TOELICHTING
Algemeen
Aanleiding
Op 15 maart 2020 besloot het kabinet dat scholen en mbo-instellingen met ingang van
16 maart 2020 fysiek zouden worden gesloten in het kader van het tegengaan van de
verspreiding van het coronavirus. Scholen en instellingen zijn sinds die sluiting
aan de slag gegaan met het organiseren van onderwijs op afstand. Vanaf 11 mei 2020
zijn de scholen in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs weer geopend, maar
in het basisonderwijs gaan kinderen dan nog maar de helft van de gebruikelijke onderwijstijd
naar school. Stap voor stap wordt dit uitgebreid, ook naar het voortgezet onderwijs
en het middelbaar beroepsonderwijs. Ondanks alle inspanningen van scholen en instellingen
om onderwijs op afstand mogelijk te maken, zijn er voor bepaalde leerlingen en studenten
grote risico’s op leer- en ontwikkelachterstanden en studievertraging doordat fysiek
onderwijs niet mogelijk is, stagemogelijkheden voor studenten zijn beperkt en niet
alle onderdelen van het curriculum digitaal kunnen worden aangeboden.1
Onderwijsachterstanden en kansengelijkheid voor leerlingen en studenten in een kwetsbare
positie
Ondanks de inzet voor onderwijs op afstand zijn er zorgen over toenemende verschillen
tussen leerlingen en studenten in hun voortgang. Vooral voor leerlingen die thuis
niet over de juiste faciliteiten beschikten om het onderwijs op afstand te volgen
(door gebrek aan een goede internetverbinding, apparatuur of rustige werkplek), die
thuis niet de juiste begeleiding konden krijgen (doordat ouders onvoldoende begeleiding
konden bieden of de leerling een zeer specifieke ondersteuningsbehoefte heeft) of
die thuis in een onveilige situatie verkeren, is de periode van sluiting van scholen
en instellingen ingrijpend geweest. Leerlingen en studenten zijn hierdoor kwetsbaar
geworden voor (grotere) onderwijsachterstanden en studievertraging. Het gebrek aan
contactonderwijs versterkte zo de risico’s op kansenongelijkheid in het onderwijs:
door de sluiting van de scholen en instellingen viel het compenserende effect weg
dat de schoolsituatie kan hebben ten opzichte van de thuissituatie voor kwetsbare
leerlingen en (thuiswonende) studenten.
We weten dat voor leerlingen met een risico op achterstand een periode niet naar school
gaan een negatieve invloed heeft op hun kennis en vaardigheden. We zien dat bijvoorbeeld
in de zomervakanties. Voor de zogenoemde ‘summer learning loss’ geldt: hoe langer
de vakantie, hoe groter de opgelopen achterstand. In de vakantieperiode zonder school
neemt het leerniveau van kinderen met laagopgeleide ouders bijvoorbeeld af, terwijl
die van kinderen met hoogopgeleide ouders blijft groeien. De fysieke sluiting van
scholen en instellingen betekent voor een deel van de kinderen en jongeren dat de
kans toeneemt dat zij een leerachterstand oplopen, of dat een bestaande leerachterstand
groeit. Dit heeft effect op de ontwikkeling en het leervermogen van de meest kwetsbare
leerlingen en studenten. Op de langere termijn heeft dit ook gevolgen voor de economie.
Zittenblijven en studievertraging leiden immers tot hogere onderwijskosten en lagere
belastingopbrengsten.
Studievertraging voor mbo-studenten door wegvallen praktijkonderdelen van de opleiding
Voorbereiding op de beroepspraktijk heeft een belangrijke plaats in het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo). In het mbo bestaat circa 30% van de onderwijstijd in de beroepsopleidende
leerling (bol) uit beroepspraktijkvorming (bpv). In de beroepsbegeleidende leerweg
(bbl) is dit zelfs 80%. Circa 70% van de studenten volgt een opleiding in de bol,
en 30% in de bbl. Door de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus af te
remmen, zijn de mogelijkheden voor praktijkgericht onderwijs in een aantal sectoren
fors beperkt. In sectoren die veel hinder ondervonden, zoals horeca, toerisme, persoonlijke
verzorging en de evenementensector, zijn mogelijkheden voor beroepspraktijkvorming
(tijdelijk) geheel of gedeeltelijk vervallen. De stages van studenten zijn daarom
stopgezet, uitgesteld of geannuleerd. Naar schatting is zeker 10 tot 20% van de mbo-
studenten direct geraakt. Een groter deel van hen zal indirect worden geraakt, doordat
het evenwicht tussen vraag en aanbod van stageplekken langduriger verstoord zal zijn.
Hierdoor dreigt een stapeling van vertraging bij grotere groepen studenten. Het is
op dit moment nog onzeker op welke termijn de mogelijkheden voor stagebegeleiding,
zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin, terugkeren op het niveau van vóór de
coronacrisis.
Instellingen zetten zich in om hun studenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij
het zoeken van alternatieve stageplekken. Uitgangspunt is dat alle studenten zoveel
mogelijk in staat worden gesteld om bij een erkend leerwerkbedrijf stage te lopen.
In diverse sectoren is dit goed mogelijk buiten de reguliere onderwijstijden, bijvoorbeeld
in het weekend of de schoolvakanties. In het mbo kunnen instellingen ook extra praktijkonderwijs,
begeleiding of vervangende schoolopdrachten ontwikkelen of aanbieden om het wegvallen
van mogelijkheden om praktijkervaring op te doen, te ondervangen. Oplossingen zijn
maatwerk, maar studievertraging is vaak onvermijdelijk. In afwachting op een plek
waar praktijkervaring opgedaan kan worden, kunnen studenten soms niet verder studeren.
Uitval is een risico dat moet worden voorkomen door zoveel mogelijk perspectief en
begeleiding te bieden. Dit vraagt om een extra inspanning van instellingen, buiten
de reguliere onderwijstijd en reguliere onderwijsprocessen om.
Regeldruk
Administratieve lasten als zodanig betreffen de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen
aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om
het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie
aan de overheid. Deze lasten doen zich voor bij de subsidieaanvraag en bij de verantwoording
hiervan.
Ook worden scholen en instellingen gevraagd een administratie te voeren waaruit blijkt
hoeveel leerlingen of studenten aan het inhaalprogramma hebben deelgenomen en hoeveel
daadwerkelijk het programma hebben afgerond. Voor het invullen van het aanvraagformulier
wordt geschat dat een tijdsinvestering van vier uur per aanvraag nodig is. In dit
formulier wordt alle benodigde informatie in één keer opgevraagd, om de administratieve
lasten tot het minimum te beperken.
Voor de registratie van deelnemers en het bijhouden van de administratie wordt 10
minuten per deelnemer gerekend.
Voor de verantwoording ten slotte wordt uitgegaan van gemiddeld 6 uur. Voor overige
lasten, waaronder aanvullingen op de subsidieaanvraag of het doen van de melding bij
DUS-i van het aantal leerlingen of studenten dat het inhaalprogramma heeft afgerond
(zie artikel 13, zesde lid, 14, zevende lid, en 15, zesde lid, van deze regeling)
wordt in totaal 10% van de totale administratieve lasten gerekend.
De totale administratieve lasten bedragen daarmee naar schatting:
Sector
|
Aanvraagformulier
|
Administratie deelnemers
|
Verantwoording
|
Overig (correctie van fouten en steekproef) 10%
|
PO
|
12.000 uur (3.000 scholen * 4 uur)
|
22.222 uur (113.333 leerlingen * 10 minuten)
|
18.000 uur (3.000 scholen * 6 uur)
|
5.222 uur
|
VO
|
1.200 uur (300 scholen* 4 uur)
|
12.037 uur
(72.222 leerlingen * 10 minuten)
|
1.800 uur (300 scholen * 6 uur)
|
1.504 uur
|
MBO
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
11.851 uur (71.111 studenten * 10 minuten)
|
360 uur (60 instellingen * 6 uur)
|
1.245 uur
|
VAVO
|
80 uur (20 instellingen * 4 uur)
|
389 uur (2.333 leerlingen * 10 minuten)
|
120 uur (20 instellingen * 6 uur)
|
59 uur
|
OVERIGE VE
|
40 uur (10 instellingen * 4 uur)
|
333 uur (2000 deelnemers * 10 minuten)
|
60 uur
|
43 uur
|
De administratieve lasten zijn beperkt, omdat de verantwoording voor de bekostigde
scholen en instellingen via de jaarverslaggeving plaatsvindt. Voor de niet-bekostigde
instellingen overige educatie vindt de verantwoording plaats conform artikel 15 van
de regeling in samenhang met de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (zie hieronder).
Uitgaande van € 45,– per uur bedragen de totale administratieve lasten dus ongeveer:
Sector
|
Totaal aantal uur adm. lasten
|
Lasten
|
Percentage van totaal budget in sector
|
PO
|
57.444
|
€ 2.584.980
|
2,5%
|
VO
|
16.541
|
€ 744.345
|
1,14%
|
MBO
|
13.696
|
€ 616.324
|
0.96%
|
VAVO
|
648
|
€ 29.155
|
1,39%
|
OVERIGE VE
|
476
|
€ 21.435
|
1,19%
|
Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (de Kaderregeling) is van toepassing op
subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt. In de Kaderregeling zijn
algemene subsidieregels opgenomen over onder andere een aantal algemene subsidieverplichtingen
van subsidieontvangers. Eén van die verplichtingen is de meldingsplicht (artikel 5.7
van de Kaderregeling). Subsidieontvangers moeten alle omstandigheden melden die relevant
zijn voor de subsidieverstrekking. Dat is bijvoorbeeld het geval zodra aannemelijk
is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet
geheel zullen worden verricht of dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de subsidieverplichtingen
zal worden voldaan. In dat geval maakt de subsidieontvanger hier onverwijld en schriftelijk
melding van. De melding wordt bij DUS-I gedaan.
Caribisch Nederland
De regeling is ook bedoeld voor alle leerlingen en studenten op Bonaire, Sint Eustatius
en Saba.
Artikelsgewijs
Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten
Een inhaal- en ondersteuningsprogramma is een voorziening waar leerlingen of studenten
onder verantwoordelijkheid van de eigen school buiten het reguliere opleidingsprogramma
facultatief extra onderwijs kunnen volgen of extra begeleiding kunnen krijgen, bijvoorbeeld
begeleiding bij de beroepspraktijkvorming buiten reguliere schooltijden. Leerlingen
en studenten kunnen op grond van de wet- en regelgeving niet worden verplicht een inhaal- of ondersteuningsprogramma te volgen buiten de reguliere schooltijd.
Het inhaal- en ondersteuningsprogramma dat georganiseerd wordt met subsidie uit het
eerste tijdvak moet worden aangeboden in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december
2020. Het inhaal- en ondersteuningsprogramma dat georganiseerd wordt met subsidie
uit het tweede tijdvak moet aangeboden worden in de periode van 1 oktober 2020 tot
31 augustus 2021. Indien het derde tijdvak wordt opengesteld, moet dat inhaal- en
ondersteuningsprogramma worden aangeboden in de periode van 1 december 2020 tot en
met 31 augustus 2021.
Doel A: extra tijd om te leren
Enerzijds is de regeling bedoeld voor scholen en instellingen die extra onderwijs
en ondersteuning willen organiseren voor leerlingen in een kwetsbare positie om leer-
en ontwikkelachterstanden en studievertraging als gevolg van de coronacrisis in te
halen. Dat kan bijvoorbeeld door het aanbieden van een zomerschool, herfstschool,
weekendschool, verlengde schooldagen. Het inhaal- en ondersteuningsprogramma kan ook
vorm krijgen als extra onderwijs en ondersteuning buiten de reguliere lessen en het
reguliere onderwijsprogramma om, zoals in het voortgezet onderwijs bijvoorbeeld in
tussenuren. De gekozen interventie moet passen bij de doelgroep en het aangeboden
inhaal- en ondersteuningsprogramma en is facultatief en buiten het reguliere onderwijsprogramma.
Dat betekent ook dat examinering en diplomering geen onderdeel kan zijn van het inhaal-
en ondersteuningsprogramma, maar binnen het reguliere onderwijsprogramma blijft plaatsvinden.
De invulling van dit inhaal- en ondersteuningsprogramma kan variëren.
Het bevoegd gezag kan naar eigen professioneel oordeel bepalen welke leerlingen en
studenten in aanmerking komen voor deelname aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma.
Het inhaal- en ondersteuningsprogramma moet gericht zijn op leerlingen en studenten
die zich thuis niet goed hebben kunnen ontwikkelen tijdens de sluiting van de scholen,
bijvoorbeeld omdat zij niet over benodigde apparatuur, een internetaansluiting of
rustige werkplek beschikten, omdat zij thuis niet de ondersteuning kregen die ze nodig
hadden of omdat zij thuis geen veilige basis hebben. Factoren die hierbij een rol
spelen zijn bijvoorbeeld de (onrustige) thuissituatie, de achtergrond en beschikbaarheid
van ouders, een taalbarrière, persoonlijke problematiek of doordat beroepsgerichte
vakken op afstand niet goed gegeven konden worden.
Doel B: extra ondersteuning of begeleiding bij de beroepspraktijkvorming
In het vmbo en mbo kunnen instellingen ook extra activiteiten, begeleiding of vervangende
opdrachten ontwikkelen of aanbieden om het wegvallen van mogelijkheden om praktijkervaring
op te doen, te ondervangen. Het kan bijvoorbeeld gaan om inzet van de instelling om
een vervangend stagebedrijf te vinden, extra praktijkbegeleiding in de vakanties of
vervangende schoolopdrachten. Uitgangspunt is dat, in elk geval in het mbo, beroepspraktijkvorming
zoveel mogelijk in de beroepspraktijk plaatsvindt, bij erkende leerwerkbedrijven.
Dit kan ook buiten de reguliere werk- of onderwijstijden, bijvoorbeeld in de weekenden,
na schooltijd en ’s avonds of tijdens vakanties. Mbo-instellingen kunnen hierbij gebruik
maken van ondersteuning vanuit SBB. De begeleiding voor deze activiteiten wordt onder
verantwoordelijkheid van de instelling verzorgd (en in de betreffende gevallen dus
niet door het stagebedrijf).
Samenhang met andere subsidies
Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die reeds
worden bekostigd uit de rijksbijdrage of waarvoor de minister reeds op grond van een
andere regeling subsidie heeft verstrekt.
Momenteel worden er door scholen, instellingen of gemeenten al initiatieven ontplooid,
eveneens gericht op het voorkomen of bestrijden van onderwijsachterstanden. De subsidie
die op grond van deze regeling wordt verstrekt, mag gebruikt worden om bestaande initiatieven,
die voldoen aan de doelstelling van deze regeling, uit te breiden, zolang de gemaakte
kosten niet dubbel gefinancierd worden uit andere (bestaande of nieuwe) subsidies.
Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de subsidies om de doorstroom tussen sectoren te
verbeteren.
Ten aanzien van de samenhang met de Regeling lente- en zomerscholen vo2 het volgende. In het voortgezet onderwijs kunnen scholen sinds 2015 op grond van
deze regeling subsidie aanvragen voor een lente- of zomerschool tegen onnodig zittenblijven.
Ook dit jaar hebben veel vo-scholen hiervoor subsidie aangevraagd en toegekend gekregen.
Bij deze zomerschoolprogramma’s is sprake van een andere doelgroep en een beperktere
reikwijdte dan bij onderhavige regeling inzake inhaal- en ondersteuningsprogramma’s
het geval is. Het gaat daar in de regel om één of twee vakken waarop leerlingen nét
tekort komen voor een voldoende; na het volgen van een zomerschoolprogramma tegen
onnodig zittenblijven zijn de meeste deelnemende leerlingen voldoende bijgespijkerd
om alsnog een voldoende te halen en zodoende over te kunnen gaan naar het volgende
leerjaar. De problematiek die de aanleiding vormt voor de inhaal- en ondersteuningsprogramma’s
waarvoor op grond van déze regeling subsidie aangevraagd kan worden is aanzienlijk
complexer. Daarom mogen ook scholen die op grond van de regeling lente- en zomerscholen
vo 2020 in aanmerking komen voor subsidie voor een lente- of zomerschool tegen onnodig
zittenblijven desgewenst op grond van deze regeling voor andere leerlingen subsidie
aanvragen voor een inhaal- en ondersteuningsprogramma. Aangezien de te leveren inspanning
voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s aanzienlijk groter is dan die voor (lente-
en) zomerscholen tegen onnodig zittenblijven en er daarom ook een hogere subsidie
voor kan worden aangevraagd, kan financiering van die laatstgenoemde programma’s tegen
onnodig zittenblijven op grond van deze regeling niet aan de orde zijn.
Artikel 4. Subsidieaanvraag
Het bevoegd gezag van een school of instelling vraagt de subsidie aan via een online
aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I. Een bevoegd
gezag kan voor één of meerdere scholen of instellingen subsidie aanvragen. Het bevoegd
gezag doet alle aanvragen voor de scholen of instellingen voor wie zij subsidie aanvraagt
in dat tijdvak tegelijkertijd. De aanvraag kan ook zien op meerdere inhaal- en ondersteuningsprogramma’s.
Een bestuur van een ROC dat bijvoorbeeld zowel voor haar mbo- als vavo-studenten subsidie
wil aanvragen, doet dat dus tegelijkertijd.
Het bevoegd gezag kan in alle tijdvakken, zoals genoemd in artikel 4, eerste lid,
subsidie aanvragen: het eerste tijdvak staat open van 2 juni 2020 tot en met 21 juni
2020 en het tweede tijdvak staat open van 18 augustus 2020 tot en met 18 september
2020. Een eventueel derde tijdvak staat open van 19 oktober 2020 tot en met 1 november
2020. De subsidie die wordt toegekend in het eerste tijdvak dient uiterlijk besteed
te zijn op 31 december 2020 en de subsidie die wordt toegekend in het tweede en derde
tijdvak uiterlijk op 31 augustus 2021. Het maximaal aan te vragen budget (zie toelichting
op artikel 7) per school of instelling geldt voor het totaal van de aanvragen per
school of instelling. Als een school reeds in het eerste aanvraagtijdvak het maximaal
aan te vragen budget heeft aangevraagd en heeft toegekend gekregen, dan kan de betreffende
school geen budget meer toegekend krijgen in het tweede en/of derde tijdvak.
In het digitale aanvraagformulier komen onder andere de volgende aspecten aan bod:
-
1. Een prognose van het aantal leerlingen of studenten dat aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma
zal deelnemen. Het bevoegd gezag dient een inschatting te maken van het aantal leerlingen
of studenten dat deel zal nemen aan het programma per school of instelling waarvoor
het bevoegd gezag subsidie aanvraagt. Op basis van dit aantal, met een maximum zoals
beschreven in artikel 7, wordt de omvang van de subsidie berekend.
-
2. Een korte omschrijving van de inhoud van het inhaal- en ondersteuningsprogramma (van
maximaal 250 woorden, zoals aangegeven op het aanvraagformulier).
-
3. Indien van toepassing een beschrijving van derde partijen waarmee wordt samengewerkt
en een beschrijving van de invulling van de samenwerking. Dit kan gaan om een derde
partij waaraan de organisatie en uitvoering van het programma wordt uitbesteed (zoals
een huiswerkbegeleidingsdienst) of bijvoorbeeld om samenwerking met de gemeente in
het kader van reeds bestaande activiteiten ter bestrijding van onderwijsachterstanden,
voortijdig schoolverlaten of laaggeletterdheid. Ook valt bijvoorbeeld te denken aan
lerarenopleidingen, sportverenigingen, bibliotheken of culturele instellingen. In
het geval de school of instelling een derde inschakelt, blijft de school of instelling
echter te allen tijde eindverantwoordelijk.
Artikel 5. Subsidieplafonds
Van het totaal beschikbare subsidiebudget is in het po, vo, vavo en de overige volwasseneneducatie
in het eerste tijdvak 50% beschikbaar en in het tweede tijdvak nog eens 50%. Het eerste
tijdvak is met name bedoeld voor scholen en instellingen die al in de zomer van 2020
willen starten met een programma. Het tweede en eventueel derde tijdvak is bedoeld
voor scholen en instellingen die meer tijd nemen voor het vormgeven en uitvoeren van
een programma en dat gedurende schooljaar 2020–2021 willen aanbieden. In het mbo is
het totale subsidiebudget in het eerste aanvraagtijdvak beschikbaar, maar kan een
instelling in dat tijdvak slechts subsidie aanvragen voor maximaal 50% van het aantal
studenten waarvoor in totaal (verdeeld over alle aanvraagperioden) subsidie mag worden
aangevraagd. Dit leidt ertoe dat zoveel mogelijk verschillende instellingen subsidie
kunnen ontvangen en in het eerste aanvraagtijdvak geen loting nodig is. Er is gekozen
voor deze vorm van spreiding van middelen omdat in het mbo de problematiek van kwetsbare
studenten en het wegvallen van bpv-plekken voor alle mbo-instellingen in zekere mate
geldt, en omdat instellingen op zo kort mogelijke termijn – nog voor het nieuwe studiejaar
– achterstanden en vertraging zo veel mogelijk willen kunnen wegwerken.
Voor alle sectoren geldt dat als het subsidiebudget in het eerste tijdvak niet wordt
uitgeput, het resterende bedrag wordt toegevoegd aan de subsidiebudgetten voor het
tweede tijdvak. Indien na het tweede tijdvak nog middelen resteren, kan daarvoor gedurende
een derde tijdvak subsidie worden aangevraagd.
De beschikbare middelen zijn geoormerkt per sector, dit geldt ook in het derde aanvraagtijdvak.
Indien na dit derde tijdvak het subsidieplafond nog niet is uitgeput, vloeien de overgebleven
middelen terug naar ’s Rijks kas.
Op Sint Eustatius en Saba worden alle leerlingen op vo-scholen als vo-leerlingen beschouwd,
ook als zij middelbaar beroepsonderwijs volgen. Dit komt omdat de scholen daar onderwijs
verzorgen conform de CXC-systematiek, zonder duidelijk onderscheid tussen vo en mbo.
Zij vallen daarom onder het subsidieplafond van vo.
Artikel 6. Subsidiebedrag
Het bevoegd gezag kan voor iedere school of instelling een bedrag aanvragen dat wordt
berekend door het aantal geprognosticeerde leerlingen of studenten, zoals opgegeven
in artikel 4, vierde lid, onderdeel b, te vermenigvuldigen met € 900,–. Per school
of instelling geldt echter een maximumsubsidiebedrag op grond van artikel 7 (zie de
toelichting hieronder).
De subsidie mag worden ingezet voor alle kosten die de aanvrager noodzakelijk acht
om het extra onderwijsaanbod of de extra begeleiding te organiseren. Het criterium
is dat het kosten zijn die redelijkerwijs gemaakt moeten worden om het inhaal- of
ondersteuningsprogramma vorm te geven, op een manier die een reëel perspectief biedt
op het inhalen van achterstanden of studievertraging bij leerlingen en studenten.
Alle typen kosten, zoals voor salariskosten voor degenen die het programma verzorgen,
aanschaf van materiaal of methodes die nodig zijn om het programma vorm te geven (zoals
extra werkbladen of oefenmateriaal of digitale programma’s) en indien nodig de huur
van een ruimte zijn subsidiabel. Scholen kunnen ervoor kiezen om externe docenten
in te huren of een derde partij te betrekken die het inhaal- of ondersteuningsprogramma
geheel of gedeeltelijk uitvoert, zoals een huiswerkbegeleidingsdienst, een onderwijsadviesbureau
of een organisatie die ervaring heeft met de organisatie van zomerscholen om onderwijsachterstanden
tegen te gaan Ook kosten voor overhead zijn subsidiabele kosten. Eveneens is het mogelijk
om bijvoorbeeld extra remedial teaching in te zetten, zolang dit geen activiteiten
betreft die normaal gesproken in het reguliere onderwijs, bekostigd door de lumpsum,
zouden worden uitgevoerd. Subsidieaanvragers dienen bij alle gebruik van subsidie
de aanbestedingsrichtlijnen, indien van toepassing, na te leven. Uiteraard blijft
een subsidieaanvrager altijd eindverantwoordelijk bij inschakeling van een derde.
Alleen kosten die gemaakt worden binnen de looptijd van deze subsidieperiode worden
gesubsidieerd.
Artikel 7. Maximum bedrag per school en instelling
Het bevoegd gezag kan voor elk van zijn bekostigde scholen in het primair en voortgezet
onderwijs of instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs subsidie aanvragen. Iedere
school of instelling heeft immers te maken gehad met de beperkingen als onderdeel
van de bestrijding van de verspreiding van het coronavirus en dientengevolge met het
aanbieden van afstandsonderwijs. Omdat de maatregelen voor sommige leerlingen en studenten
een groter effect heeft gehad dan voor anderen, wordt bij de bepaling van het maximaal
aan te vragen subsidiebedrag per school of instelling rekening gehouden met de populatie
van die school of instelling. Voor het berekenen van het maximale subsidiebedrag per
aanvrager wordt gerekend met de leerling- en studentenaantallen per 1 oktober 2019.
Scholen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen subsidie aanvragen voor maximaal
10% van het aantal leerlingen en studenten op de school of instelling. Indien een
school in het primair onderwijs een positieve achterstandsscore heeft in kader van
Onderwijs Achterstanden Beleidsmiddelen (OAB) of een school in het voortgezet onderwijs
in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging uit de Regeling leerplusarrangement
vo, kan die school in totaal voor 20% van het aantal leerlingen subsidie aanvragen.
Het maakt hierbij niet uit wat de hoogte van de aanvullende bekostiging is die scholen
ontvangen. Scholen kunnen op de website van DUS-i controleren of zij tot deze groep
behoren. Scholen in Caribisch Nederland kunnen voor alle leerlingen en studenten die
op 1 oktober 2019 stonden ingeschreven subsidie aanvragen. Een school die in het eerste
aanvraagtijdvak voor het maximale aantal leerlingen subsidie aanvraagt en krijgt toegekend,
kan in het tweede aanvraagtijdvak geen aanvraag meer toegewezen krijgen.
In het mbo kunnen instellingen met een hoger percentage studenten uit een armoedeprobleemcumulatiegebied
(apcg) voor meer studenten subsidie aanvragen dan instellingen met een lager percentage
studenten uit een apcg. In het mbo mogen instellingen subsidie aanvragen voor maximaal
8% van de studenten plus het aantal studenten uit een armoedeprobleemcumulatiegebied
(apcg). Gemiddeld is 23% van de mbo-studenten afkomstig uit een apcg. Een instelling
met 10.000 studenten, waarvan 2.300 (23%) uit een apcg, mag derhalve subsidie aanvragen
voor 8% van het totaal aantal studenten (800) plus de 2.300 studenten uit een apcg
(23% van het totaal) = 3.100 studenten in totaal. De genoemde plafonds betreffen de
plafonds voor beide tijdvakken opgeteld. Een instelling mag in het eerste tijdvak
echter voor slechts 50% van dit aantal studenten subsidie aanvragen.
Een school of instelling kan er wel voor kiezen om méér leerlingen of studenten te
laten deelnemen aan de activiteiten dan het aantal waarvoor subsidie is aangevraagd,
maar het totale subsidiebedrag wordt dan niet hoger (en het gemiddelde bedrag per
leerling of student in de praktijk dus lager).
Bijvoorbeeld: een basisschool met 300 leerlingen kan maximaal een subsidie aanvragen
van (300 * 10% * € 900) € 27.000,–. Een basisschool met 300 leerlingen en een positieve
achterstandsscore kan maximaal een subsidie aanvragen van (300 * 20% * € 900) € 54.000,–.
De betreffende scholen kunnen ervoor kiezen om méér dan 10 respectievelijk 20% van
hun leerlingen te laten deelnemen, maar de subsidie zal nooit hoger zijn dan de 10
respectievelijk 20% die het plafond vormen.
Een mbo-instelling met 10.000 studenten, waarvan 15% uit een apcg-gebied kan subsidie
aanvragen voor (10.000 * 8% * € 900) + (10.000 * 15% * € 900) = € 720.000 + € 1.350.000,–
= € 2.070.000,–. Echter, in het eerste aanvraagtijdvak kan deze instelling zoals gezegd
voor ten hoogste 50% van dit aantal studenten subsidie aanvragen. De maximale subsidie
die deze instelling in het eerste aanvraagtijdvak kan aanvragen, bedraagt dus € 2.070.000
/ 2 = € 1.035.000,–. Indien er subsidiebudget in het tweede aanvraagtijdvak beschikbaar
is, kan deze instelling in het tweede aanvraagtijdvak subsidie aanvragen tot een bedrag
waarmee het de totale hoogte van het aangevraagde bedrag in beide tijdvakken het subsidieplafond
van € 2.070.000,– niet overschrijdt. Tevens krijgen subsidieaanvragen van instellingen
die in het eerste aanvraagtijdvak geen subsidie hebben aangevraagd voorrang.
Rekenvoorbeeld mbo
In de tabel hieronder is voor twee fictieve mbo-instellingen het maximale aantal studenten
berekend waarvoor subsidie kan worden aangevraagd in het eerste tijdvak en in totaal
(alle tijdvakken samen).
Aantal studenten
|
% apcg
|
Max aantal subsidiabele studenten
|
Subsidieplafond totaal in euro’s
|
Max aantal subsi-diabele studenten 1e tijdvak
|
Subsidieplafond 1e tijdvak
|
3.000
|
34%
|
1.260 (42% van 3.000)
|
€ 1.134.000
|
630 (50% van 1.260)
|
€ 567.000
|
10.000
|
20%
|
2.800 (28% van 10.000)
|
€ 2.520.000
|
1.400 (50% van 2.800)
|
€ 1.260.000
|
Artikel 8. Verdeling subsidiebedragen funderend onderwijs
Per tijdvak is een subsidieplafond ingesteld. Indien de totale som van alle aanvragen
van een specifieke sector dat plafond overschrijdt, vindt een loting plaats tussen
alle aanvragen in die sector. Hierbij krijgen de scholen in primair onderwijs met
een positieve achterstandsscore, scholen in het voortgezet onderwijs die middelen
uit de Regeling leerplusarrangement vo ontvangen en scholen op de BES, voorrang ten
opzichte van de andere scholen uit hun sector. Ook scholen op Bonaire, Sint Eustatius
en Saba krijgen voorrang.
Wanneer blijkt dat een loting in een sector nodig is omdat het subsidieplafond wordt
overschreden, maar loting niet nodig zou zijn als alle subsidies voor ten hoogste
10% lager zouden worden vastgesteld, dan kiest de minister hiervoor. Per school waarvoor
in de betreffende sector subsidie is aangevraagd, wordt dan een subsidie toegekend
voor maximaal 10% minder leerlingen dan waarvoor de subsidie is aangevraagd. Het bevoegd
gezag dient de subsidieaanvraag in, maar op schoolniveau wordt geloot.
Artikel 9. Verdeling subsidiebedragen mbo
In het eerste aanvraagtijdvak kan het subsidieplafond voor mbo niet overschreven worden.
Dit komt doordat instellingen in dat tijdvak voor maximaal 50% van het voor hun geldende
subsidieplafond subsidie mogen aanvragen (zie hierboven). Daarom noemt het eerste
lid alleen het tweede aanvraagtijdvak.
In het tweede aanvraagtijdvak krijgen instellingen die geen aanvraag hebben gedaan
in het eerste aanvraagtijdvak, voorrang. Voor mbo geldt anders dan in het funderend
onderwijs echter geen voorrangsregeling op basis van een inhoudelijke indicator. De
doelgroep betreft in het mbo namelijk niet alleen studenten in een kwetsbare positie,
maar ook studenten die vertraging in de beroepspraktijkvorming hebben opgelopen. Alle
instellingen hebben met laatstgenoemde problematiek te maken. Als de middelen in het
tweede aanvraagtijdvak ontoereikend zijn om de subsidies van alle instellingen met
voorrang toe te kennen, wordt er tussen hen geloot. Wanneer blijkt dat een loting
niet nodig zou zijn als alle subsidies voor ten hoogste 10% lager zouden worden vastgesteld,
dan kiest de minister hiervoor.
Na toepassing van beschreven voorrangsregeling, is het mogelijk dat er nog middelen
resteren voor de instellingen zonder voorrang. Ook dan geldt dat er tussen hen wordt
geloot of de minister ervoor kiest de betreffende subsidies voor ten hoogste 10% lager
vast te stellen als dat loting voorkomt.
Artikel 11. Verdeling derde aanvraagtijdvak
In een eventueel derde tijdvak wordt geen loting toegepast. Hier geldt voor elke sector
de regel ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.
Artikel 12. Subsidieverplichtingen
Gezien de beschikbare subsidie per leerling of student en de benodigde inhoud van
het inhaal- en ondersteuningsprogramma dient het programma een voldoende substantiële
omvang te hebben. Daarom worden in beginsel alleen aanvragen voor een programma met
een omvang van tenminste 30 klokuren in behandeling genomen. Overigens ziet dit aantal
uren op de omvang van het programma waar leerlingen en studenten die dit programma
volgen aanspraak op kunnen maken en niet op het aantal uren dat alle leerlingen het
programma daadwerkelijk volgen. Daar is maatwerk voor mogelijk, indien dat in het
belang van de deelnemer is en de deelnemer een reëel perspectief heeft op het wegwerken
dan wel inhalen van de opgelopen onderwijsachterstanden, leer- en ontwikkelachterstanden
dan wel studievertraging.
Aanvragers mogen geen vergoeding van de leerling, student of ouder/verzorger vragen
voor deelname aan dit extra aanbod. Ook kunnen leraren ingevolge de cao niet worden
verplicht om buiten de reguliere schooltijden een inhaal- en ondersteuningsprogramma uit te
voeren. Indien zij hier wel toe bereid zijn en zij daarvoor een passende financiële
vergoeding ontvangen, zijn dat op grond van deze regeling subsidiabele kosten.
De gesubsidieerde programma’s in het eerste tijdvak moeten worden uitgevoerd in de
periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020, voor het tweede tijdvak van 1 oktober
2020 tot en met 31 augustus 2021, en voor het eventuele derde tijdvak van 1 december
2020 tot en met 31 augustus 2021.
De aanvrager moet desgevraagd inzichtelijk kunnen maken wat de inhoud van het inhaal-
en ondersteuningsprogramma is, en dat de ontvangen subsidie daadwerkelijk is of wordt
besteed aan het programma waarvoor subsidie is aangevraagd. Er zijn geen vormvoorschriften
ten aanzien van het leveren van de gevraagde informatie, maar het registreren van
deelname kan plaatsvinden door het bijhouden van presentielijsten. De aanvrager moet,
conform de Kaderregeling, kunnen verklaren en aantonen dat de ontvangen subsidie op
een verantwoorde wijze is of wordt besteed, ook in lijn met artikel 3. Door subsidie
op grond van deze regeling aan te vragen, committeert de aanvrager zich aan deze bepaling.
Artikel 13 en 14. Subsidieverstrekking, betaling en verantwoording voor bekostigde
onderwijsinstellingen
Het bevoegd gezag kan voor meerdere scholen en instellingen subsidie aanvragen, verspreid
over twee of drie tijdvakken. De verantwoording dient te gebeuren via het geldende
arrangement van de Kaderregeling.
Indien het bevoegd gezag tijdens de uitvoering van het inhaal- en ondersteuningsprogramma
al merkt dat veel minder leerlingen of studenten aan het programma deelnemen (en dus
afronden) dan waarvoor subsidie is verstrekt, dan moet het bevoegd gezag dat tussentijds
aan DUS-I melden. Dit geldt ook voor niet-bekostigde instellingen. Voor de melding
van het aantal leerlingen of studenten dat het inhaal- of ondersteuningsprogramma
heeft afgerond wordt een formulier beschikbaar gesteld via de website van DUS-I. De
subsidieontvanger kan daarbij een toelichting geven.
Subsidies tot € 125.000,–
De subsidie moet worden besteed aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma, maar als
een inhaal- en ondersteuningsprogramma is ingericht en opgezet en na afronding resteren
nog middelen, dan kan een eventueel overschot worden besteed aan andere activiteiten
van de instelling waarvoor reguliere bekostiging wordt verstrekt (er wordt dus niet
teruggevorderd als de omschreven activiteiten zijn verricht voor een lager bedrag
dan was verstrekt en het overschot ook rechtmatig is besteed). Een uitzondering hierop
is als minder dan 85% van het aantal leerlingen of studenten waarvoor subsidie is
verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma afrondt. In dat geval worden de activiteiten
geacht niet volledig te zijn uitgevoerd, en wordt een gedeelte van de subsidie teruggevorderd
(zulks naar rato van het aantal leerlingen of studenten dat het programma niet heeft
afgerond). Dit vraagt dus echt een inspanning van de school of instelling om ervoor
te zorgen dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers waarvoor subsidie is aangevraagd
ook het inhaal- en ondersteuningsprogramma afronden. Of een programma is afgerond,
is ter beoordeling aan de school of instelling zelf.
De verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving, met model G, onderdeel 1. Het
bevoegd gezag meldt bij het onderdeel ‘prestatie afgerond’ het percentage van de leerlingen
of studenten dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond. Zoals hierboven
reeds beschreven wordt, indien dit percentage lager is dan 85%, het verleende bedrag
voor die leerlingen of studenten die die het programma niet hebben afgerond teruggevorderd.
Subsidies vanaf € 125.000,–
Voor subsidies vanaf € 125.000 geldt dat de niet-bestede middelen bij de subsidievaststelling
worden teruggevorderd. Ook hier geldt dat de activiteiten geacht worden volledig te
zijn verricht als ten minste 85% van de leerlingen of studenten, waarvoor de subsidie
is verstrekt, het programma hebben afgerond. Indien minder dan 85% van de leerlingen
of studenten het programma heeft afgerond, zal naar rato worden teruggevorderd, ook
als de middelen volledig zijn besteed. Andersom kan – als bijvoorbeeld blijkt dat
95% van de leerlingen of studenten het programma heeft afgerond, maar daarvoor slechts
70% van het geld is uitgegeven – de subsidie op 70% van het oorspronkelijke bedrag
wordt vastgesteld. De activiteiten zijn in dat geval volledig verricht, maar dat staat
er niet aan in de weg dat het overschot aan subsidiemiddelen wordt teruggevorderd.
Een rekenvoorbeeld: een school heeft voor 200 leerlingen subsidie ontvangen. Dit betekent
dus een bedrag van 200 * € 900,– = € 180.000,–. Uiteindelijk ronden maar 140 leerlingen
het inhaal- en ondersteuningsprogramma af. Omdat maar 70% van de leerlingen het programma
heeft afgerond, geldt dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet volledig
zijn verricht. In dit geval wordt derhalve een bedrag van 30 * € 900,– = € 27.000,–
teruggevorderd.
Een tweede rekenvoorbeeld: een school heeft voor 200 leerlingen subsidie ontvangen.
Dit betekent dus een bedrag van 200 * € 900,– = € 180.000,–. Uiteindelijk ronden 180
leerlingen het programma daadwerkelijk af. Omdat 90% van de leerlingen het programma
heeft afgerond, gelden de activiteiten als volledig verricht. De school heeft evenwel
een bedrag van € 25.000,– niet besteed. In dit geval worden enkel deze niet-bestede
middelen teruggevorderd.
Verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 2.
Overzicht verantwoording, verlening en vaststelling bekostigde scholen en instellingen:
Maximum bedrag per school of instelling
|
Verantwoording
|
Hoogte van het gesubsidieerde bedrag bij verlening
|
Bedrag subsidievaststelling
|
Tot € 125.000
|
Jaarverslaggeving (model G1) + meldingsplicht
Bevoegd gezag meldt bij ‘Prestatie afgerond’ het percentage van de leerlingen of studenten
dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond. Indien dit lager is dan
85%, dan wordt het verleende bedrag voor die leerlingen of studenten die die het programma
niet hebben afgerond teruggevorderd. Vaststelling is dus onafhankelijk van de daadwerkelijke
kosten.
|
€ 900,– per leerling of student.
|
Subsidiebedrag zoals vastgesteld, tenzij minder dan 85% van de leerlingen of studenten
het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag
per leerling of student die niet heeft deelgenomen teruggevorderd. Vaststelling is
onafhankelijk van de daadwerkelijke kosten.
|
€ 125.000 of meer
|
Jaarverslaggeving (model G2) + meldingsplicht
|
€ 900,– per leerling of student.
|
Subsidiebedrag bij vaststelling is afhankelijk van de gemaakte kosten per leerling
of student en het aantal leerlingen of studenten dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma
heeft afgerond.
|
Artikel 15. Subsidieverstrekking, betaling en verantwoording voor niet-bekostigde
onderwijsinstellingen
Subsidie tot € 25.000,– die ambtshalve wordt vastgesteld
Subsidie tot € 25.000 wordt voorafgaand aan de activiteiten verleend, de vaststelling
vindt ambtshalve plaats, dat wil zeggen zonder dat daarvoor een aanvraag is vereist.
De vaststelling vindt plaats uiterlijk binnen 22 weken na afloop van de datum waarop
de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend, zijn verricht.
De subsidie wordt vastgesteld op een bedrag tot ten hoogste het in de verleningsbeschikking
genoemde bedrag, tenzij minder dan 85% van het aantal studenten waarvoor subsidie
is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma het afgerond. In dat geval gelden
de activiteiten als niet-volledig verricht. Een voorbeeld is dat voor 20 studenten
subsidie is verleend, maar uiteindelijk maar 10 studenten het inhaal- en ondersteuningsprogramma
hebben afgerond. In dat geval wordt de helft van het verleende subsidiebedrag teruggevorderd
(€ 9.000,–).
Subsidie van € 25.000,– tot € 125.000,– met verantwoording over activiteiten
Voor subsidies van € 25.000,– tot € 125.000,– wordt de subsidie voorafgaand aan de
activiteiten verleend, en vindt – anders dan bij subsidies tot € 25.000,– – geen ambtshalve
vaststelling plaats. De aanvrager dient een aanvraag om vaststelling te doen, waarbij
een activiteitenverslag wordt overlegd. In dat activiteitenverslag wordt aangetoond
dat de activiteiten zijn verricht en dat aan de subsidieverplichtingen is voldaan.
Evenals bij de subsidie tot € 25.000,– geldt dat ten minste 85% van het aantal studenten
waarvoor subsidie is verleend het inhaal- en ondersteuningsprogramma moet hebben afgerond.
Indien de activiteiten zijn verricht, wordt de subsidie vervolgens binnen 22 weken
na ontvangst van de aanvraag vastgesteld op het bedrag, genoemd bij de verlening.
Kenmerkend voor deze subsidies is dat de subsidie moet worden verantwoord over de
activiteiten. De subsidieontvanger moet aantonen dat de activiteiten zijn uitgevoerd.
Er wordt geen bijkomende financiële verantwoording of een door een accountant opgesteld
stuk gevraagd. De minister stelt de subsidie op een lager bedrag vast indien niet
kan worden aangetoond dat ten minste 85% van het aantal studenten waarvoor subsidie
is verleend het programma heeft afgerond, of niet kan worden aangetoond dat de gesubsidieerde
activiteiten zijn uitgevoerd, en aan de verplichtingen is voldaan.
Subsidie vanaf € 125.000,–
Voor subsidies vanaf € 125.000,– wordt, evenals bij subsidies tot € 125.000,– voorafgaand
aan de activiteiten verleend, en vindt ook geen ambtshalve vaststelling plaats. De
aanvrager dient een aanvraag om vaststelling te doen, waarbij een activiteitenverslag
en een financieel verslag worden overlegd. In dit geval legt de aanvrager derhalve
niet louter verantwoording af over het verrichten van de activiteiten, maar ook over
de besteding van het ontvangen subsidiebedrag. De subsidie wordt lager vastgesteld
als niet alle middelen zijn besteed.
Overzicht verantwoording, verlening en vaststelling niet-bekostigde onderwijsinstellingen:
Maximum bedrag per school of instelling
|
Verantwoording
|
Hoogte van het gesubsidieerde bedrag bij verstrekken
|
Bedrag subsidievaststelling
|
tot € 25.000
|
Meldingsplicht en eventueel verantwoorden op verzoek
|
€ 900,– per student.
|
Subsidiebedrag zoals verleend, tenzij minder dan 85% van de studenten het inhaal-
en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag per student
die niet heeft deelgenomen teruggevorderd. Vaststelling is onafhankelijk van de daadwerkelijke
kosten die zijn gemaakt voor het inhaal- en ondersteuningsprogramma.
|
€ 25.000 - € 125.000
|
Over activiteiten (bv. activiteitenverslag) + meldingsplicht
|
€ 900,– per student.
|
Subsidiebedrag zoals verleend, tenzij minder dan 85% van de studenten het inhaal-
en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag per leerling
of student die niet heeft deelgenomen teruggevorderd.
|
€ 125.000 of meer
|
Over activiteiten (bv. activiteitenverslag) en financieel verslag + meldingsplicht
|
€ 900,– per student.
|
Subsidiebedrag bij vaststelling is afhankelijk van de gemaakte kosten per student
en het aantal studenten wat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond.
|
Artikel 16 Evaluatie
Uiterlijk in 2021 wordt de subsidieregeling geëvalueerd. Deelnemende scholen en instellingen
zijn verplicht om mee te werken aan dit onderzoek.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I.K. van Engelshoven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob