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt de voorgeschreven inhoud van het elektronische aangiftebericht uitgebreid, waardoor meer informatie door de notaris via het aangiftebericht wordt verstrekt. Daarbij zal tevens worden bezien of het aangiftebericht in een of meerdere elektronische stromen aan de Belastingdienst kan worden toegestuurd, indien de uitvoering daarmee is gebaat. Tot 1 januari 2022 wordt ten minste gevraagd om het verschuldigde bedrag, de vermelding of sprake is van meegeleverde roerende zaken en de vermelding of een beroep op een vrijstelling wordt gedaan. Vanaf 1 januari 2022 is de notaris ook ten minste verplicht om daarnaast in het elektronische bericht op te nemen: het burgerservicenummer van iedere verkrijger, voor iedere verkrijger afzonderlijk het tarief dat wordt toegepast, de maatstaf van heffing per toegepast tarief, de vermelding voor iedere verkrijger afzonderlijk of een beroep op een vrijstelling wordt gedaan onder verwijzing naar de bepaling van de vrijstelling waarop een beroep wordt gedaan, – indien een beroep wordt gedaan op het verlaagde tarief genoemd in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – de adresgegevens van het verkregen object, en – indien een beroep wordt gedaan op de vrijstelling genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – de adresgegevens en de waarde van het verkregen object. Met de waarde van het verkregen object wordt de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting bedoeld. Deze wordt gebruikt om te kunnen bepalen of aan de woningwaardegrens voor toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt voldaan. Deze nadrukkelijke uitleg moet discussie voorkomen dat hiermee een andere waarde wordt bedoeld dan die van in artikel 9 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en geen uitbreiding van de verantwoordelijkheid voor het notariaat met betrekking tot de vaststelling van de waarde beoogd dan de verantwoordelijkheid die nu al bestaat.
Dit artikel treedt in werking met ingang van 1 januari 2022. Hiermee wordt de gelegenheid gegeven aan de Belastingdienst en het notariaat om de automatiseringssystemen gereed te maken voor het ontvangen van de aanvullende gegevens in de elektronische berichtgeving.
Een leverancier kan het btw-nultarief toepassen bij verkoop van goederen aan personen die hun normale verblijfplaats hebben in derde landen en die de EU verlaten (reizigers), indien aan alle voorwaarden, genoemd in artikel 23a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968, wordt voldaan. Zo dienen deze goederen bij het verlaten van Nederland in de persoonlijke bagage van de reizigers te worden meegevoerd naar een derde land, hetzij rechtstreeks hetzij via een of meer andere lidstaten. Ook dient dit meevoeren uiterlijk aan het einde van de derde maand na de maand van aankoop plaats te vinden. De totale waarde van de op de factuur vermelde goederen moet ten minste € 50 bedragen (inclusief de btw). De normale verblijfplaats van de reiziger buiten de EU dient aan de hand van een identificatiebewijs van de reiziger te worden aangetoond. Bij het verlaten van de EU moet de reiziger de gekochte goederen kunnen tonen aan de douane met de door de winkelier uitgereikte factuur en, onder toepassing van de huidige regels, deze factuur fysiek laten voorzien van een visum door de douane.
Dit handmatige proces van het fysiek laten voorzien van de facturen van een visum door de douane blijft in de praktijk bestaan. Daarnaast wordt door een aanpassing van artikel 23a, derde lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968, zoals is uiteengezet in het algemeen deel van de toelichting, een geautomatiseerde afhandeling van het proces mogelijk gemaakt. In plaats van het fysiek laten voorzien van de factuur van een visum door een daartoe bevoegde ambtenaar, kan de factuur ook worden voorzien van een visum via een geautomatiseerd systeem van of vanwege de bevoegde autoriteiten.
De Nederlandse geautomatiseerde procedure van het elektronisch voorzien van de factuur van een visum kan in de praktijk vooralsnog uitsluitend betrekking hebben op goederen die zijn aangekocht bij Nederlandse winkeliers. Daarnaast moet de reiziger met deze goederen vanuit Nederland de EU verlaten. Als in de toekomst het geautomatiseerde systeem in Nederland kan worden aangesloten op geautomatiseerde systemen in andere lidstaten van de EU, kan het geautomatiseerde systeem ook grensoverschrijdend gaan werken. Reizigers die geen gebruik maken van het Nederlandse geautomatiseerde systeem, bijvoorbeeld omdat de betrokken Nederlandse winkelier daar niet op is aangesloten, kunnen onverminderd gebruik blijven maken van het Nederlandse handmatige proces.
In artikel 1:1 Adr zijn de delegatiegrondslagen vermeld waarop de Adr is gebaseerd. Met betrekking tot de wijzigingen die zien op artikel 5:1 Adr worden de geldende delegatiegrondslagen vermeld waarop dat laatstgenoemde artikel is gebaseerd. In deze betreft het artikel 3:2, derde lid, aanhef en onderdeel a en b, en 3:5, tweede lid, van de Algemene douanewet (Adw).
Het eerste lid van artikel 5:1 Adr kan vervallen omdat deze verwijst naar een vervallen lid van artikel 3:2 Adw. Voorts worden de verwijzingen in het eerste en tweede lid (nieuw) van artikel 5.1 Adr aangepast vanwege een wijziging bij de Fiscale verzamelwet 2021 in artikel 3:2 Adw.
In het toe te voegen derde lid aan artikel 5:1 Adr wordt bepaald dat de in aanmerking te nemen waarde van de goederen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder iii, van de Verordening liquide middelen10, of van de waardevolle goederen, bedoeld in artikel 3:4 Adw, wordt vastgesteld overeenkomstig de wijze zoals de douanewaarde wordt vastgesteld. De goederen die het hier betreffen zijn als zeer liquide waardedragers gebruikte commodity’s, respectievelijk waardevolle goederen als bedoeld in artikel 5:1 van het Algemeen douanebesluit. In het laatstgenoemde artikel worden voer- en vaartuigen, edele metalen, edelstenen (bewerkt en onbewerkt), sieraden, horloges, bijouterieën, beleggings- en herdenkingsmunten en kunstvoorwerpen en antiquiteiten aangemerkt als waardevolle goederen indien deze een waarde vertegenwoordigen van € 10.000 of meer.
In het toe te voegen vierde lid aan artikel 5:1 Adr wordt uitvoering gegeven aan artikel 3:5, tweede lid, Adw. De kennisgeving van het verzenden, vervoeren of ontvangen van documenten waaruit buitenlands of binnenlands bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering, moet schriftelijk, stellig en zonder voorbehoud worden ingediend, voorzien van dagtekening en handtekening.
Bijlage IX Adr vervalt. Deze bijlage bevatte het aangifteformulier dat moest worden gebruikt bij het doen van aangifte als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU 2005, L 309). Aangezien deze verordening is komen te vervallen bij de Verordening liquide middelen, vervalt eveneens bijlage IX Adr. Het model van het aangifteformulier dat gebruikt moet worden onder de Verordening liquide middelen wordt overeenkomstig artikel 16, eerste lid, onder a, van die verordening vastgesteld bij een uitvoeringshandeling van de Europese Commissie.
De aanpassingen van de bijlagen XVIII en XIX Adr strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die – of waarvan de functionarissen – onder voorwaarden in aanmerking komen voor een vrijstelling van rechten bij invoer.
Het International institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering, Institute for Water Education (UNESCO-IHE) en het African Management Services Company B.V. (AMSCO) komen in deze opsommingen te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie hebben.
Voorts worden het Interregional Crime and Justice Research Institute – Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI), het Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA, de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), het Galileo Reference Centre (GRC), de Europese Investeringsbank (EIB) en de International Commission on Missing Persons (ICMP) in de opsomming opgenomen. Deze organisaties hebben de status van internationale organisatie en worden daarom toegevoegd aan de opsomming.
De aangepaste verwijzing naar het European Commission Joint Research Centre Petten en het Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office houdt verband met de naamswijziging van deze organisaties.
In artikel 1 URA wordt als delegatiegrondslag verwezen naar onder meer artikel 27, derde en zevende lid, van de Wet op de accijns (WA). Deze verwijzing is niet juist meer. Er moet verwezen worden naar artikel 27, tweede lid, WA. Deze wijziging voorziet hierin.
Zoals vermeld in het algemeen deel van deze toelichting wordt bijlage A.2 URA aangepast.
In subonderdeel a van het eerste onderdeel van die bijlage wordt tweemaal het woord ‘minimaal’ toegevoegd om te verduidelijken dat bij deze wijze van vermengen van overige alcoholhoudende producten, niet bestemd voor inwendig gebruik door de mens, ook een grotere hoeveelheid van de opgesomde vermengde stoffen kan worden gebruikt.
Voorts wordt een nieuw subonderdeel aan het eerste onderdeel van bijlage A.2 URA toegevoegd. In dat subonderdeel, subonderdeel e, wordt een nieuwe wijze van vermenging opgenomen voor handalcohol voor desinfectie. Het betreft de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen receptuur. In de praktijk wordt deze wijze van vermenging al toegestaan door de algemeen directeur Douane in de vorm van een afzonderlijke toestemming op grond van het onderdeel twee van bijlage A.2 URA. Doordat de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen receptuur wordt opgenomen in het eerste onderdeel, subonderdeel e, van bijlage A.2 URA, is het niet langer nodig om voor deze wijze van vermenging een afzonderlijke toestemming van de algemeen directeur Douane te krijgen.
In artikel 14, tweede lid, URVAD wordt verwezen naar artikel 2, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UBVAD). Deze verwijzing is niet juist. Bedoeld is om te verwijzen naar de maandverklaring die is genoemd in artikel 2, zesde lid, UBVAD. Tot 1 juli 2008 was deze maandverklaring opgenomen in artikel 2, vijfde lid, UBVAD. Met ingang van 1 juli 2008 is de betreffende maandverklaring opgenomen in artikel 2, zesde lid, UBVAD. De wijziging voorziet in het herstel van de onjuiste verwijzing.
In artikel 4 UR BPM 1992 zijn motorrijtuigen die in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e hebben (trikes en quads) gelijkgesteld met motorrijwielen. Deze bepaling wordt aangevuld voor trikes en quads die op de Nederlandse weg rijden, zonder dat ze zijn ingeschreven in het kentekenregister, zoals trikes en quads met een buitenlands kenteken. Van een trike of quad is sprake als aan de eisen aan de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e van Verordening nr. 168/20133 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60) is voldaan. Deze eisen zijn namelijk van toepassing om in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e te hebben.
In artikel 21d, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) wordt bepaald dat het verlaagde tarief voor de levering van elektriciteit aan walstroominstallaties, bedoeld in artikel 60b, eerste lid, Wbm, slechts van toepassing is indien de elektriciteit via een aansluiting wordt geleverd en de verbruiker aan de energieleverancier een verklaring heeft overgelegd dat de elektriciteit die via de betreffende aansluiting geleverd wordt, uitsluitend wordt aangewend in een walstroominstallatie als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel w, Wbm die geheel of nagenoeg geheel bestemd is voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen als bedoeld in artikel 70a, derde lid, Wbm die beschikt over een zelfstandige aansluiting en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken. In het toe te voegen tweede lid van artikel 20b URbm wordt bepaald uit welke onderdelen de verklaring, bedoeld in artikel 21d, tweede lid, UBbm, minimaal moet bestaan. Dit betreft behalve datgene wat over de elektriciteit en de walstroominstallatie moet worden verklaard, de dagtekening, de naam en het adres van de verbruiker, de naam en het adres van de leverancier en de EAN-code van de aansluiting waarop de verklaring betrekking heeft. Deze bepaling treedtop hetzelfde tijdstip in werking als waarop artikel XXXI, onderdelen B en F, BP 2021 – waarbij het verlaagde tarief voor walstroominstallaties in de Wbm wordt ingesteld – in werking treedt. Dat artikel treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
Artikel XXXI, onderdelen C en D, van het Belastingplan 2021 regelt dat de artikelen 59a en 59b Wbm met ingang van 1 april 2021 vervallen. Deze artikelen bevatten de zogenoemde ‘regeling begunstiging lokaal duurzame opgewekt energie’, die voorziet in een tot nihil verlaagd tarief in de eerste verbruiksschijf voor elektriciteit (0-10.000 kWh), voor zover de elektriciteit in het kader van een daartoe met een aangewezen coöperatie gesloten overeenkomst wordt geleverd aan een lid van die coöperatie via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3x80A. Artikel 59a, vijfde lid, Wbm bevatte de delegatiegrondslag om regels ten behoeve van de uitvoering van dat artikel te stellen. De artikelen 19a en 19b URbm gaven hieraan uitwerking. Nu die delegatiegrondslag met het vervallen van artikel 59a Wbm verdwijnt, moeten de artikelen 19a en 19b URbm eveneens komen te vervallen.
Opgemerkt wordt dat artikel 59c Wbm erin voorziet dat de bepalingen gesteld bij of krachtens de artikelen 47, 59a en 59b Wbm gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, Wbm van toepassing blijven met betrekking tot de levering van elektriciteit aan personen ten aanzien van wie op 31 maart 2020 artikel 59a Wbm en, indien het een vereniging van eigenaars betreft, artikel 59b Wbm, van toepassing waren. In de voornoemde gevallen blijven de bepalingen die krachtens artikel 59a Wbm zijn opgenomen in artikel 19a en 19b van toepassing om een juiste toepassing van het verlaagd tarief opgenomen in artikel 59a Wbm te verzekeren.
Artikel 19b URbm stelt regels voor de toepassing van het verlaagd tarief in de energiebelasting, opgenomen in artikel 59a en 59b Wbm. Voorwaarde voor toepassing van de verlaging is onder andere dat de coöperatie in de voor het lid van de coöperatie geldende verbruiksperiode ten minste eenzelfde hoeveelheid door haar opgewekte elektriciteit toegerekend aan dat lid van de coöperatie als de hoeveelheid in die verbruiksperiode geleverde elektriciteit waarvoor de verlaging wordt toegepast. In de praktijk zijn vragen gerezen hoe de opgewekte elektriciteit moet worden toegerekend in het geval het lid van de coöperatie gedurende het jaar wisselt van energieleverancier. Verduidelijkt wordt dat in dat geval de hoeveelheid opgewekte elektriciteit per energieleverancier wordt toegerekend op basis van tijdsevenredigheid, dan wel op basis van de werkelijk opgewekte hoeveelheid elektriciteit.
Artikel 1a UR AWR 1994 bevat voorwaarden waaraan een ANBI moet voldoen. Dit betreft onder meer de liquidatiebepaling in het eerste lid, onderdeel h, van dat artikel. De liquidatiebepaling betreft de voorwaarde dat in de statuten bepaald moet zijn dat bij opheffing van een ANBI een batig liquidatiesaldo besteed wordt ten behoeve van een ANBI met een soortgelijke doelstelling. In de praktijk blijkt dat deze bepaling veel discussie oplevert over de vraag wat een soortgelijk doel is. Met de wijziging van artikel 1a, eerste lid, onderdeel h, UR AWR 1994 komt de eis van soortgelijk doel voor de meeste situaties te vervallen. Alleen voor culturele ANBI’s blijft de eis van soortgelijk doel bestaan met als gevolg dat na de liquidatie van zo’n ANBI het resterende liquidatiesaldo wordt besteed aan een culturele ANBI. De reden hiervoor is dat giften aan culturele instellingen tegen een fiscaal gunstiger regime in aftrek kunnen worden gebracht dan giften aan niet-culturele instellingen.
Een van de andere voorwaarden waaraan een ANBI ingevolge artikel 1a UR AWR 1994 moet voldoen, is de publicatieplicht. Het eerste lid, onderdeel j, in combinatie met het zevende lid – dat een opsomming bevat van de minimaal te vermelden gegevens – van genoemd artikel regelt dit. Ten behoeve van de publicatieverplichting zijn er standaardformulieren (standaardformats) ontwikkeld door het Ministerie van Financiën in samenwerking met de goededoelensector.11 Op de website van de Belastingdienst zullen zo spoedig mogelijk na 1 januari 2021 standaardformulieren beschikbaar zijn voor de verschillende categorieën instellingen, namelijk:
– voor instellingen die actief geld of goederen werven onder derden (zogenoemde fondsenwervende instellingen);
– voor instellingen die niet actief geld of goederen werven onder derden en die het aan hen ter beschikking staande vermogen of de opbrengsten daarvan uitsluitend of nagenoeg uitsluitend besteden ten behoeve van hun doelstelling (zuivere vermogensfondsen);
– voor kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd (kerken);
– voor overige instellingen (waarbij nog differentiatie mogelijk is).
Het gebruik van deze standaardformulieren is op vrijwillige basis. Als gevolg van het aanvaarde amendement Lodders/Omtzigt12 op de Fiscale verzamelwet 2021 wordt het gebruik van standaardformulíeren verplicht voor grotere ANBI’s. Aan het begrip grotere ANBI’s wordt invulling gegeven in het achtste lid (nieuw) van genoemd artikel.
Op grond van dat lid geldt de verplichting om een van de standaardformulieren te gebruiken voor elke instelling – niet zijnde een fondsenwervende instelling – waarvan de totale lasten in het betreffende boekjaar ten minste € 100.000 bedroegen. Ook geldt deze verplichting voor elke instelling die in het betreffende boekjaar actief geld of goederen wierf onder derden waarvan de totale baten ten minste € 50.000 bedroegen.
Er wordt derhalve een tweedeling gemaakt tussen fondsenwervende en niet-fondsenwervende instellingen. Daarbij is voor de niet-fondsenwervende instelling het gebruik van een standaardformulier verplicht als de totale lasten in het betreffende boekjaar ten minste € 100.000 bedroegen. Het betreft de totale lasten (inclusief de financiële lasten), blijkend uit de staat van baten en lasten.
Voor de fondsenwervende instellingen wordt aangesloten bij de totale baten omdat dit voor de CBF-Erkenning voor fondsenwervende instellingen een belangrijk criterium is. De grens is daarbij gelegd bij € 50.000 aan baten. Voor een instelling die actief geld of goederen werft onder derden en waarvan de totale baten het afgelopen boekjaar minder dan € 50.000 bedroegen, is het standaardformulier niet verplicht. Het Erkenningspaspoort van het CBF wordt door de Belastingdienst ook geaccepteerd als verplicht format. Hiermee worden administratieve lasten voorkomen.
Deze aanpassing treedt in werking per 1 januari 2021. Dat betekent bijvoorbeeld dat elke grotere instelling met een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar verplicht het standaardformulier gebruikt voor de publicatie uiterlijk 30 juni 2021 met betrekking tot het boekjaar dat eindigt op 31 december 2020. Een grotere instelling met een boekjaar lopend van bijvoorbeeld 1 september tot en 31 augustus, is op grond van artikel XXIV, eerste lid, onderdeel e, verplicht het standaardformulier voor het eerst te gebruiken voor het boekjaar dat per 31 augustus 2021 wordt beëindigd.
De wijziging van artikel 2, zesde lid, UR AWR 1994 zorgt ervoor dat een belastingplichtige niet verplicht is om zelf te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting in de situatie waarin deze belastingplichtige uitsluitend een aanslag zou krijgen op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdelen c of d, Wet IB 2001. In de laatstgenoemde onderdelen is opgenomen dat (ook) een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd aan belastingplichtigen met een rendementsgrondslag van meer dan € 31.34013 en aan belastingplichtigen met vrijgestelde groene beleggingen. De wijziging van artikel 2, zesde lid, UR AWR 1994 is van belang ingeval de genoemde belastingplichtigen wel inkomstenbelasting verschuldigd zijn, maar het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting na verrekening van voorheffingen lager is dan het in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 genoemde bedrag. Vooralsnog is er niet voor gekozen om deze belastingplichtigen te verplichten om zelf om een aangifte te verzoeken (met een bijbehorende sanctie voor situaties waarin de belastingplichtige zijn verplichting niet zou nakomen). De inspecteur heeft deze groep zelf al goed in beeld op basis van de gegevens waarover hij beschikt.
Ingevolge artikel 15, negende lid, eerste zin, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geldt een verplichting tot het doen van aangifte ter zake van een verkrijging waarop een vrijstelling wordt toegepast als bedoeld in artikel 15, eerste en zesde lid, WBR. Indien een verkrijging niet geschiedt bij notariële akte, zal de verkrijger, om aangifte te kunnen doen, eerst om uitnodiging tot het doen van aangifte moeten verzoeken. Op basis van artikel 6, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt daartoe aan artikel 3 UR AWR 1994 een lid toegevoegd waarin de verplichting voor de verkrijger is opgenomen om binnen een maand na de betreffende verkrijging om een uitnodiging te verzoeken. Hetzelfde geldt bij een verkrijging van aandelen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, ongeacht of die bij notariële akte geschiedt of niet. De inspecteur zal vervolgens bij de uitnodiging tot het doen van aangifte op grond van artikel 4a UR AWR 1994 de wijze van het doen van aangifte aangeven, een omschrijving geven van de gevraagde gegevens of bescheiden alsmede de termijn stellen waarbinnen aangifte moet worden gedaan. Deze termijn bedraagt ingevolge artikel 10, tweede lid, AWR ten minste een maand.
Vanwege de invoering van de Wet vliegbelasting wordt de vliegbelasting opgenomen in de opsomming in artikel 25, eerste lid, UR AWR 1994. Hiermee wordt bereikt dat het tijdvak waarover de vliegbelasting moet worden betaald het kalenderkwartaal is. Dat is conform hetgeen is aangekondigd in de toelichting van het wetsvoorstel Wet vliegbelasting.14 De wijziging treedt in werking op het tijdstip dat de Wet vliegbelasting in werking treedt, dat bij koninklijk besluit zal worden vastgesteld. Bij genoemd besluit kan worden bepaald wat de lengte van het eerste belastingtijdvak wordt. Dit geeft de ruimte om bij inwerkingtreding een langer eerste tijdvak vast te stellen.
De wijziging van artikel 26, eerste lid, UR AWR 1994 is niet van inhoudelijke aard. De grondwaterbelasting is per 1 januari 2012 vervallen en komt in de opsomming te vervallen. De verwijzingen naar de overige milieubelastingen worden aangepast aan de bewoordingen die worden gehanteerd in de Wet belastingen op milieugrondslag.
In artikel 27 UR AWR 1994 wordt geregeld dat het tijdvak waarover de bronbelasting moet worden betaald het kalenderjaar is. Dit is reeds aangegeven in het artikelsgewijze deel van de toelichting op artikel 5.1 van de Wet bronbelasting 2021, welke wet op 1 januari 2021 in werking treedt.15 In het tweede lid van artikel 27 UR AWR 1994 wordt bepaald dat er sprake kan zijn van een aangepast tijdvak, als de inhoudingsplichtige anders dan tijdelijk ophoudt inhoudingsplichtige te zijn. In een dergelijk geval is het tijdvak gelijk aan het op dat tijdstip verstreken gedeelte van het tijdvak. De inhoudingsplichtige moet ingevolge artikel 19, eerste lid, AWR de ingehouden bronbelasting binnen een maand na het einde van de bedoelde tijdvakken afdragen aan de ontvanger.
De in artikel 35 UR AWR 1994 opgenomen vrijstelling van – onder meer – motorrijtuigenbelasting voor diplomatieke en bepaalde consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden in Nederland (officieel gebruik), geldt volgens het vierde lid van dat artikel alleen onder de voorwaarde van wederkerigheid. Daarmee is deze vrijstelling op dit punt strikter dan de vrijstelling van motorijtuigenbelasting voor de leden van de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in Nederland (persoonlijk gebruik) waarvoor de eis van wederkerigheid op basis van artikel 33 UR AWR 1994 niet geldt. Een dergelijk verschil ligt niet voor de hand en in de uitvoering wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor officieel gebruik en voor persoonlijk gebruik. In beide situaties wordt thans in de praktijk de eis van wederkerigheid niet gesteld. Met de aanpassing van artikel 35, vierde lid, UR AWR 1994 wordt deze praktijk gecodificeerd.
Artikel 43c, eerste lid, UR AWR 1994 regelt de verstrekking van specifieke gegevens aan bepaalde bestuursorganen, ten behoeve van een publiekrechtelijke taak. Op grond van onderdeel g, onder 1°, van dat artikellid ontvangt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, ten behoeve van het vaststellen van de vervuilingswaarde voor de Waterwet, onder andere de onttrokken hoeveelheden grondwater waarover grondwaterbelasting is berekend.
De grondwaterbelasting is per 1 januari 2012 vervallen, waardoor de genoemde informatie sindsdien niet meer beschikbaar is. Uit navraag bij het betrokken ministerie blijkt dat deze informatie niet meer benodigd is. Daarom kan de verwijzing naar deze informatie vervallen.
De aanpassingen van artikel 20 URBD 2003 strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die geheel of gedeeltelijk onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag) ressorteren en die aldus op één plaats geconcentreerd worden behandeld. Het International institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering, Institute for Water Education (UNESCO-IHE) en het African Management Services Company B.V. (AMSCO) komen in deze opsomming te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie hebben.
Voorts worden het United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), het Galileo Reference Centre (GRC), de Europese Investeringsbank (EIB), de International Commission on Missing Persons (ICMP), de Commonwealth War Graves Commission, JIV-ERIC, CLARIN ERIC, EATRIS-ERIC en LifeWatch ERIC in de opsomming opgenomen. Deze organisaties zijn op grond van internationaal recht geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van belasting en worden daarom toegevoegd aan de opsomming. De aangepaste verwijzing naar het European Commission Joint Research Centre Petten en Kosovo Specialist Chambers and Specialist Prosecutors Office houdt verband met een naamswijziging van deze organisaties.
Met betrekking tot de Wbm wordt de Regeling EBV, die onder meer regelt op welke wijze teruggaafverzoeken en aangiften naar de inspecteur kunnen worden verzonden, aangepast.
Ten eerste geschiedt een teruggaafverzoek in de zin van artikel 69 van de Wbm – thans afzonderlijk genoemd in de eerste rij van het gedeelte in de bijlage bij de Regeling EBV dat ziet op de Wbm – op dezelfde wijze als de in de tweede rij van dat gedeelte genoemde ‘overige berichten’. Daardoor is er geen reden om voor genoemd teruggaafverzoek een aparte rij te hanteren. Daarom worden de huidige twee rijen vervangen door één rij en kan in de nieuwe redactie het woord ‘overige’ achterwege blijven.
Ten tweede moet met het oog op invoering van de vliegbelasting genoemd gedeelte van de bijlage bij de Regeling EBV worden aangevuld met de aangifte vliegbelasting. De voorgestelde vliegbelasting is een rijksbelasting die wordt opgenomen in hoofdstuk VII Wbm. De aangifte vliegbelasting kan enkel langs elektronische weg worden ingediend via het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk. Om op dat portaal te kunnen inloggen en de aangifte te kunnen verzenden is een inlogmiddel nodig dat veilig genoeg is. Het gaat dan om inlogmiddelen die op grond van de zogeheten eIDAS-verordening16 het beveiligingsniveau ‘substantieel’ hebben. Momenteel voldoet overigens alleen het inlogmiddel eHerkenning niveau 3 daaraan. Gelet op dit alles wordt in de bijlage bij de Regeling EBV in het gedeelte dat de Wbm betreft na de nieuwe eerste rij (zie hiervoor) een rij ingevoegd, waarin wordt bepaald dat de aangifte vliegbelasting uitsluitend elektronisch kan worden ingediend via genoemd portaal en met gebruikmaking van genoemde inlogmiddelen. Deze wijziging treedt uiteraard pas in werking als de vliegbelasting in werking treedt.
Artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990 geeft de beslagvrije bedragen van de beschikbare tegoeden op betaal- of spaarrekeningen van de belastingschuldige waarmee de ontvanger bij de toepassing van de betalingsvordering rekening dient te houden. Deze bedragen gelden sinds 1 juli 2020 voor betalingsvorderingen die worden gedaan in verband met belastingaanslagen van natuurlijke personen en strekken ertoe te waarborgen dat de betreffende belastingschuldigen voldoende geld overhouden op hun bankrekening om te kunnen voorzien in de kosten van bestaan. De bedragen zijn – met inachtneming van een inflatiecorrectie – ontleend aan het in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet opgenomen artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Laatstgenoemd artikel treedt op 1 januari 2021 in werking. Met de aanpassing van artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990 wordt voor de beslagvrije bedragen per 1 januari 2021 daarom verwezen naar de bedragen, genoemd in artikel 475da, eerste lid, Rv.
Artikel 1cbis.4, eerste lid, URIW 1990 bepaalt dat de betaaldienstverlener na het verstrijken van vier weken na de bekendmaking van de beschikking van de betalingsvordering opgave moet doen aan de ontvanger door middel van een verklaringsformulier dat door de ontvanger wordt meegezonden met de beschikking. De termijn van vier weken komt overeen met de verklaringstermijn, bedoeld in artikel 476a, eerste lid, Rv, bij executoriaal derdenbeslag. Met de inwerkingtreding van de Wet herziening beslag- en executierecht17 op 1 oktober 2020 is de verklaringstermijn uit artikel 476a, eerste lid, Rv in de regel verkort van vier weken naar twee weken. Daarom wordt de termijn van artikel 1cbis.4, eerste lid, URIW 1990 ook verkort van vier naar twee weken (oftewel 14 dagen). Dit gebeurt met ingang van 1 januari 2021 vanwege de vaste verandermomenten.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2021 geactualiseerd.
Met de wijziging van artikel 16 URIW 1990 worden enkele in dat artikel opgenomen bedragen geactualiseerd. Op grond van artikel 26 IW 1990 kan kwijtschelding worden verleend aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen. Hiervan kan sprake zijn als de belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt. Ingevolge artikel 13 URIW 1990 wordt de betalingscapaciteit in dit kader berekend door de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige in mindering te brengen op het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen. Artikel 16 URIW 1990 specificeert welke bedragen in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan als bedoeld in artikel 13 URIW 1990. Artikel 16, derde lid, onderdelen a en b, UR IW 1990 bepaalt dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. De bedragen waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan per persoon worden verhoogd worden jaarlijks met ingang van 1 januari geactualiseerd op basis van de mutatie per die datum van het bedrag per persoon dat is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers.
Deze wijziging breidt de opsomming uit van de artikelen uit de Belastingwet BES die in de URBES nader worden uitgewerkt en heeft los daarvan geen inhoudelijke betekenis. Het betreft het opnemen van een verwijzing naar artikel 8.89a van de Belastingwet BES.
Artikel 8.3, vijfde lid, van de Belastingwet BES biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat en onder welke voorwaarden langs elektronische weg aangifte kan worden gedaan. Tot nu toe is van deze mogelijkheid alleen gebruikgemaakt voor administratieplichtigen ter zake van de inkomstenbelasting, de algemene bestedingsbelasting en de loonbelasting (in artikel 8.2 URBES). Omdat de Belastingdienst Caribisch Nederland inmiddels ook niet-administratieplichtige binnenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid biedt om langs elektronische weg aangifte inkomstenbelasting te doen dient de URBES op dit punt te worden aangevuld. Daartoe wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, waarin wordt bepaald dat de aangifte voor de inkomstenbelasting van een binnenlandse belastingplichtige langs elektronische weg kan worden gedaan. Omdat deze bepaling daarmee ook geldt voor administratieplichtigen die binnenlands belastingplichtig zijn, wordt ook het tot derde lid te vernummeren tweede lid aangepast. De elektronische aangifte inkomstenbelasting kan plaatsvinden via het aangifteprogramma dat de Belastingdienst Caribisch Nederland via zijn website beschikbaar stelt.
Om de Belastingdienst Caribisch Nederland beter in staat te stellen de nakoming van de uit de fiscale wet- en regelgeving voortvloeiende verplichtingen van belastingplichtigen controleren en handhaven is met ingang van 1 januari 2020 met artikel 8.89a van de Belastingwet BES een factuurplicht ingevoerd. Het tweede lid van dat artikel biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de toepassing van dat artikel. Daartoe wordt een afdeling 5 opgenomen in titel 3 van paragraaf 6 URBES.
In het in die afdeling opgenomen artikel 8.26a wordt vastgelegd dat vermelding op de factuur van het door de Belastingdienst Caribisch Nederland verstrekte registratienummer achterwege kan blijven indien het in rekening gebrachte bedrag maximaal USD 5.000 bedraagt (eerste lid, onderdeel a). Het achterwege kunnen laten van deze vermelding betekent niet dat de identiteit van diegene die de factuur heeft uitgereikt niet meer vermeld hoeft te worden omdat naam en adres op basis van artikel 8.89a, eerste lid, onderdeel c, van de Belastingwet BES moeten worden vermeld.
Tevens wordt vastgelegd dat een vereenvoudigde factuur mag worden uitgereikt indien de factuur betrekking heeft op het verrichten van een dienst of werkzaamheid en het in rekening gebrachte bedrag maximaal USD 200 bedraagt (eerste lid, onderdeel b, onder 1°). Bij een samenstel van werkzaamheden of diensten waar meerdere (deel)facturen voor worden uitgereikt, geldt de grens van USD 200 voor het totale bedrag dat in rekening is gebracht, dit om te voorkomen dat door het uitreiken van meerdere kleinere facturen de genoemde grens niet wordt overschreden. Er mag ook een vereenvoudigde factuur worden uitgereikt indien deze uitsluitend betrekking heeft op de levering van goederen en het in rekening gebrachte bedrag maximaal USD 5.000 bedraagt (eerste lid, onderdeel b, onder 2°).
In het verlengde van het eerste lid, onderdeel a, is in het tweede lid vastgelegd dat vermelding van het door de Belastingdienst Caribisch Nederland verstrekte registratienummer achterwege kan blijven indien de factuur uitsluitend betrekking heeft op de levering van goederen en de leverancier niet op Caribisch Nederland is gevestigd, ongeacht de hoogte van het in rekening gebrachte bedrag. Omdat het voor de Belastingdienst Caribisch Nederland ook in die gevallen te controleren moet zijn wat de identiteit van de desbetreffende leverancier is, moet die leverancier op de factuur het door de Belastingdienst in het land van vestiging verstrekte registratienummer vermelden.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar een vereenvoudigde factuur aan dient te voldoen. Een vereenvoudigde factuur kan bijvoorbeeld een kassabon zijn die door een supermarkt, winkel of benzinestation wordt uitgereikt. Een dergelijke bon zal veelal een summiere omschrijving bevatten van de leveringen of van de verrichte diensten/ werkzaamheden. In de praktijk zal het vaak voorkomen dat deze bonnen door de afnemers niet worden gevraagd of meegenomen of door leveranciers/ dienstverleners niet worden uitgereikt, bijvoorbeeld bij snacks. Uit oogpunt van controle en handhaving is het belangrijk om in die gevallen enkele eisen te stellen aan een dergelijke vereenvoudigde factuur, bijvoorbeeld wat betreft het dateren, het doorlopend nummeren en het vermelden van de identiteit van degene die de factuur heeft uitgereikt. Ook dient degene die de vereenvoudigde factuur heeft uitgereikt daar afschriften van te bewaren (artikel 8.89a, eerste lid, eerste zin, van de Belastingwet BES).
Op grond van artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES is er een mogelijkheid om een vrijstelling van de in Caribisch Nederland geldende vastgoedbelasting te verlenen voor onroerende zaken, niet zijnde zelfstandige woningen, voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een bij ministeriële regeling aan te wijzen, charitatieve of culturele instelling, doel voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisatie van werkgevers of werknemers. Hierbij geldt als voorwaarde dat de betreffende onroerende zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend door de belastingplichtige zelf wordt gebruikt. Daarnaast is een aanwijzing alleen mogelijk indien de belastingplichtige geen winst beoogt en er geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van belastingplichtigen die wel winst beogen. De Belastingdienst Caribisch Nederland is nagegaan of de instellingen op de lijst nog aan die criteria voldoen. Hieruit is gebleken dat de Saba Lions Foundation niet voldoet. Om die reden wordt deze instelling geschrapt uit de bijlage van de URBES.
Artikel 3 Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS). Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS). De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen, hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS.18 Tot de rechtsgebieden die zich gecommitteerd hebben, behoren inmiddels ook Ecuador en Nieuw-Caledonië. Deze rechtsgebieden worden daarom met ingang van 1 januari 2021 toegevoegd aan de reeds aangewezen rechtsgebieden. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van Ecuador en Nieuw-Caledonië de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen op hen rustende rapportageverplichtingen tijdig te kunnen nakomen.
Bij artikel XIII van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016-0000225960, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2016, 71813) wordt geregeld dat artikelen in de URbm die samenhangen met het tijdelijke verlaagd tarief in de energiebelasting voor oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen die beschikken over een zelfstandige aansluiting, komen te vervallen zodra de wettelijke bepalingen daarover komen te vervallen. Het betreft hier artikel 20b URbm en een verwijzing naar de delegatiegrondslag in artikel 1 URbm. Het was aanvankelijk voorgenomen de maatregel voor oplaadinstallaties per 1 januari 2021 te laten vervallen, maar bij BP 2021 is geregeld dat deze met twee jaar wordt verlengd (tot 2023). Aangezien de wettelijke regeling met twee jaar wordt verlengd, dient ook genoemd artikel XIII te worden aangepast, zodat de bepaling in de URbm die samenhangt met deze maatregel twee jaar langer blijven gelden.
Voorts worden aanpassingen in dat artikel gemaakt, omdat als gevolg van de introductie van het verlaagde tarief voor walstroom in de energiebelasting aan het artikel 20bb URbm een lid wordt toegevoegd. De voor het verlaagde tarief voor walstroominstallaties relevante onderdelen van dat artikel dienen na 2023 te blijven gelden. Met deze voorgestelde wijzigingen wordt dus enerzijds bereikt dat de bepalingen relevant voor de oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen vervallen per 2023, maar dat de onderdelen relevant voor het verlaagde tarief voor walstroom blijven gelden.
In de inwerkingtredingsbepaling van deze regeling is een rangordebepaling opgenomen zodat het onderhavige artikel (artikel XXV) toepassing vindt voordat artikel XIII van de Regeling van 29 december 2016 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen toepassing vindt.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de wijziging in artikel XIII is een separate uitvoeringstoets opgesteld.
• Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 6;
• Artikel IV, onderdeel B sub 2: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;
• Artikel IV, onderdeel D: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 8.4b;
• Artikel IV, onderdeel E, F en G: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 8.6, 12.2 en 12.2a;
• Artikel VII: Regeling verstrekking jaarloongegevens 2006;
• Artikel VIII: Regeling verstrekking jaarloongegevens 2007;
• Artikel XV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling accijns, art. 1;
• Artikel XVI: Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, art. 14;
• Artikel XIX, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 26;
• Artikel XIX, onderdeel H: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art.43c.
• Artikel IX, onderdelen A en B: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, artt. 1 en 2c;
• Artikel IX, onderdelen C, D en E: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, art. 2e en de bijlage;
• Artikel XI: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, bijlage;
• Artikel XIV, onderdelen A en B: Algemene douaneregeling, artt. 1:1 en 5:1;
• Artikel XVIII, onderdelen A en E: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, artt. 1 en 20b;
• Artikel XVIII, onderdelen B, C en D: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, artt. 19a en 19b;
• Artikel XIX, onderdeel A sub 2: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 1a;
• Artikel XIX, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 2;
• Artikel XIX, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 25;
• Artikel XIX, onderdeel F: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 27;
• Artikel XXII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 1cbis.4;
• Artikel XXI: Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, bijlage;
• Artikel XXV: Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, artikel XIII (Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, art. 1 en 20b).
• Artikel XII: Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, art. 4;
• Artikel XIX, onderdelen C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 1994, art. 3;
• Artikel III: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 1994, artt. 1, 5a en 9a;
• Artikel XV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling accijns, bijlage A.2;
• Artikel XVII: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 4;
• Artikel XIX, onderdeel G: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 35;
• Artikel XXII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 1cbis.2.
• Artikel I, onderdeel E en Artikel 2: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 41;
• Artikel IV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 2.3;
• Artikel XIV, onderdelen C, D en E: Algemene douaneregeling, bijlagen XVIII en XIX;
• Artikel XX: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 20;
• Artikel XXIII, onderdelen A en C: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, artt. 1.1 en 8.26a;
• Artikel XXIII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, art. 8.2;
• Artikel XXIII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, bijlage I.
• Artikel I, onderdeel A: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 2;
• Artikel I, onderdeel C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 9a;
• Artikel I, onderdeel D: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 37;
• Artikel I, onderdeel F: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 44b;
• Artikel IV, onderdeel B sub 1: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;
• Artikel IV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 8.2a;
• Artikel IV, onderdeel H: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;
• Artikel V: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;
• Artikel VI, sub 1 en 3: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;
• Artikel VI, sub 2: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;
• Artikel X: Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, artt. 1 en 2;
• Artikel XIX, onderdeel A sub 1: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 1a;
• Artikel XXII, onderdelen C en D: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 15 en 16;
• Artikel XXIV: Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard, art. 3.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.
De noodzakelijke wijzigingen van de systemen kunnen tijdig worden verwerkt.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De kosten voor de aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per de in artikel XXVI opgenomen invoeringsmomenten.
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Met de wijziging wordt het mogelijk om de toepassing van het btw-nultarief op de verkoop van goederen aan personen woonachtig in derde-landen (reizigers) die de Europese Unie (EU) verlaten (dit gebeurt onder specifieke voorwaarden) geautomatiseerd af te handelen.
Een van de voorwaarden is dat de reizigers bij vertrek uit de EU hun facturen of cheques (verder: factuur) bij de Douane moeten laten stempelen. Dit proces is arbeids- en papierintensief en zorgt bovendien op piektijden voor lange wachtrijen van reizigers, bijvoorbeeld in de vertrekhal van Schiphol, maar naar verwachting vanaf 1 januari 2021 als gevolg van de Brexit ook op andere locaties in Nederland (zoals in havens met ferry-verkeer).
In plaats van het fysiek laten voorzien van de factuur van een stempel (visum) door een daartoe bevoegd ambtenaar, kan de factuur op grond van dit voorstel ook worden voorzien van een visum via een geautomatiseerd systeem van de bevoegde autoriteiten. Het huidige handmatige proces van het fysiek laten voorzien van de facturen van een visum door de Douane blijft in de praktijk daarnaast bestaan.
Wijzigingen in de interactie vinden vooral plaats via de winkeliers en intermediairs. Uitgangspunt is dat winkeliers worden gestimuleerd door de intermediairs om de wijziging door te voeren. Deze intermediairs bedienen nu ca. 85% van alle reizigers die btw terugvragen. De verwachting is dat dit past bij het verdienmodel van de intermediairs. Bij de winkeliers is er sprake van een efficiëntieslag om het btw-nultarief toe te kunnen passen in de digitale verwerking in plaats van de papierstroom. Daarmee zal op langere termijn ca. 85% van de validaties digitaal door de Douane en grotere bedrijven en intermediairs worden afgehandeld.
De noodzakelijke geautomatiseerde ondersteuning, in de vorm van een app voor reizigers en voor de hand-having alsmede de achterliggende systemen, kan tijdig worden gerealiseerd.
Handhaving blijft zien op de overeenstemming tussen de factuur en de goederen door middel van fysieke controle. De digitalisering maakt het mogelijk risicogerichter te handhaven. De handhavingscapaciteit kan daardoor efficiënter en gerichter worden ingezet.
Het frauderisico is ongewijzigd ten opzichte van de huidige papieren werkwijze, maar de met het voorstel mogelijk risicogerichtere handhaving vergroot de detectiemogelijkheden en daarmee een betere risicobeheersing van mogelijk onterechte toepassing van het btw-nultarief.
De wijziging maakt het controleproces efficiënter, zowel voor de reiziger (kortere wachttijden) als voor de handhaving door de Douane.
Het risico op procesverstoringen is klein, omdat – indien noodzakelijk – kan worden teruggevallen op de bestaande handmatige werkwijze.
De incidentele automatiseringskosten zijn € 540.000. De structurele automatiseringskosten zijn € 80.000.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per: 1 april 2021.
De wijziging is uitvoerbaar.
Indien gebruik wordt gemaakt van een intermediair kan deze een bedrag inhouden voor de geleverde dienst waardoor het bedrag dat uiteindelijk wordt betaald aan de reiziger lager is dan de in de aankoopprijs begrepen btw.
In de praktijk vindt er meestal een teruggaaf of verrekening plaats van de btw door de Belastingdienst.
Dit wijkt af van het moment van aangifte bij de dividendbelasting, waar per dividenduitkering een aangifte moet worden gedaan.
Artikel 13 van de op 12 september 1963 te Ankara tot stand gekomen Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (PbEG 1964, 217) en artikel 41, eerste lid, van het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (PbEG 1972, L 293) en HvJ EG 11 mei 2000, ECLI:EU:C:200:224.
Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005 (PbEU 2018, L 284).
Als de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of geacht wordt te hebben gehad, wordt (ook) een aanslag inkomstenbelasting opgelegd bij een gezamenlijke rendementsgrondslag van meer dan € 62.680.
Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, (PbEU 2014, L 257).
Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Stb. 2020, 177).
De volledige lijst van rechtsgebieden die zich hebben gecommitteerd aan de CRS is te vinden op de website van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling: http://www.oecd.org/tax/transparency/AEOI-commitments.pdf.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2020-64029.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.