Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2019, 8619 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2019, 8619 | Adviezen Raad van State |
5 februari 2019
Nader rapport ontwerpbesluit houdende regels in verband met de vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Besluit beslagvrije voet).
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 19 oktober 2016, nr. 2018001874, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 15 november 2018, nr. W12.18.0326/III, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van een inhoudelijke opmerking met betrekking tot het niet gebruiken in het ontwerpbesluit van de mogelijkheid van de in artikel 475d, tweede lid, Rv gecreëerde delegatiemogelijkheid. Daarnaast gaat de Afdeling in op de specifiek gestelde vraag over de grondslag in artikel 2, tweede lid.
Aan de Afdeling was de specifieke vraag voorgelegd of het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit binnen de in de wet (artikel 475d, eerste lid, Rv) gecreëerde grondslag bleef. Artikel 2, tweede lid, voorziet in een regeling voor de situatie dat een schuldenaar inkomsten uit verschillende bronnen heeft en er bovendien van elkaar afwijkende aangiftetijdvakken worden gebruikt. De regeling bepaalt dat in dat geval de gegevens binnen het laatste aangiftetijdvak worden gebruikt. Reden hiervoor is, zo de toelichting bij het ontwerpbesluit, dat het antwoord op de vraag of de laatst beschikbare inkomensinformatie een reële afspiegeling vormt, in dat geval niet door uniforme regels is te bepalen. Maatwerk is nodig. De gegevens van de laatste vier aangiftetijdvakken zijn dan in beginsel niet relevant, maar kunnen eventueel worden gebruikt in het overleg tussen de deurwaarder en de schuldenaar om tot het bepalen van een reëel inkomen te komen.
Vraag aan de Afdeling was of de grondslag van artikel 475d, eerste lid, Rv ruimte bood voor een dusdanige regeling. Artikel 475d gaat er standaard vanuit dat op basis van de informatie binnen de laatste vier maanden wordt bepaald of in de laatste maand sprake is van een reëel inkomen. Artikel 2, tweede lid, wijkt daar vanaf doordat er feitelijk geen beoordeling op basis van de laatste vier maanden wordt gemaakt, maar de stelregel wordt gehanteerd dat de laatst beschikbare aangiftetijdvakken in de berekening worden betrokken.
De Afdeling onderkent dat er sprake lijkt te zijn van spanning tussen artikel 475d, eerste lid, Rv en het voorgestelde artikel 2, tweede lid, nu in het geval dat het meest recente maandinkomen achteraf geen reële afspiegeling blijkt te zijn van het inkomen, dit inkomen tóch wordt gebruikt als maatstaf. Artikel 475d, eerste lid, Rv schrijft, zo de Afdeling, echter niet voor op welke wijze in dat geval het inkomen moet worden bepaald. De fictie dat het inkomen van de laatste maand als reële afspiegeling van het inkomen wordt beschouwd, wordt toegepast omdat geen betere alternatieven voorhanden zijn. Daarbij moet worden onderkend dat het hanteren van het meest recente maandinkomen onverlet laat, dat – al dan niet in overleg met of naar aanleiding van informatie van de schuldenaar – aanpassingen kunnen plaatsvinden (op de voet van artikel 475d, derde en vierde lid, Rv) om te komen tot de vaststelling van het inkomen. Het hanteren van het meest recente maandinkomen is, zoals ook de toelichting vermeldt, niet het eindpunt van het traject om het inkomen te bepalen, maar het startpunt. De Afdeling is daarom van mening dat artikel 2, tweede lid, van het Besluit binnen de in de wet gecreëerde grondslag blijft.
De Afdeling merkt daarbij wel op dat juist in de situaties als bedoeld in artikel 2, tweede lid, (en ook in andere situaties waarin sprake is van sterk fluctuerende inkomsten) de standaard termijn van 12 maanden voor herberekening van de beslagvrije voet tot gevolg kan hebben dat een niet-realistisch bepaalde beslagvrije voet wordt gebruikt. De Afdeling geeft in overweging om – juist voor deze situaties – invulling te geven aan de in artikel 475d, tweede lid, Rv gecreëerde delegatiemogelijkheid. Artikel 475d, tweede lid, Rv biedt de mogelijkheid om voor bepaalde categorieën betalingen een kortere termijn voor herberekening bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Van de deurwaarder mag in boven beschreven situatie, zo de Afdeling, worden gevraagd dat hij (en niet de burger) met een grotere frequentie het initiatief neemt tot een herbeoordeling om tot een zo reëel en actueel mogelijke beslagvrije voet te komen.
Het door de Afdeling naar voren gebrachte risico heeft de aandacht van het kabinet. Binnen het implementatietraject worden verschillende analyses op de data binnen de polisadministratie uitgevoerd. Een en ander juist om te bepalen of de beschreven regels geen onwenselijke situatie creëren voor bepaalde aanwijsbare groepen schuldenaren. Deze analyses, waarin ook de regeling van artikel 2, tweede lid, wordt betrokken, geven tot op dit moment geen aanleiding om invulling te geven aan de in artikel 475d, tweede lid, gecreëerde bevoegdheid. Het kabinet neemt daarbij mee dat een verkorte herberekeningstermijn in bredere zin impact heeft op de keten. Het is immers niet alleen de beslagleggende partij die dient her te berekenen, maar ook de derde-beslagene die – ook bij marginale correcties – de beslagvrije voet binnen kortere termijnen zal moeten aanpassen. En ten slotte kan dit ook een extra belasting voor de schuldenaar vormen indien hem in verband met extra correcties bij herberekening steeds zal worden gevraagd deze te updaten. Laat onverlet dat het kabinet de effecten van de wet en specifiek de effecten van het bepaalde in het ontwerpbesluit als het gaat om de bepaling van een reëel inkomen zal monitoren en zo hieruit mocht blijken dat invulling van de in artikel 475d, tweede lid, gecreëerde bevoegdheid wenselijk is, hieraan met de nodige prioriteit uitvoering zal geven.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische en redactionele aanpassingen op te nemen. Zo is in artikel 2, eerste lid, van het ontwerpbesluit geëxpliciteerd dat enkel aangiftetijdvakken waarvan de aangiftetermijn is verstreken in de bepaling van de indicatieperiode worden betrokken. Aan deze keuze ligt ten grondslag dat – zeker wanneer de schuldenaar over meerdere inkomstenbronnen beschikt – dit de betrouwbaarheid van de gebruikte data verhoogd. Een en ander is ook in de toelichting verder beargumenteerd. Daarnaast zijn een aantal vragen in de bijlage redactioneel gewijzigd, om zo te voorkomen dat zij voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting wederom doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark.
No. W12.18.0326/III
’s-Gravenhage, 15 november 2018
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 19 oktober 2018, no.2018001874, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Besluit beslagvrije voet), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit geeft nadere invulling aan de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.1 Die wet wijzigt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en enkele andere wetten en vereenvoudigt daarmee de regels voor de beslagvrije voet. Met die wet is een stelsel ingevoerd, waarbij de beslagvrije voet zoveel mogelijk wordt vastgesteld op basis van reeds beschikbare gegevens. Daardoor is het opvragen van informatie bij de schuldenaar in beginsel niet nodig. In het bijzonder wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit de polisadministratie van het UWV.
Het voorliggende ontwerpbesluit geeft uitvoering aan enkele delegatiebepalingen en heeft in sterke mate een technisch karakter. In de adviesaanvraag is aan de Afdeling advisering van de Raad van State in het bijzonder aandacht gevraagd voor de uitwerking van 475d, eerste lid, Rv in artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit. Het gaat om het bepalen van de indicatieperiode voor het berekenen van het relevante inkomen. In verband daarmee maakt zij een opmerking over duur waarvoor de vaststelling van de beslagvrije voet geldt. Zij is van oordeel dat aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.
Bij het bepalen van de beslagvrije voet is uitgangspunt dat – bij reguliere inkomsten – de gegevens uit de polisadministratie van de meest recente maand waarover gegevens bekend zijn, worden gebruikt voor het bepalen van het inkomen, tenzij dit inkomen geen reële afspiegeling vormt van het inkomen van de schuldenaar (bijvoorbeeld als gevolg van fluctuaties in het inkomen of incidentele betalingen). Of dit inkomen een reële afspiegeling vormt, wordt beoordeeld aan de hand van de gegevens in de polisadministratie over de vier meest recente maanden. Praktisch gezien betekent dit dat altijd de gegevens van de vier meest recente maanden moeten worden bekeken om te beoordelen of het inkomen in de laatste maand een reële afspiegeling van het inkomen vormt. Het ontwerpbesluit geeft regels om de reële afspiegeling te kunnen bepalen, en geeft nadere rekenregels om de hoogte van het inkomen te bepalen.
Ingeval een schuldenaar inkomsten uit verschillende bronnen heeft en er bovendien van elkaar afwijkende tijdvakken worden gebruikt, bepaalt artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit dat in dat geval (alsnog) de gegevens van de laatste maand worden gebruikt. Volgens de toelichting is het antwoord op de vraag of de laatst beschikbare inkomensinformatie een reële afspiegeling vormt, in dat geval niet door uniforme regels te bepalen. Dan is maatwerk nodig. De gegevens van de laatste vier tijdvakken zijn dan in beginsel niet relevant, maar kunnen eventueel worden gebruikt in het overleg tussen de deurwaarder en de schuldenaar om tot het bepalen van een reëel inkomen te komen. De schuldenaar moet dan in actie komen en aan de deurwaarder duidelijk maken dat de laatste maand geen reële afspiegeling van zijn inkomen is.
De vraag is of de benadering in artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit voor deze specifieke situatie, in overeenstemming is met het wettelijk kader (artikel 475d, eerste lid, Rv). Artikel 475d, eerste lid, Rv luidt:
‘Voor de vaststelling van de beslagvrije voet wordt gebruik gemaakt van het belastbaar inkomen van de schuldenaar en, indien de schuldenaar gehuwd is, de echtgenoot. De hoogte van het belastbaar inkomen wordt berekend op basis van het meest recente maandinkomen zoals dat blijkt uit de polisadministratie op het moment van beslaglegging, tenzij dit maandinkomen geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen op het moment van beslaglegging omdat het maandinkomen fluctueert of er sprake is van een incidentele betaling. Of het meest recente maandinkomen een reële afspiegeling van het belastbaar inkomen vormt, wordt beoordeeld aan de hand van in de polisadministratie opgenomen gegevens over de vier meest recente maanden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop in het geval dat het meest recente maandinkomen geen reële afspiegeling van het belastbaar inkomen vormt, het belastbaar inkomen wordt berekend.’2
De Afdeling overweegt het volgende. Uit de wettekst van artikel 475d, eerste lid, Rv blijkt dat de gegevens van de voorgaande vier maanden worden gebruikt om te beoordelen of het inkomen over de meest recente maand een reële afspiegeling van het inkomen vormt. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, bepaalt de wet niet hoe het inkomen moet worden berekend, maar wordt dit aan de algemene maatregel van bestuur (amvb) overgelaten. De bijlage bij het ontwerpbesluit geeft daarvoor de nadere regels.
Uit de toelichting bij het voorgestelde artikel 2, tweede lid, volgt dat in het specifieke geval dat er verschillende inkomensbronnen zijn en van elkaar afwijkende tijdvakken worden gebruikt, niet kan worden vastgesteld of het inkomen over de laatste maand een reële afspiegeling vormt van het inkomen. In dat geval is er geen duidelijk aanknopingspunt welk inkomen een reële afspiegeling vormt van het inkomen. Er wordt dan teruggevallen op het inkomen over de laatste maand. Deze maand wordt fictief als de meest reële afspiegeling van het inkomen beschouwd.
De Afdeling onderkent dat er sprake lijkt te zijn van spanning tussen artikel 475d, eerste lid, Rv en het voorgestelde artikel 2, tweede lid, nu in het geval dat het meest recente maandinkomen achteraf geen reële afspiegeling blijkt te zijn van het inkomen, dit inkomen tóch wordt gebruikt als maatstaf. Artikel 475d, eerste lid, Rv schrijft echter niet voor op welke wijze in dat geval het inkomen moet worden bepaald, maar laat dit over aan de amvb. De fictie dat het inkomen van de laatste maand als reële afspiegeling van het inkomen wordt beschouwd, wordt toegepast omdat geen betere alternatieven voorhanden zijn. Daarbij moet worden onderkend dat het hanteren van het meest recente maandinkomen onverlet laat, dat – al dan niet in overleg met of naar aanleiding van informatie van de schuldenaar – aanpassingen kunnen plaatsvinden (op de voet van artikel 475d, derde en vierde lid, Rv) om te komen tot de vaststelling van het inkomen. Het hanteren van het meest recente maandinkomen is, zoals ook de toelichting vermeldt, niet het eindpunt van het traject om het inkomen te bepalen, maar het startpunt.
De Afdeling merkt hierbij nog het volgende op. Artikel 475d, tweede lid, Rv bepaalt dat de vaststelling van de beslagvrije voet geldt voor de duur van twaalf maanden, maar dat bij amvb voor bepaalde categorieën betalingen een kortere termijn kan worden bepaald. Van deze delegatiemogelijkheid is in het ontwerpbesluit geen gebruik gemaakt. De Afdeling merkt op dat juist in de situaties als bedoeld in artikel 2, tweede lid, (en ook in andere situaties waarin sprake is van sterk fluctuerende inkomsten) het gebruik voor een duur van twaalf maanden tot gevolg kan hebben dat een niet-realistisch bepaalde beslagvrije voet wordt gebruikt. Van de deurwaarder mag worden gevraagd dat hij (en niet de burger) met een grotere frequentie het initiatief neemt tot een herbeoordeling om tot een zo reëel en actueel mogelijke beslagvrije voet te komen.
De Afdeling concludeert dat de ruime grondslag voor de amvb in artikel 475d, eerste lid, Rv niet in de weg staat aan de thans in artikel 2, tweede lid, voorgestelde werkwijze. Wel adviseert de Afdeling om in het ontwerpbesluit alsnog ter uitvoering van artikel 475d, tweede lid, Rv te voorzien in een kortere duur van de beslagvrije voet, in ieder geval in de situaties die vallen onder artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 oktober 2018, nr. 2018-0000167178;
Gelet op de artikelen 475d, eerste lid, 475da, zevende lid, 475db, tweede lid, 475e, derde lid, en 475i, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van [niet invullen],
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
tijdvak van vier weken of één maand waarop de aangifte op basis waarvan de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen betrekking heeft of, als de inhoudingsplichtige over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van vier weken of één maand of herleid tot vier weken of één maand;
aangiftetijdvakken waarvan de gegevens worden betrokken in de berekening van de beslagvrije voet;
rechtsverhouding waaraan een vordering tot periodieke betaling is verbonden als bedoeld in artikel 475c, eerste lid, van de wet;
inkomen waarover de loonbelasting en premie volksverzekeringen wordt berekend voor het aangiftetijdvak;
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. De in artikel 475ab van de wet opgenomen begripsbepalingen zijn van toepassing op dit besluit en de daarop berustende bepalingen.
1. Voor het berekenen van het belastbaar inkomen van de schuldenaar wordt een indicatieperiode vastgesteld op basis van de bij dit besluit behorende bijlage. Voor het vaststellen van de indicatieperiode wordt gebruik gemaakt van het loon LB/PH, waarop indien van toepassing een uitbetaalde vakantiebijslag of extra periode salaris in mindering wordt gebracht.
2. In afwijking van het eerste lid wordt per afzonderlijke inkomstenverhouding het loon LB/PH van het laatste aangiftetijdvak gebruikt waarop indien van toepassing een uitbetaalde vakantiebijslag of extra periode salaris in mindering wordt gebracht, als op basis van de meest recente informatie sprake is van meerdere inkomstenverhoudingen met aangiftetijdvakken die in duur verschillen.
1. Voor het berekenen van het belastbaar inkomen wordt het op basis van artikel 2 berekende loon LB/PH van de schuldenaar vermenigvuldigd met:
a. 1,08, als sprake is van opbouw van een recht op vakantiebijslag;
b. 1,088, als sprake is van opbouw van een recht op extra periode salaris;
c. 1,168, als sprake is van opbouw van een recht op vakantiebijslag en extra periode salaris.
2. Als de indicatieperiode niet gelijk is aan een maand, wordt het loon LB/PH naar een maandinkomen herleid.
3. Als sprake is van meerdere inkomstenverhoudingen in de indicatieperiode worden de maandinkomens binnen deze indicatieperiode bij elkaar opgeteld.
4. Als toepassing is gegeven aan artikel 2, tweede lid, zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing op het loon LB/PH van het laatste aangiftetijdvak.
Als de schuldenaar is gehuwd, zijn de artikelen 2 en 3 van overeenkomstige toepassing op het berekenen van het belastbaar inkomen van de echtgenoot van de schuldenaar.
1. De ophoging, bedoeld in artikel 475da, zevende lid, van de wet is afhankelijk van de woonkosten, waarbij:
a. de woonkosten met een hoogte tot de normhuur, genoemd in artikel 18, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag, in aanmerking worden genomen voor het percentage, genoemd in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van die wet;
b. de woonkosten met een hoogte vanaf de normhuur, bedoeld in onderdeel a, tot de in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde aftoppingsgrens in aanmerking worden genomen voor het percentage, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van die wet; en
c. de woonkosten met een hoogte vanaf de aftoppingsgrens, bedoeld in onderdeel b, tot de in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde rekenhuur in aanmerking worden genomen voor het percentage, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van die wet.
2. De ophoging is gelijk aan de op basis van het eerste lid in aanmerking genomen woonkosten verminderd met de op basis van het belastbaar inkomen geldende normhuur, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de huurtoeslag, maar minimaal de in artikel 17, tweede lid, van die wet genoemde normhuur.
1. De hoogte van het in mindering te brengen bedrag, bedoeld in artikel 475db, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet wordt berekend op basis van het loon LB/PH, de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage zoals bedoeld in de Zorgverzekeringwet en de ingehouden loonbelasting volksverzekeringen in de indicatieperiode.
2. De hoogte van het bedrag is gelijk aan het loon LB/PH, waarop van een uitbetaald recht op vakantiebijslag of extra periode salaris, de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage zoals bedoeld in de Zorgverzekeringwet en de ingehouden loonbelasting volksverzekeringen in mindering zijn gebracht.
3. Als de indicatieperiode niet gelijk is aan een maand, wordt de uitkomst van het tweede lid naar een maandinkomen herleid.
4. Als toepassing is gegeven aan artikel 2, tweede lid, wordt voor de in het eerste lid bedoelde berekening, het loon LB/PH, de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in de Zorgverzekeringwet en de ingehouden loonbelasting volksverzekeringen van het laatste aangiftetijdvak gebruikt per afzonderlijke inkomstenverhouding.
1. De factor, bedoeld in artikel 475e, derde lid, van de wet wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
2. De factor wordt zodanig bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de schuldenaar woonachtig is en dat van Nederland maar tot maximaal een factor 1,0.
1. Het model van de mededeling, bedoeld in artikel 475i, tweede lid, van de wet bevat in ieder geval de volgende gegevens en berekeningen van de schuldenaar, en als hij gehuwd is, van zijn echtgenoot:
a. de leefsituatie waar bij de berekening vanuit is gegaan, en de gegevens waarop dit is gebaseerd;
b. de inkomstenverhoudingen, die in de berekening van de beslagvrije voet zijn betrokken;
c. de voor de berekening gebruikte indicatieperiode;
d. de duur van het aangiftetijdvak dat in de berekening is betrokken;
e. de hoogte van het loon LB/PH, zoals dat voor de vaststelling van de beslagvrije voet is gebruikt;
f. een vermelding in hoeverre rekening is gehouden met opbouw van een recht op vakantiebijslag of een extra periode salaris;
g. factoren in de woonsituatie die van invloed zijn geweest op de hoogte van de beslagvrije voet;
h. een vermelding in hoeverre rekening is gehouden met onbeslagen neveninkomsten; en
i. een vermelding in hoeverre rekening is gehouden met reeds gelegde beslagen, reeds lopende verrekeningen en inhoudingen in verband met de inning van de bestuursrechtelijke premie, bedoeld in artikel 18f van de Zorgverzekeringswet.
2. Het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
Het derde lid van artikel 5.9 van het Besluit SUWI vervalt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting en de bijlage in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Zijn er meerdere inkomstenverhoudingen in de ontvangen aangiftetijdvak(ken)?
Ja |
Tel – onder aftrek van de uitbetaalde vakantiebijslag of het extra periode salaris – de verschillende bedragen aan loon LB/PH in hetzelfde aangiftetijdvak bij elkaar op. Vervolgens ga naar stap 2 |
Nee |
Ga naar stap 2 |
Is van de inkomstenverhouding(en) slechts één aangiftetijdvak bekend?
Ja |
Dit aangiftetijdvak is de indicatieperiode. |
Nee |
Ga naar stap 3 |
Wijkt – onder aftrek van de uitbetaalde vakantiebijslag of het extra periode salaris – het loon LB/PH in het laatst beschikbare aangiftetijdvak minder dan 2,5% af van het loon LB/PH in een van de maximaal twee daaraan voorafgaande aangiftetijdvakken?
Ja |
Het laatst beschikbare aangiftetijdvak is de indicatieperiode. |
Nee |
Ga naar stap 4 |
Zijn van de inkomstenverhouding(en) slechts twee aangiftetijdvakken bekend?
Ja |
Deze twee aangiftetijdvakken vormen de indicatieperiode. |
Nee |
Ga naar stap 5 |
Wijkt – onder aftrek van de uitbetaalde vakantiebijslag of het extra periode salaris – het loon LB/PH van het voorlaatste beschikbare aangiftetijdvak minder dan 2,5% af van het loon LB/PH in de aan het voorlaatste aangiftetijdvak voorafgaande tijdvak?
Ja |
Het voorlaatste beschikbare aangiftetijdvak is de indicatieperiode. |
Nee |
De drie laatst beschikbare aangiftetijdvakken zijn de indicatieperiode. |
Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Stb. 2017, 110) is een nieuwe regeling van de beslagvrije voet in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: de wet) geïntroduceerd. Hiermee wordt een betere bescherming van de beslagvrije voet beoogd.1 De kern van de wet is de gewijzigde berekeningswijze van de beslagvrije voet, waardoor het vaststellen van de beslagvrije voet minder afhankelijk wordt van informatieverstrekking door de schuldenaar. Ook in het proces van beslaglegging wordt een aantal belangrijke aanpassingen gedaan. Dit leidt ertoe dat in het geval van meerdere beslagleggende partijen, deze partijen vaker weet hebben van elkaars handelen en dan daarmee ook rekening kunnen en moeten houden. In de Verzamelwet SZW 2018 (Stb. 2017, 484) zijn nog enkele wijzigingen opgenomen in de wet. Dit betreffen onder meer een aantal redactioneel-technische wijzigingen en aanscherping van de grondslagen voor de nadere regelgeving.
Waar binnen het huidig proces het aan de schuldenaar is om informatie aan te leveren voor het correct kunnen vaststellen van de beslagvrije voet, kan de deurwaarder aan de hand van de nieuwe regeling voornamelijk uitgaan van informatie uit de basisregistratie personen (BRP) en de polisadministratie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de beslagvrije voet vast te stellen. Hierdoor verandert ook de rol van de schuldenaar van informatieverstrekkend (huidig stelsel) naar meer controlerend.
Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt daarmee een belangrijk knelpunt binnen het huidige systeem ondervangen, namelijk het feit dat de schuldenaar veelal de gevraagde informatie niet levert. Het niet reageren van de schuldenaar heeft binnen het huidige stelsel vaak tot gevolg dat de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld. Dit risico wordt door het binnen de wet geïntroduceerde systeem beperkt.
De wet geeft aan dat voor het berekenen van de beslagvrije voet uitgegaan moet worden van het meest recente maandinkomen indien dat een reële afspiegeling is van het maandinkomen van de schuldenaar. Of dat het geval is wordt beoordeeld aan de hand van de in de polisadministratie beschikbare informatie over het inkomen uit de vier aan het beslag voorafgaande maanden. Als het meest recente maandinkomen geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen, voorziet dit besluit in de wijze waarop het belastbare inkomen moet worden berekend. De artikelen 2 tot en met 4 voorzien in een regeling voor het berekenen van het belastbaar inkomen van de schuldenaar, en indien hij gehuwd is, het belastbaar inkomen van zijn echtgenoot. Hierbij zijn de volgende zaken van belang.
1) De wijze waarop de indicatieperiode wordt vastgesteld.
Met de indicatieperiode wordt gedoeld op de aangiftetijdvak(ken) waarvan de gegevens worden betrokken in de berekening van de beslagvrije voet. Hoofdregel is dat de beslagvrije voet wordt berekend op basis van het meest recente maandinkomen. Als dit maandinkomen echter geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen zal de deurwaarder ook de inkomensgegevens uit de voorafgaande periode in de berekening van de beslagvrije voet betrekken. In het besluit is voor de situatie dat sprake is van een fluctuerend inkomen of een incidentele betaling geregeld welke periode wordt meegenomen voor de berekening van de beslagvrije voet. Daarbij worden de in de polisadministratie aanwezige gegevens over de laatste vier maanden (gerekend vanaf de eerste van de maand van bevraging) bij de beoordeling betrokken. In lijn met de privacywetgeving gaat het daarbij om een wettelijk gesteld maximum aantal maanden. Zijn gegevens over minder maanden noodzakelijk om de indicatieperiode te bepalen, dan worden ook enkel deze in de beoordeling meegenomen. De wijze waarop de indicatieperiode wordt vastgesteld is in artikel 2 in combinatie met de bijlage bij dit besluit, beschreven.
2) De wijze waarop het belastbaar inkomen wordt vastgesteld, voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van gegevens uit de polisadministratie.
De hoogte van de beslagvrije voet is afhankelijk van de hoogte van het belastbaar inkomen van de schuldenaar en indien van toepassing, zijn echtgenoot. Het belastbaar inkomen wordt herleid vanuit beschikbare gegevens (loon LB/PH, opbouw van recht op vakantiebijslag of extra periode salaris en duur aangiftetijdvak). De wijze waarop dit belastbaar inkomen vanuit de informatie binnen de polisadministratie wordt herleid is in artikel 3 van dit besluit beschreven.
Daarnaast zijn voor het vaststellen van de uiteindelijk beslagvrije voet de volgende zaken van belang.
1) De wijze waarop het in mindering te brengen bedrag op de beslagvrije voet afkomstig uit onbeslagen neveninkomsten van de schuldenaar en – als de schuldenaar als gehuwd is aan te merken – van de echtgenoot wordt berekend.
Op de op basis van artikel 475da van de wet berekende beslagvrije voet worden bepaalde onbeslagen netto neveninkomsten van de schuldenaar en in bepaalde mate ook, indien de schuldenaar gehuwd is, bepaalde netto inkomsten van zijn echtgenoot tot aan de helft van de beslagvrije voet in mindering gebracht. In de polisadministratie is geen netto-inkomen opgenomen. Wil de deurwaarder op basis van de in de polisadministratie aanwezige informatie de beslagvrije voet kunnen vaststellen dan zal hij uit de beschikbare informatie het netto inkomen moeten herleiden. In artikel 6 van het besluit is beschreven op welke wijze hij dit dient te doen.
2) De wijze waarop de ophoging genoemd in artikel 475da, zevende lid, van de wet (ophoging bij eigen woning bezitter met inkomen onder de huurtoeslaggrens) wordt berekend.
Als sprake is van een schuldenaar met een inkomen onder de huurtoeslaggrens die woonachtig is in een eigen woning, kan op verzoek van de schuldenaar er rekening mee worden gehouden dat hij geen recht heeft op huurtoeslag. Dit in verband met het feit dat in de hoogte van de beslagvrije voet in beginsel wel een recht op huurtoeslag is verdisconteerd. Een en ander resulteert in het geval van een eigen woning in een ophoging van de beslagvrije voet. Doordat de feitelijke berekening van de huurtoeslag van een veelheid van factoren afhankelijk is, is er voor gekozen een vereenvoudigde berekening te introduceren. De aldus verkregen ophoging beoogt de woningeigenaar (qua buiten het beslag vallend inkomen) in een vergelijkbare situatie te brengen als de huurder indien een beslag op het periodiek inkomen speelt.
Tenslotte is in het besluit ook 3) de wijze waarop de factor, bedoeld in artikel 475a, derde lid, van de wet voor in het buitenland verblijvende schuldenaren wordt berekend nader omschreven en is er 4) een uitwerking gegeven aan de in de wet (artikel 475i, tweede lid) genoemde punten die moeten worden opgenomen in de model mededeling. De wet geeft aan dat de berekende beslagvrije voet moet worden medegedeeld, en dus zal dat in het model worden opgenomen, maar daarnaast geeft de wet ook aan dat dient te worden aangegeven op basis van welke gegevens de beslagvrije voet is berekend en hoe de berekening tot stand is gekomen. Deze twee laatste punten zijn nader uitgewerkt in dit besluit. Het model zelf zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Zowel voor de bepaling van de indicatieperiode (bijlage) als voor de vaststelling van het belastbaar inkomen, de berekening van het in mindering te brengen netto inkomen en de hierboven beschreven mogelijkheid om de beslagvrije voet op te hogen als sprake is van een eigen woning, geldt dat de beschreven wijze onderdeel uitmaakt van een breder stappenplan om tot vaststelling van de beslagvrije voet te komen. De basis van de vaststelling is op wetniveau beschreven en onderdelen hebben met dit besluit hun verdere uitwerking gevonden. Daarnaast zal voor een juiste vaststelling bij in het buitenland verblijvende schuldenaren ook de in de ministeriële regeling verder uit te werken woonlandfactor in de berekening moeten worden betrokken. De deurwaarder zal daarom om de uiteindelijke beslagvrije voet vast te stellen, zowel naar de wet, dit besluit als de ministeriële regeling moeten kijken. Om dit voor de praktijk te vergemakkelijken en zorg te dragen dat de regels zo goed en eenduidig mogelijk worden toegepast, zal als hulpmiddel een stappenplan en een rekentool worden ontwikkeld en beschikbaar worden gesteld, waarin alle noodzakelijke elementen van de wet- en regelgeving zijn opgenomen.
Hieronder wordt steeds gesproken van deurwaarder, als partij die namens de feitelijke schuldeiser de beslagvrije voet vaststelt. Veel beslag- en invorderingsmaatregelen kunnen op grond van wetgeving worden genomen door overheidsinstanties zonder tussenkomst van een deurwaarder. Indien beslag- of invorderingsmaatregelen worden getroffen waarbij een beslagvrije voet in acht genomen moet worden, geldt hetgeen voor de deurwaarder geldt, evenzo voor de overheidsinstantie.
In paragraaf 8.3 van de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is uitgebreid ingegaan op de regeldruk effecten van de wet. Daarbij had met name de keuze voor een systeem waarbij de gegevensaanlevering door de schuldenaar wordt beperkt, een daling van de regeldruk tot gevolg. Het huidige besluit is een verdere uitwerking van het in de wet beschreven systeem en kent geen nieuwe regeldruk effecten. Voor een uitgebreide beschrijving wordt daarom naar genoemde paragraaf verwezen.
In de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op verschillende aspecten met betrekking tot de privacy ingegaan (hoofdstuk 6, p.32 e.v.). Zo is uitgebreid stilgestaan bij de noodzakelijkheid van de beoogde gegevensverstrekking, de proportionaliteit en subsidiariteit. De huidige regeling vormt een nadere concretisering van de in de wet vastgelegde kaders. In onderstaande is kort uiteengezet waarin deze nadere concretisering is gelegen.
– Vaststellen indicatieperiode (noodzakelijkheid)
De indicatieperiode bepaalt welke periode in de berekening moet worden betrokken. Streven is om via een te bouwen rekentool tot een gegevensverstrekking te komen waarbij de deurwaarder enkel gegevens met betrekking tot de in de beoordeling te betrekken periode krijgt. De in de wet (artikel 475d) opgenomen periode van vier maanden moet in dat kader gelezen worden als een maximum periode, welke begrensd wordt door het noodzakelijkheidvereiste uit artikel 475ga van de wet. De in het onderhavige besluit beschreven indicatieperiode vormt daarbij een nadere concretisering van dit noodzakelijkheidvereiste.
– Vaststellen belastbaar inkomen (noodzakelijkheid)
Voor het berekenen van het belastbaar inkomen geldt dat de deurwaarder zicht dient te hebben op een eventuele reservering van vakantiebijslag of een extra periode salaris (artikel 3, eerste lid). De hoogte van de vakantiebijslag of het extra periode salaris is enkel van belang indien uitbetaling daarvan in de indicatieperiode plaatsvindt. Enkel dan wordt de deurwaarder over de hoogte van het uitbetaalde (bruto) bedrag op de hoogte gesteld. In alle andere gevallen krijgt hij enkel informatie of van een reservering sprake is (j/n). Ook hier is de noodzaak van het gegeven bepalend voor de mate waarin informatie wordt verstrekt.
– Omrekenen Loon LB/PH naar netto loon (proportionaliteit)
Er zijn verschillende aspecten die van invloed zijn op het bruto-netto traject. Bij de vorm te geven gegevensuitwisseling is vanuit proportionaliteitsoogpunt gekeken naar die gegevens die in vrijwel elk bruto-netto traject noodzakelijk, en in hoge mate bepalend zijn. De andere en daarmee niet verstrekte gegevens spelen meer in uitzonderingsituaties een rol en lenen zich daarom niet voor verstrekking in den brede. In deze uitzonderingsituaties is het aan de schuldenaar gelaten om de beperkte – door het niet in de berekening meenemen van deze gegevens veroorzaakte – afwijkingen aan de deurwaarder te melden.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat het streven is om in de bijlage bij de model mededeling (artikel 475i, tweede lid, van de wet) een overzicht op te nemen van de gegevens die voor de vaststelling van de beslagvrije voet aan de deurwaarder zijn verstrekt. Zo krijgt de betrokkene – in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming – zicht op de van hem door de deurwaarder verwerkte gegevens.
Opgemerkt zij nog dat het conceptbesluit de Autoriteit Persoonsgegevens geen aanleiding gaf tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Het concept besluit is in goed overleg met het UWV opgesteld en mede aan de hand van hun informele inbreng aangepast. Het is mede daarom dat het UWV van een formele uitvoeringstoets heeft afgezien. Daarnaast is het concept besluit op uitvoeringsaspecten beoordeeld door het Uitvoeringspanel gemeenten (UP), de Sociale verzekeringsbank (SVB), de Belastingdienst en de VNG. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft een advies uitgebracht ten aanzien van de administratieve lasten en regeldruk. De Autoriteit persoonsgegevens (AP) is gevraagd voor advies ten aanzien van privacyaspecten van het concept besluit. Tevens is de KBvG in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. Daarnaast heeft het concept besluit opengestaan voor internetconsultatie. Dat heeft tot negen reacties (waarvan zes openbaar) geleid waaronder van de Landelijke Vereniging Lokale Belastingen (LVLB), Schulinck, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en WEGO4IT. Hieronder wordt ingegaan op de uitgebrachte commentaren en adviezen.
De reacties zijn – in lijn met het concept besluit – vooral technisch van aard. Partijen benadrukken de noodzaak van een goede technische infrastructuur, die een eenduidige berekening van de beslagvrije voet mogelijk moet maken. In de memorie bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is in dit kader al aangegeven dat van overheidswege zorg zal worden gedragen voor een rekentool. Deze rekentool zal in samenspraak met het werkveld worden ontwikkeld en voor de inwerkingtreding van de wet beschikbaar zijn.
Daarnaast onderstrepen partijen het belang van een goede communicatie met de schuldenaar. De schuldenaar moet op een juiste en begrijpelijke wijze inzicht worden geboden in de hoogte van zijn beslagvrije voet en de informatie die voor de berekening is gebruikt. Hiertoe is in de wet een model geïntroduceerd (artikel 475i, tweede lid). Het model moet ervoor zorgen dat de verschillende uitvoerders allen op dezelfde begrijpelijke wijze de beslagvrije voet richting schuldenaar communiceren. Het model wordt opgenomen in een bijlage bij de ministeriële regeling. Bij de ontwikkeling zullen de verschillende gebruikers en veldpartijen zoals Sociaal Werk Nederland en de LCR worden betrokken.
Zowel de LVLB als WEGO4IT uiten hun zorgen over de kans op administratieve lastenverzwaring. De zorgen van de LVLB richten zich daarbij met name op de wijze waarop de benodigde gegevens geautomatiseerd in de uitvoering bijeen moeten worden gebracht. De regering streeft er in dit kader naar om de te verstrekken gegevens en de bewerking van deze gegevens samen te brengen in een webtool. Feitelijk houdt dit in dat de uitvoerder dan zelf niet belast wordt met het geautomatiseerd samenbrengen van de gegevens, maar dat binnen de rekentool de noodzakelijke gegevens worden samengevoegd. In het implementatietraject worden op dit moment de verschillende mogelijkheden van een webtool nader onderzocht.
WEGO4IT wijst er daarnaast op dat toepassing van een tijdelijke inkomstenvrijlating binnen de bijstandsverlening tot gevolg kan hebben dat voor de schuldenaar een andere beslagvrije voet gaat gelden. Dit zou in het geval sprake is van een verrekening van een bijstandschuld met de lopende uitkering tot gevolg kunnen hebben dat de daarbij horende beslagvrije voet opnieuw moet worden vastgesteld. Een extra taak waarmee in dit geval de bijstandsconsulent (als degene die het te verrekenen bedrag inbrengt) dan wordt belast. Hierover kan worden opgemerkt dat te allen tijde zich gedurende een invorderingproces situaties kunnen voordoen op basis waarvan de verrekenende/beslagleggende partij de beslagvrije voet dient aan te passen. Binnen het huidige stelsel is dat een veelheid aan situaties (denk b.v. aan aanpassing huur, kosten zorgverzekering of aanpassingen in de zorg- of huurtoeslag) terwijl binnen het door de wet geïntroduceerde systeem het aantal factoren dat van invloed is op de beslagvrije voet aanzienlijk is teruggebracht (met name nog leefsituatie en inkomstenwijziging). Daarbij zij opgemerkt dat kleine wijzigingen in het inkomen naar aanleiding van de toepassing van een inkomstenvrijlating, in veel gevallen vrijwel geen effect zullen hebben op de uiteindelijke hoogte van de beslagvrije voet. De regering ziet op dit vlak dan ook met name positieve lastendruk effecten voor de uitvoering.
Opgemerkt zij nog dat met betrekking tot de lastendruk de ATR in haar reactie heeft aangegeven dat binnen de nota van toelichting bij het besluit de noodzakelijke aandacht voor lastendruk effecten ontbreekt. Dit is alsnog gecorrigeerd (zie paragraaf 2).
WEGO4IT wijst in haar reactie op een mogelijk onbedoeld effect van de regeling rond personen zonder vaste woon- of verblijfplaats. Conform individuele gemeentelijke beleidsregels kennen gemeenten bij bijstandsverlening voor deze groep verschillende kortingen (van 5% tot 20%) op de alleenstaande bijstandsnorm. De hoogte van de korting is vaak mede afhankelijk van het feit of betrokkene gebruik maakt van dag-/avondopvang (in het kader van bijvoorbeeld re-integratie of geestelijke bijstand). Aan deze dag-/avondopvang zijn veelal kosten verbonden die dan worden gecompenseerd via een hogere bijstandsnorm. De regeling in artikel 475e, eerste lid, van de wet lijkt hier geen rekening mee te houden, nu zij voor personen zonder vaste woon- of verblijfplaats standaard een beslagvrije voet van 47,5% van de geldende gehuwdennorm hanteert.
De regering is zich bewust geweest van dit mogelijke effect en heeft hierover in de nota naar aanleiding van het verslag2 naar aanleiding van vragen van de PvdA ook opgenomen dat de regeling in artikel 475e, van de wet hiervoor expliciet de mogelijkheid biedt om richting deurwaarder meer inzicht te geven in de leefsituatie. Gedacht moet dan worden aan het feit dat de persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats – naast dat hij op een door de gemeente voor dak- en thuislozen opengesteld postadres staat ingeschreven – ook kenbaar maakt dat hij regelmatig van (nacht)opvanginstellingen gebruik maakt. In die situatie is er geen belemmering om de normale regels voor de berekening van de beslagvrije voet op hem toe te passen. Hiervoor is dan wel een verzoek van de schuldenaar noodzakelijk.
Vanuit het uitvoeringspanel en de VNG is daarnaast de vraag gekomen hoe in de situatie zoals deze beschreven staat in artikel 5 van het besluit wordt voorkomen dat een schuldenaar dubbel wordt gecompenseerd. Gemeenten zijn immers op basis van artikel 35 van de Participatiewet – indien sprake is van vrijwel geen draagkracht – gehouden aan personen met een eigendomswoning indien nodig via de bijzondere bijstand woonkostentoeslag te verstrekken. Wordt bij deze personen ook via een ophoging van de beslagvrije voet rekening gehouden met het hebben van een eigendomswoning dan lijkt sprake van dubbele compensatie. In beide gevallen wordt dan immers het gemis van huurtoeslag gecompenseerd.
Bedacht dient echter te worden dat schuldenaren met een zeer beperkte draagkracht vrijwel altijd terug zullen vallen op een beslagvrije voet gelijk aan 95% van het totale netto inkomen en dat in die zin juist voor deze groep geldt dat de in artikel 5 beschreven ophoging, in relatie tot artikel 475dc, van de wet geen feitelijk effect zal sorteren (de betrokkene blijft 5% van zijn inkomen gebruiken voor de aflossing van zijn schulden). De verstrekte bijzondere bijstand valt (ex. artikel 46, tweede lid, van de Participatiewet) buiten het beslag en blijft dus wel voor de schuldenaar behouden. Hierdoor wordt een situatie van dubbele compensatie voorkomen.
Zowel de SVB als de KBvG hebben in hun reactie aandacht gevraagd voor de situatie dat er nog geen informatie in de polisadministratie staat omtrent een nieuwe inkomstenbron, terwijl die nieuwe inkomstenbron al wel bekend is zodat het beslag al kan worden gelegd. De vraag is dan op basis van welke gegevens de beslagvrije voet dient te worden berekend.
Het systeem van de wet is dat de in de polisadministratie opgenomen gegevens als ondersteunend bij de vaststelling van de beslagvrije voet moeten worden beschouwd. Gebruik van deze gegevens is gezien het bepaalde in artikel 475d, derde en vierde lid, van de wet niet dwingend voorgeschreven. De deurwaarder mag indien hem recentere gegevens (b.v. via navraag bij de nieuwe werkgever) ter beschikking staan deze gebruiken om een zo veel mogelijk op het actuele inkomen afgestemde beslagvrije voet vast te stellen. Zowel het door de SVB ingebrachte voorbeeld (schuldenaar met een recent maandinkomen en geen geregistreerd inkomen in de voorgaande maanden) als het voorbeeld van de KBvG (schuldenaar met een nog niet in de polisadministratie opgenomen nieuwe werkgever) zijn voorbeelden van een situatie waarbij dit kan spelen en het bij een goed deurwaarder hoort om van de verkregen informatie gebruik te maken.
De SVB plaatst binnen haar reactie op de uitvoeringstoets daarnaast nog de kanttekening dat zijzelf er voor gekozen heeft om bij het gebruik van polisinformatie standaard de maand t-3 te gebruiken. Het gaat hierbij echter om een andere vorm van gebruik (bepaling inkomen bij AIO-uitkering) dan in het onderhavige besluit (bepaling indicatieperiode). Dat laat onverlet dat de effecten van de keuzes die binnen het stelsel zijn gemaakt om te komen tot een zo reëel mogelijke afspiegeling van het belastbaar inkomen van de schuldenaar zullen worden gemonitord en dat de regeling indien daar aanleiding toe bestaat, zal worden bijgesteld.
Van de zijde van de KBvG, Schulinck en met name de SVB is een aantal wetstechnische opmerkingen gemaakt.
De opmerkingen van Schulinck en de KBvG zien beiden op het feit dat in de concept tekst het op een tweetal plekken onduidelijk was in hoeverre het bepaalde ook gold voor de echtgenoot van de schuldenaar. De tekst is op dat vlak verduidelijkt.
De SVB geeft in haar inbreng aan bepaalde aspecten van de wet en het besluit als onduidelijk te ervaren. De kern van de door de SVB ervaren onduidelijkheid is gelegen in een misperceptie van het door de wet geïntroduceerde systeem. Feitelijk is de beslagvrije voet afhankelijk van (a) de leefsituatie van de schuldenaar en (b) het belastbaar inkomen van de schuldenaar en zijn eventuele echtgenoot in de zin van de Participatiewet. De invulling van dit belastbaar inkomen is in lijn met de definitie zoals opgenomen in artikel 475ab van de wet.
Om zicht te krijgen op dit belastbaar inkomen worden aan de deurwaarder in de polis opgenomen gegevens ter beschikking gesteld (artikel 475ga van de wet). En in lijn hiermee bepaalt artikel 475d, eerste lid, van de wet dat het belastbaar inkomen op basis van deze informatie wordt vastgesteld. De SVB vat deze laatste bepaling als imperatief en inperkend op. Het is echter juist zaak deze bepaling niet los van de in artikel 475d, derde en vierde lid, van de wet opgenomen bevoegdheid te lezen. Wat inhoudt dat indien de deurwaarder over andere informatie met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen – zoals gedefinieerd in artikel 475ab van de wet – beschikt, hij deze alsnog in de vorm van een herberekening bij de vaststelling van de beslagvrije voet kan betrekken.
Op gelijke wijze geldt dit voor de berekening van het op basis van artikel 475db, eerste lid, van de wet in mindering te brengen netto periodiek inkomen (in de wet standaard aangeduid als: de in artikel 475c, eerste lid, onderdelen a tot en met i, genoemde niet onder beslag liggende vorderingen tot periodieke betaling).
In haar reactie merkt de SVB daarnaast op dat zij een discrepantie ziet tussen de definities van alleenstaande en echtgenoot, zoals deze gelden voor de vaststelling van de beslagvrije voet (nieuw artikel 475d, maar ook 475da, 475db, 475ga, 475gb, 475 gc) en de definitie daarvan in het nieuwe artikel 475ab (begripsbepalingen). Opgemerkt wordt dat voor de definities van de genoemde begrippen, conform het huidige stelsel, aansluiting is gezocht bij de Participatiewet. Daarbij is wel de kanttekening gemaakt dat de deurwaarder anders dan de uitvoerder van de Participatiewet niet de mogelijkheid heeft om de verschillende nuances tussen alleenstaande en gehuwden, zeker wanneer het ongehuwd samenwonenden betreft, zonder informatie van de schuldenaar zelf te herkennen. De nuances vragen immers een mate van onderzoek die buiten de mogelijkheden van de deurwaarder valt. Feitelijk – en dat is ook de lijn die in artikel 475ga, tweede lid, van de wet verwoord staat – moet de deurwaarder daarom uitgaan van de registratie binnen de BRP, tenzij hij, hetzij via zijn opdrachtgever, hetzij via de schuldenaar zelf kennis heeft van informatie op basis waarvan hij van een andere leefsituatie dan uit de BRP blijkt, mag uitgaan. Daarbij blijft de invulling die binnen de Participatiewet aan deze begrippen is gegeven wel bepalend.
Ten slotte verzoekt de SVB ook om definiëring van het begrip beslaglegger. Met beslaglegger wordt conform Van Dale gedoeld op degene die beslag legt. Nu de beoogde definiëring niet afwijkt van die in het normale spraakgebruik is ervoor gekozen om dit niet als definitie op te nemen. De onduidelijkheid die de SVB ervaart is waarschijnlijk gelegen in het onderscheid tussen beslaglegger en deurwaarder. De beslaglegger is de schuldeiser. Private – en ook een groot deel van de publieke schuldeisers kunnen echter niet eigenstandig beslag leggen. Zij dienen hiervoor gebruik te maken van een deurwaarder, die in opdracht van de schuldeiser beslag legt en bijvoorbeeld ook namens hen de beslagvrije voet vaststelt. Als de wet over deurwaarder spreekt wordt specifiek aan deze persoon bevoegdheden toegekend, bevoegdheden die via de overeenkomstige toepassing van artikel 479g, evenzo aan bepaalde publieke organisaties worden toegekend, die bevoegd zijn zonder tussenkomst van een deurwaarder beslag te leggen.
Voor de artikel 19 Invorderingswet 1990 (IW 1990)-vorderaar geldt daarnaast dat hij evenzo onder de kwalificatie beslaglegger valt, nu het ook bij hem om een vorm van vereenvoudigd beslag (zij het niet executoriaal beslag) gaat. Voor de artikel 19 IW 1990-vorderaar geldt dat hem niet specifiek de aan de deurwaarder toekomende bevoegdheden hoeven te worden toegekend, nu hij deze reeds op basis van de IW 1990 heeft.
In het eerste lid zijn begrippen gedefinieerd die van belang zijn bij de bepaling van de indicatieperiode en de berekening van het belastbaar inkomen. De definities van de begrippen ‘inkomstenverhouding’ en ‘het loon LB/PH’ sluiten aan bij de wijze waarop deze begrippen in de polisadministratie gebezigd worden. Met betrekking tot de definitie van het begrip ‘aangiftetijdvak’ is inhoudelijk aangesloten bij de definitie van aangiftetijdvak in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zij het dat binnen de gekozen definitie het woord ‘werkgever’ is vervangen door ‘inhoudingsplichtige’, nu de beslagvrije voet niet enkel personen in loondienst (bij een werkgever) raakt, maar evenzo uitkerings- of pensioengerechtigden.
De indicatieperiode is een nieuw begrip. Artikel 475d van de wet bepaalt dat voor de vaststelling van de beslagvrije voet gebruik wordt gemaakt van het belastbaar inkomen dat wordt berekend op basis van het meest recente maandinkomen zoals dat in de polisadministratie is opgenomen. Dit maandinkomen wordt herleid uit het loon LB/PH binnen het meest recente aangiftetijdvak (teruggerekend vanaf de eerste van de maand van bevraging). Dit is alleen anders indien dat inkomen geen reële afspiegeling is van het belastbaar inkomen van de schuldenaar of – indien hij gehuwd is – zijn echtgenoot. Om te beoordelen of het loon LB/PH binnen het meest recente aangiftetijdvak een reële afspiegeling is van het belastbaar inkomen wordt het loon LB/PH uit het recentste aangiftetijdvak en de voorgaande twee aangiftetijdvakken met elkaar vergeleken. De wijze waarop deze data met elkaar vergeleken worden is stapsgewijs beschreven in de bijlage bij het besluit.
In het tweede lid zijn duidelijkheidshalve de begripsbepalingen van artikel 475ab van de wet van toepassing verklaard.
De deurwaarder zal de gegevens in zijn berekening moeten betrekken die een zo reëel mogelijke afspiegeling vormen van het belastbaar inkomen. De wet gaat er daarbij vanuit dat het meest recente maandinkomen een reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen en dat de informatie uit het laatst beschikbaar gestelde aangiftetijdvak als indicatieperiode in de berekening dient te worden betrokken. Als in dit laatste aangiftetijdvak echter sprake is van een incidentele betaling of als in meer algemene zin sprake is van een fluctuerend inkomen, kan dit anders liggen en zal binnen de berekening met een andere indicatieperiode moeten worden gewerkt.
Om de indicatieperiode voor respectievelijk de schuldenaar en als hij gehuwd is, zijn echtgenoot, vast te stellen, wordt voor de bepaling van de indicatieperiode gebruik gemaakt van de op het moment van opvraag in de polisadministratie geregistreerde aangiftetijdvakken. Het gaat om de aangiftetijdvakken met betrekking tot de laatste vier maanden, terug te rekenen vanaf de eerste van de maand van opvraag. Rekening houdend met het feit dat inkomensgegevens in bijna alle gevallen uiterlijk aan het eind van de maand die volgt op de inkomstenverstrekking in de polisadministratie worden geregistreerd, houdt dit in dat bij een doorlopend dienstverband altijd drie recente aangiftetijdvakken in de beoordeling kunnen worden betrokken. De beschikbare informatie wordt vervolgens door de deurwaarder – conform de in de bijlage opgenomen wijze – meegenomen in de bepaling van de indicatieperiode.
De bepaling van de indicatieperiode is zo ingericht dat bij een regulier inkomen met zeer beperkte fluctuaties het laatst beschikbare aangiftetijdvak zal dienen als indicatieperiode. Is sprake van een incidentele betaling in het laatst beschikbare aangiftetijdvak – bij een verder zeer beperkt fluctuerend inkomen – dan vormt het voorafgaande aangiftetijdvak de indicatieperiode. En is sprake van fluctuerend inkomen dan worden de drie laatste aangiftetijdvakken in de berekening betrokken.
Nul-aangiften worden niet in de berekening meegenomen en als – bijvoorbeeld doordat de schuldenaar of zijn echtgenoot pas sinds kort over (eigen) inkomen beschikt – in de polisadministratie slechts een of twee aangiftetijdvakken geregistreerd staan, wordt op basis hiervan de indicatieperiode bepaald.
De bepaling van de indicatieperiode vindt plaats op basis van het in de polisadministratie opgenomen loon LB/PH van de schuldenaar en als hij gehuwd is, zijn echtgenoot. In dit loon LB/PH kan ook een in de maand uitbetaalde vakantiebijslag of een extra periode salaris zijn opgenomen. Om te voorkomen dat deze maanden enkel vanwege deze betaling buiten beschouwing moeten worden gelaten, worden bij de bepaling van de indicatieperiode deze specifieke uitbetalingen op het geregistreerde loon LB/PH in mindering gebracht.
Zoals aangegeven in de toelichting bij tweede nota van wijziging van de Verzamelwet SZW 2018 is het uitgangspunt bij artikel 475d, eerste lid, dat bij het berekenen van het belastbaar inkomen een uniforme uitvoering wordt geborgd. Gegevens met betrekking tot de vier meest recente maanden zijn nodig voor het oordeel of het inkomen in het laatst beschikbare aangiftetijdvak als reële afspiegeling van het belastbaar inkomen van de schuldenaar kan worden beschouwd.
Het tweede lid ziet op de specifieke situatie dat de schuldenaar over meerdere inkomstenverhoudingen beschikt, waarbij de duur van de aangiftetijdvakken van deze inkomstenverhoudingen van elkaar afwijken. In het geval hier sprake van is, is het oordeel of de laatst beschikbare inkomensinformatie een reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen van betrokkene niet met uniforme regels te geven en is een eenduidige uitvoering alleen te waarborgen door voor het berekenen van het belastbaar inkomen uit te gaan van de laatste aangiftetijdvakken van de afzonderlijke inkomstenverhoudingen. Dit sluit aan bij de hoofdregel van de wet waarbij voor het vaststellen van de beslagvrije voet uitgegaan wordt van het meeste recente maandinkomen.
Wel zullen de gegevens over de laatste vier maanden beschikbaar worden gesteld. Dit om het voor de deurwaarder mogelijk te maken – mocht de schuldenaar stellen dat het gehanteerde inkomen geen reële afspiegeling vormt – gezamenlijk met de schuldenaar te bezien of op een andere wijze vanuit de beschikbare informatie tot een reëel belastbaar inkomen kan worden gekomen.
Als recht bestaat op vakantiebijslag of een extra periode salaris vindt de opbouw van het dit recht gedurende het jaar plaats. Deze opbouw van het recht op vakantietoeslag of een extra periode salaris is (in tegenstelling tot de daadwerkelijke uitbetaling, zie de toelichting bij artikel 2, eerste lid) niet opgenomen in het loon LB/PH. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen dient de deurwaarder echter wel rekening te houden met deze opbouw, reden waarom in die gevallen het loon LB/PH met de in dit lid genoemde factoren moet worden opgehoogd.
De bepaling van de indicatieperiode vindt plaats op basis van het inkomen in verschillende aangiftetijdvakken. Daarbij kan de situatie ontstaan dat de indicatieperiode – wanneer sprake is van fluctuerend inkomen – meerdere aangiftetijdvakken omvat of – als bijvoorbeeld sprake is van een vierwekelijkse loonbetaling – niet gelijk is aan 1 maand. De beslagvrije voet wordt echter berekend op basis van maandinkomen, wat inhoudt dat in deze situaties het loon LB/PH binnen de indicatieperiode naar een maandbedrag moet worden herleid.
Indicatieperiode |
Factor |
---|---|
1 aangiftetijdvak van 4 weken |
1,083 |
2 aangiftetijdvakken van 1 maand |
0,5 |
2 aangiftetijdvakken van 4 weken |
0,5417 |
3 aangiftetijdvakken van 1 maand |
0,33 |
3 aangiftetijdvakken van 4 weken |
0,361 |
Als sprake is van meerdere inkomstenverhoudingen dienen – in lijn met het derde lid – de afzonderlijke uitkomsten bij elkaar op te worden geteld om tot het totale belastbare inkomen van de schuldenaar te komen.
In de uitzonderlijke situatie dat sprake is van een aangiftetijdvak dat meer dan een maand omvat (kwartaal of half jaar) houdt het tweede lid eveneens in dat het loon LB/PH uit dit aangiftetijdvak door de deurwaarder tot een maandinkomen moet worden herleid.
Het is mogelijk dat door de deurwaarder toepassing is gegeven aan artikel 2, tweede lid. In deze situatie wordt niet gewerkt met een indicatieperiode, maar met het loon LB/PH van de afzonderlijke inkomstenverhoudingen binnen het laatste aangiftetijdvak. Ook dan geldt echter dat per afzonderlijke inkomstenverhouding eerst gekeken dient te worden of een ophoging noodzakelijk is vanwege opbouw van vakantiebijslag of extra periode salaris. Vervolgens dient het loon LB/PH van die inkomstenverhouding die niet met een aangiftetijdvak van een maand werkt, tot een maand herleid te worden. En daarna moeten om tot het in de berekening te betrekken totaal aan belastbaar inkomen te komen de berekende maandbedragen bij elkaar worden opgeteld.
Artikel 475d, eerste lid, van de wet bepaalt dat voor de vaststelling van de beslagvrije voet gebruik wordt gemaakt van het belastbaar inkomen van de schuldenaar en, indien de schuldenaar gehuwd is, de echtgenoot. Dit houdt in dat niet alleen van de schuldenaar, maar indien hij gehuwd is, ook van zijn echtgenoot een belastbaar inkomen dient te worden berekend. Dit artikel expliciteert daarbij dat de berekening van het belastbaar inkomen van de echtgenoot op gelijke wijze geschiedt als voor de schuldenaar zelf, inclusief het vaststellen van de voor de echtgenoot geldende indicatieperiode.
Artikel 475da, zevende lid, van de wet biedt de mogelijkheid dat de schuldenaar om ophoging van zijn beslagvrije voet kan vragen als hij zijn woonhuis in eigendom heeft en over een inkomen beschikt op basis waarvan hij in een huursituatie aanspraak zou kunnen maken op huurtoeslag. Nu de op basis van de formule berekende beslagvrije voet er vanuit gaat dat de schuldenaar huurtoeslag ontvangt, beoogt de beschreven ophoging de woningeigenaar in een vergelijkbare positie te brengen.
In het eerste lid wordt vergelijkbaar met de berekening van de huurtoeslag het deel van de huur bepaald dat voor ophoging in aanmerking kan komen. Vervolgens wordt hiervan – op basis van het tweede lid – de geldende normhuur afgetrokken, waarbij een minimum bedrag van (norm 2017) € 206,48 wordt aangehouden. Dit laatste houdt verband met het feit dat binnen de berekening van de huurtoeslag, huren lager dan de normhuur bij het zogenaamde minimum-inkomensijkpunt, niet worden gecompenseerd.
Het gaat ten opzichte van de daadwerkelijke huurtoeslagberekening om een vereenvoudigde berekening, waarbij bepaalde aspecten die binnen een huurtoeslag berekening wel een rol spelen (specifieke grenzen bij meerpersoonshuishoudens en bijvoorbeeld voor gehandicapten aangepaste woningen) uit vereenvoudigingsoptiek niet zijn meegenomen.
Om de ophoging te kunnen berekenen dient de schuldenaar de deurwaarder inzicht te geven in de aan zijn eigen woning verbonden woonkosten (conform de in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (artikel 475ab) opgenomen definitie: de door de schuldenaar maandelijks verschuldigde hypotheekrente, erfpacht en, tot ten hoogste 0,057% van de WOZ-waarde, de maandelijkse overige kosten). Hij dient deze informatie te voegen bij zijn verzoek tot toepassing van deze ophoging. In de mededeling op basis van artikel 475i, tweede lid, van de wet wordt de schuldenaar er op gewezen dat hij om een verhoging van de beslagvrije voet kan vragen en welke gegevens hij ter onderbouwing van het verzoek aan de deurwaarder moet overleggen.
Op basis van artikel 475db, eerste en tweede lid, van de wet worden de onbeslagen netto neveninkomsten voortvloeiende uit vorderingen tot periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c, eerste lid, van de wet van de schuldenaar en evenzo de onbeslagen netto periodieke inkomsten van zijn eventuele echtgenoot – zij het tot maximaal de helft van de op basis van artikel 475da van de wet berekende beslagvrije voet – op de toe te passen beslagvrije voet door de deurwaarder in mindering gebracht.
De in de polisadministratie opgenomen bedragen zijn geen netto bedragen. Wil de deurwaarder van de informatie uit de polisadministratie het netto inkomen van de schuldenaar en van zijn eventuele echtgenoot herleiden, dan zal hij hierbij gebruik moeten maken van het loon LB/PH, de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen die zien op de indicatieperiode.
Ook bij het in mindering te brengen netto inkomen, gaat het steeds om maandinkomen. Als de indicatieperiode niet gelijk is aan een maand, zal het berekende netto inkomen binnen de indicatieperiode naar een maandinkomen moeten worden herleid.
Zoals in de toelichting bij artikel 475db, tweede lid, van de wet is aangegeven, stelt de deurwaarder de beslagvrije voet in beginsel op basis van de op het moment van beslaglegging in de polisadministratie meest recente maandinkomen vast. Zeker daar waar het gaat om de berekening van het nettoloon kunnen in bepaalde situaties andere gegevens, waarover de deurwaarder niet beschikt, van invloed zijn op de daadwerkelijke hoogte van het netto inkomen. Het is dan aan de schuldenaar om daar waar de op basis van de informatie uit de polisadministratie berekende hoogte van het netto inkomen niet overeenkomt met de daadwerkelijke situatie, de deurwaarder hierop te wijzen. En het is vervolgens aan de deurwaarder om op basis van de verkregen nieuwe informatie zijn berekening aan te passen. Wijst de schuldenaar de deurwaarder binnen vier weken nadat aan hem de beslagvrije voet is medegedeeld op deze omstandigheden dan is de deurwaarder gehouden om vanaf de datum van beslaglegging daar rekening mee te houden.
Het onderhavige artikel berust op artikel 475e, derde lid, van de wet. Daarin is bepaald dat de beslagvrije voet van de schuldenaar die buiten Nederland verblijft, wordt vermenigvuldigd met een nader te bepalen factor. In de huidige regeling is ingekaderd dat voor de bepaling van de factor aansluiting zal worden gezocht bij het kostenniveau van het woonland van de schuldenaar in relatie tot het kostenniveau in Nederland. Dit is in lijn met de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid en de daarop gebaseerde Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. De gedachte hierbij is dat de vaststelling van de hoogte van de bedoelde factor geschiedt met behulp van economische kerncijfers zoals de koopkrachtpariteit (Purchasing Power Parity, afgekort: PPP). De PPP tussen twee landen geeft aan wat de wisselkoers tussen twee valuta’s is zodanig dat het mogelijk is om met een bepaald bedrag dezelfde producten en diensten te kopen in beide landen. Als een product in Nederland 1 euro kost en in Japan ditzelfde product 50 Yen kost dan is de PPP (euro/yen) gelijk aan 1/50 = 0.02. Als de PPP vergeleken wordt met de ‘echte’ of nominale wisselkoers, dan kan het kostenniveau tussen twee landen worden bepaald. Als de wisselkoers (euro/yen) bijvoorbeeld 0.01 is, dan krijgt men voor elke euro honderd yen en daarvoor krijgt men in Japan twee producten in plaats van één in Nederland. Het kostenniveau in Nederland is dan twee keer zo hoog.
In de onderliggende ministeriële regeling zal een tabel worden opgenomen met de verschillende woonlandfactoren per woonland. De woonlandfactor is daarbij gemaximeerd tot 1. Gedachte hierachter is dat de keuze van de schuldenaar voor een ‘duurder’ woonland, geen nadelige gevolgen mag hebben voor de incasseringsmogelijkheden van de in Nederland beslagleggende schuldeiser.
Een deurwaarder die derdenbeslag legt, is gehouden uiterlijk bij de overbetekening van het beslag (op grond van artikel 435, tweede lid, van de wet dient dit binnen acht dagen na het leggen van het derdenbeslag te geschieden) de schuldenaar te informeren over de door hem vastgestelde beslagvrije voet, alsmede de gegevens op basis waarvan hij tot deze beslagvrije voet is gekomen. De deurwaarder moet de schuldenaar ook informeren als de beslagvrije voet opnieuw wordt vastgesteld op basis van een herberekening. Deze mededeling van de hoogte van de beslagvrije voet, de gegevens waarop de beslagvrije voet berust en de berekeningswijze van de beslagvrije voet, vindt op grond van artikel 475i van de wet plaats volgens een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen model. Bij deze mededeling wordt de schuldenaar tevens gewezen op zijn verplichting om desgevraagd zijn bronnen van inkomsten en de voor de vaststelling van de beslagvrije voet benodigde gegevens voor zover deze gegevens niet door de deurwaarder kunnen worden verkregen uit de polisadministratie op te geven. Dit geldt ook voor de wettelijke mogelijkheden om de beslagvrije voet in bepaalde omstandigheden op verzoek te laten verhogen.
Het model wijst de schuldenaar op zijn (informatie)verplichtingen en zijn mogelijkheden om de beslagvrije voet op te hogen. Daarnaast verkrijgt de schuldenaar via het model ook – ongeacht de beslagleggende partij – op een eenduidige wijze inzicht in de hoogte van de beslagvrije voet en de gegevens die aan de berekening van de beslagvrije voet ten grondslag hebben gelegen. Op deze wijze wordt het hem ook mogelijk gemaakt om – gebruikmakend van de nog beschikbaar te stellen rekentool – de berekening van de beslagvrije voet te controleren. De onderdelen a) tot en met i) komen in die zin ook overeen met de factoren die binnen de berekening van de beslagvrije voet van belang zijn.
In dit artikel wordt de inhoud het model nader ingevuld. Er wordt expliciet gesproken over onderdelen die het model in ieder geval bevat. De lijst is met andere woorden niet uitputtend, waarbij ook zij opgemerkt dat onderdelen die reeds in de wet (artikel 475i, tweede lid) zijn opgenomen, niet opnieuw zijn vermeld. Bij ministeriële regeling wordt uiteindelijk voorzien in het model zelf.
Met het opnemen van artikel 475ga in de wet kan artikel 5.9, derde lid, van het Besluit SUWI komen te vervallen. De gegevensverstrekking door het UWV geschiedt nog steeds kosteloos.
De juridische grondslag voor de gegevensverstrekking door het UWV is met inwerkingtreding van de wet als volgt geregeld.
Als de beslaglegger een deurwaarder is, is de grondslag voor de gegevensverstrekking door het UWV artikel 475ga, eerste lid, van de wet, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Deze bepaling geldt zowel voor gerechtsdeurwaarders als voor belastingdeurwaarders die belast zijn met de invordering van rijksbelastingen of lokale belastingen en heffingen.
Als het niet de belastingdeurwaarder is die de belastingschuld door middel van een executoriaal beslag int, maar de ontvanger dit bij beschikking doet op grond van artikel 19 van de IW 1990 (vordering ex artikel 19 IW 1990), bijvoorbeeld in geval van een loonvordering, geschiedt de gegevensverstrekking door het UWV via de polisadministratie op grond van artikel 33, zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi). Ook voor de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen, of de ambtenaar van het waterschap belast met de invordering van waterschapsbelastingen, biedt artikel 33, zevende lid, van de Wet Suwi de grondslag voor het verstrekken van gegevens door het UWV via de polisadministratie. Deze ambtenaren worden immers in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet gelijk gesteld met de ontvanger en hebben op die grond dezelfde verplichtingen en bevoegdheden als de ontvanger.
Als de beslaglegger het Landelijk Bureau Inning onderhoudsbijdragen, de Raad voor de Kinderbescherming, het UWV, de Sociale Verzekeringsbank of het college van Burgemeester en Wethouders3 is, biedt (de overeenkomstige toepassing van) artikel 475ga, eerste lid, van de wet ook de grondslag voor het verstrekken van de benodigde inkomensgegevens door het UWV. Uitartikel 479g van de wet, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, volgt namelijk dat zij dezelfde bevoegdheden en verplichtingen hebben als de deurwaarder.4
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Stb. 2017/110. In de Verzamelwet SZW 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 766, A) is een aanzienlijk aantal technische wijzigingen voorzien (Artikel XXIXA).
Zoals dit artikellid ingevolge de Verzamelwet SZW 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 766, A) zal gaan luiden.
Voor het UWV, de SVB en het college van BenW is in de in hiervoor gaande voetnoot genoemde wetten artikel 479g van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-8619.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.