TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1.1. Doel en aanleiding
Nederland heeft onderzoeksorganisaties van wereldformaat. In het Global Competitiveness
Report 2017–20181 van het World Economic Forum staat Nederland vierde op de ranglijst van kwaliteit
van onderzoeksorganisaties. Het is de ambitie van het kabinet dat het excellente wetenschappelijk
onderzoek van de onderzoeksorganisaties ook daadwerkelijk benut wordt om maatschappelijke
vraagstukken aan te pakken en economische groei te realiseren.2
Op dit moment gebeurt dit echter nog te weinig. Ten eerste blijkt uit de eindevaluatie
van het Valorisatieprogramma 2010-2018 (Dialogic, juni 20183) dat onderzoeksorganisaties vaak geen structureel budget beschikbaar hebben voor
kennisoverdrachtactiviteiten en dat er nog te weinig thematisch samengewerkt wordt
tussen onderzoeksorganisaties bij kennisoverdracht. Er is bovendien een gebrek aan
financiering voor startups die gebruik maken van de beschikbare kennis, door de hoge
investeringsrisico’s. Het ontbreken van passende financieringsmogelijkheden is een
belangrijk obstakel voor daadwerkelijke kennisbenutting.
Blijkens de eindevaluatie van het Valorisatieprogramma van Dialogic en het adviesrapport
’Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek’4 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, zijn er goede mogelijkheden
om de bestaande kennisoverdrachtstructuren verder uit te bouwen. Aangegeven wordt
dat er nog veel potentie bestaat als het gaat om activiteiten waarbij onderzoek, onderwijs
en toepassing sterker in elkaar grijpen en activiteiten die ten goede komen aan een
gezamenlijke thematische aanpak in de vorm van één kennisoverdrachtnetwerk.
Gelet op bovenstaande wordt, als onderdeel van het instrumentarium van het Toekomstfonds,
de subsidiemodule Thematische Technology Transfer (TTT) toegevoegd aan de Regeling
nationale EZ-subsidies (RNES). Hiermee ondersteunen de Staatssecretaris van Economische
Zaken en Klimaat en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die medeverantwoordelijk
is voor het onderzoeksdeel van het Toekomstfonds, thematische samenwerking van onderzoeksorganisaties
op het gebied van kennisoverdracht en worden investeerders gestimuleerd om investeringen
te doen in startups die gebruik maken van kennis van onderzoeksorganisaties binnen
datzelfde thema (de ‘kennisstarters’).
Knowledge Transfer Offices (KTO’s) faciliteren reeds de kennisoverdracht vanuit onderzoeksorganisaties
naar bedrijven en maatschappelijke organisaties. De TTT-subsidiemodule stimuleert
thematische samenwerking op het gebied van kennisoverdracht tussen onderzoeksorganisaties.
De thematische samenwerking draagt bij aan het versnellen van het benutten van maatschappelijke
en economische kansen van wetenschap om de volgende redenen:
-
– Wanneer onderzoeksorganisaties de krachten bundelen neemt de kans toe dat ideeën uitgewerkt
worden op de plek waar ze de beste ondersteuning vinden. Samenwerking biedt bovendien
de gelegenheid om van elkaars activiteiten te leren.
-
– Goede verbindingen tussen de onderzoeksorganisaties onderling kunnen ook helpen om
ideeën uit te werken die vragen om expertise uit meerdere onderzoeksorganisaties (de
zogenaamde cross-overs).
-
– Samenwerking rondom een bepaald thema door meerdere onderzoeksorganisaties kan de
benodigde massa bieden die nodig is voor investeerders om daar omheen te bouwen aan
expertise en een netwerk.
Behalve de thematische samenwerking van onderzoeksorganisaties, is de samenwerking
tussen onderzoeksorganisaties en investeerders cruciaal om kennisoverdracht succesvol
te laten zijn. Door de krachten van onderzoeksorganisaties en investeerders te bundelen,
draagt de TTT-subsidiemodule eraan bij dat:
-
– er meer financiering beschikbaar komt voor kennisstarters in de risicovolle, eerste
ontwikkelingsfase;
-
– investeerders en onderzoeksorganisaties elkaar beter weten te vinden: door het vereiste
van de gebundelde aanvraag van de onderzoeksorganisaties en het investeringsfonds
voor de TTT-subsidiemodule, kunnen barrières op het gebied van werkcultuur, organisatie
en incongruentie van expertise worden weggenomen;
-
– onderzoeksorganisaties, onderzoekers en studenten in een eerder stadium inzicht krijgen
in hetgeen de markt vraagt, wat leidt tot kansrijkere kennisstarters.
1.2. Hoofdlijnen van het instrument
De TTT-subsidiemodule kent twee pijlers: een subsidie voor onderzoeksorganisaties
voor gezamenlijke kennisoverdrachtactiviteiten rondom een bepaald thema (pijler 1)
en een subsidie in de vorm van een geldlening aan een thematisch technology transferfonds
(hierna: TTT-fonds) voor het doen van investeringen in kennisstarters (pijler 2).
De subsidies moeten gebundeld aangevraagd worden. Hiertoe dienen de subsidieaanvragers,
te weten het TTT-fonds en de onderzoeksorganisaties, een samenwerkingsverband aan
te gaan: een zogenoemd TTT-samenwerkingsverband. Het TTT-samenwerkingsverband dient
bij de aanvraag een thematisch technology transferplan (hierna: TTT-plan) in, dat
bestaat uit een kennisoverdrachtplan voor pijler 1 en een fondsplan voor pijler 2
met dezelfde thematische focus, en waarin de samenhang tussen de beide plannen omschreven
wordt. Hieronder wordt eerst ingegaan op de twee pijlers (paragrafen 1.2.1 en 1.2.2)
en daarna op de samenhang tussen de twee pijlers door de gebundelde subsidieaanvraag
(paragraaf 1.2.3).
1.2.1. Pijler 1
Het doel van pijler 1 is dat onderzoeksorganisaties hun krachten bundelen voor een
thematische inzet op kennisoverdracht. Op bepaalde thema’s5 is de wetenschap in Nederland van wereldniveau. De kennis is echter vaak verspreid
over verschillende onderzoeksorganisaties en door samen te werken op het gebied van
kennisoverdracht kan een versnelling worden gerealiseerd ten behoeve van het realiseren
van economische en maatschappelijke doelen.
Daarom kunnen onderzoeksorganisaties die thematisch samenwerken op het gebied van
kennisoverdracht subsidie aanvragen voor het uitvoeren van een kennisoverdrachtplan.
De samenwerking kan twee vormen hebben: het gaat ofwel om ten minste drie onderzoeksorganisaties
die in daadwerkelijke samenwerking een kennisoverdrachtplan uitvoeren (hierna aangeduid
als samenwerkende onderzoeksorganisaties) of het betreft een onderzoeksorganisatie
met rechtspersoonlijkheid die is opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties
voor het uitvoeren van een kennisoverdrachtplan (een zogenoemd ‘thematisch consortium’).
In beide gevallen zijn de subsidieontvangers dus onderzoeksorganisaties. In het kennisoverdrachtplan
is beschreven op welke wijze rondom een thema wordt samengewerkt aan kennisoverdracht
en wordt onderbouwd hoe de samenwerking op een thema bijdraagt aan het realiseren
van economische en maatschappelijke doelen. Met behulp van een subsidie van maximaal
€ 2.500.000 kan door het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
voor een periode van minimaal vijf jaar en maximaal zes jaar worden samengewerkt aan
kennisoverdracht. De subsidiabele activiteiten worden nader omschreven bij de artikelsgewijze
toelichting van artikel 3.22.2, derde lid.
De activiteiten in het kennisoverdrachtplan dienen bij te dragen aan het oprichten
van kennisstarters. De activiteiten die kunnen worden gesubsidieerd vanuit pijler
1 vinden echter plaats binnen onderzoeksorganisaties, vóór de daadwerkelijke oprichting
van de kennisstarter. Er kan vanuit pijler 1 dus geen subsidie worden verleend voor
activiteiten ter ondersteuning van de aldus gecreëerde kennisstarter. De kennisstarter
moet zijn eigen financiering rond krijgen. Gezien de hoge investeringsrisico’s, is
in deze fase nauwelijks financiering in de markt beschikbaar. Het TTT-fonds (pijler
2) kan dan uitkomst bieden.
1.2.2. Pijler 2
Het doel van pijler 2 is de beschikbaarheid van risicofinanciering voor kennisstarters
te vergroten door onafhankelijke particuliere investeerders te stimuleren om middels
een TTT-fonds te investeren in kennisstarters in hun vroegste ontwikkelingsfase. Het
fondsplan dient dezelfde thematische focus te hebben als het kennisoverdrachtplan
van het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties binnen het
TTT-samenwerkingsverband. Een TTT-fonds dient te investeren in kennisstarters die,
met gebruikmaking van kennis van onderzoeksorganisaties, binnen dit thema nieuwe producten,
procedés of diensten ontwikkelen met het oog op marktintroductie. Het fonds is echter
niet verplicht (enkel) te investeren in kennisstarters die voortkomen uit de activiteiten
van pijler 1. Dat betekent dus dat het fonds ook kan investeren in kennisstarters
die niet voortkomen uit de activiteiten van pijler 1, zolang deze passen binnen de
thematische focus van het fondsplan en zij gebruik maken van kennis van onderzoeksorganisaties.
Het TTT-fonds is ook niet verplicht om kennisstarters die afkomstig zijn uit activiteiten
van pijler 1 te voorzien van financiering. Het fonds dient namelijk onafhankelijke,
winst gedreven financieringsbeslissingen te nemen.
Via de subsidiemodule kunnen TTT-fondsen maximaal € 5.300.000 subsidie in de vorm
van een geldlening krijgen voor de verkrijgingsprijs van participaties in kennisstarters.
Het TTT-fonds is niet verplicht rente te betalen over de lening, maar moet wel een
deel van de netto-inkomsten die worden gegenereerd vanuit de participaties afdragen
aan de Staat. Daarnaast kunnen TTT-fondsen maximaal € 200.000 subsidie ontvangen voor
de managementkosten van het TTT-fonds (in de vorm van subsidie à fonds perdu).
Pijler 2 heeft als uitgangspunt zoveel mogelijk aan te haken bij de commerciële praktijk.
De beslissing om te investeren in een kennisstarter wordt genomen door de fondsbeheerder
en niet door de overheid. Het fonds moet – binnen bepaalde algemene randvoorwaarden
– daarom zelf bepalen in welke kennisstarter hij wil investeren, hoeveel en hoelang.
Een TTT-fonds moet bij de aanvraag van de subsidie aantonen dat hij voldoet aan de
gestelde criteria (opgenomen in de artikelen 3.22.5, 3.22.6 en 3.22.9). Tevens dient
het fonds uiteraard de subsidieverplichtingen van de subsidiemodule en de bepalingen
van de geldleningsovereenkomst na te komen.
1.2.3. Gezamenlijke aanvraag en beoordeling
De stimulering van een wisselwerking tussen onderzoeksorganisaties en investeerders
is een kernpunt van de TTT-subsidiemodule. Daarom is een voorwaarde dat een thematisch
consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties met het TTT-fonds dient of dienen
samen te werken. De subsidieaanvraag voor de activiteiten onder pijler 1 en de activiteiten
onder pijler 2 kan daarom alleen gedaan worden door deelnemers in een samenwerkingsverband
dat bestaat uit ten minste drie samenwerkende onderzoeksorganisaties of een thematisch
consortium én een TTT-fonds: het eerder genoemde TTT-samenwerkingsverband. De deelnemers
aan het TTT-samenwerkingsverband dienen bij aanvraag een TTT-plan in, bestaande uit
het kennisoverdrachtplan van de samenwerkende onderzoeksorganisaties of het thematisch
consortium en het fondsplan van het TTT-fonds, die beide dezelfde thematische focus
kennen. Daarnaast is hierin de samenhang tussen beide plannen beschreven. Zo moet
duidelijk worden omschreven hoe het kennisoverdrachtplan bijdraagt aan het ontstaan
van kennisstarters waarin door (onder meer) het TTT-fonds geïnvesteerd kan worden.
Een samenwerkingsverband is in artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
(hierna: Kaderbesluit) beschreven als een ‘geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband,
bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht
ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap’. Het
gaat dus om een samenwerkingsverband dat is opgericht ten behoeve van het verrichten
van de activiteiten uit pijler 1 (kennisoverdracht) en pijler 2 (investeringen). De
subsidieaanvraag wordt ingediend door een penvoerder (artikel 20 Kaderbesluit), die
een van de deelnemers in het samenwerkingsverband is. Voor samenwerkingsverbanden
zijn in het Kaderbesluit nog andere specifieke bepalingen opgenomen die met name gericht
zijn op lagere administratieve lasten voor de aanvragers (zie de artikelen 29, 36,
39, tweede lid, en 51 van het Kaderbesluit).
Hoewel er dus sprake is van een samenwerkingsverband, is er een duidelijk verschil
tussen de subsidiabele activiteiten voor het TTT-fonds enerzijds en de subsidiabele
activiteiten voor de samenwerkende onderzoeksorganisaties of het thematisch consortium
anderzijds. De subsidie voor een onderzoeksorganisatie (een thematisch consortium
of een van de samenwerkende onderzoeksorganisaties) is bestemd voor het voor eigen
rekening en risico uitvoeren van de subsidiabele activiteiten uit het kennisoverdrachtplan,
terwijl de subsidie voor het TTT-fonds bestemd is voor het voor eigen rekening en
risico uitvoeren van de subsidiabele activiteiten uit het fondsplan. Het gaat derhalve
om twee verschillende projecten, die door verschillende subsidieontvangers worden
uitgevoerd, en waarvoor eigen subsidieverplichtingen gelden, maar waartussen een samenhang
moet bestaan.
De aanvragen voor subsidie voor de uitvoering van de TTT-plannen, die niet afgewezen
worden op basis van de afwijzingsgronden opgenomen in artikel 3.22.5 van de RNES en
de artikelen 22, 23 en 24 van het Kaderbesluit, worden op volgorde van rangschikking
gehonoreerd. Indien een aanvraag wordt gehonoreerd, ontvangen alle subsidieontvangers
(te weten alle samenwerkende onderzoeksorganisaties of het thematisch consortium en
het TTT-fonds) een eigen beschikking tot subsidieverlening, die conform artikel 29
van het Kaderbesluit verzonden wordt aan de penvoerder. Deze subsidies kunnen op verschillende
momenten vastgesteld worden. Dit is van belang, nu de looptijd van het kennisoverdrachtplan
maximaal zes jaar bedraagt, en de looptijd van het fondsplan in beginsel vijftien
jaar. De subsidie aan een onderzoeksorganisatie zal dus hoogstwaarschijnlijk eerder
vastgesteld worden dan de subsidie aan het fonds.
Wanneer subsidie wordt toegekend aan de deelnemers in het samenwerkingsverband, blijft
de samenhang tussen het kennisoverdrachtplan en het fondsplan (zoals opgenomen in
het ‘overkoepelende’ TTT-plan) uiteraard van belang. Dit betekent ook dat wanneer
bijvoorbeeld de subsidie aan het TTT-fonds wordt gewijzigd conform het bepaalde in
artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit gevolgen kan hebben voor
de beschikking(en) aan het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
binnen het TTT-samenwerkingsverband, en andersom. Door het wijzigen van de subsidiebeschikking
in de ene pijler, kan wellicht de subsidieontvanger van de andere pijler ook niet
meer alle activiteiten uitvoeren conform het aangeleverde plan. Dat kan dan grond
zijn voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) om ook
die beschikking te wijzigen conform het in artikel 4:48 Awb bepaalde. Wat de gevolgen
van wijziging van de beschikking van de ene pijler zijn voor de beschikking van de
betrokken partij uit de andere pijler, hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden
en dient dan ook van geval tot geval beoordeeld te worden.
Hieronder wordt de samenhang tussen de twee pijlers schematisch weergegeven:
1.3. Afweging ten opzichte van overige instrumenten
De TTT-subsidiemodule kent overeenkomsten met het voormalige Valorisatieprogramma
(2010-2018), de seed capital subsidiemodule (opgenomen in titel 3.10 van de RNES)
en de Vroegefasefinanciering (VFF, opgenomen in titel 3.16 van de RNES). De wijze
waarop de TTT-subsidiemodule zich verhoudt tot deze instrumenten, wordt hieronder
toegelicht.
In de eerste plaats is de combinatie van de activiteiten van onderzoeksorganisaties
(pijler 1) en investeerders (pijler 2) uniek. Juist de samenwerking op het snijvlak
van onderzoek, onderwijs en markt, kan leiden tot een meer succesvolle kennisoverdracht.
Pijler 1 sluit deels aan bij de activiteiten die ook het Valorisatieprogramma ondersteunde.
De TTT-subsidiemodule geeft invulling aan de aanbeveling in de Eindevaluatie van het
Valorisatieprogramma voor de ontwikkeling van een nieuw programma gericht op het verder
uitbouwen van de reeds ontwikkelde valorisatie-infrastructuur. De TTT-subsidiemodule
(zowel pijler 1 als 2) is een invulling van actielijn 2 uit de evaluatie: de ondersteuning
van een gecentraliseerde thematische kennisoverdrachtsfunctie, waarbij er verschillende
activiteiten voor kennisoverdracht (netwerkactiviteiten, IP-beheer, het vinden en
combineren van kennis, investering in en begeleiding van kennisstarters) worden uitgevoerd.
Pijler 2 toont raakvlakken met de seed capital subsidiemodule. Vanwege het hoge risicoprofiel
van kennisstarters, investeren startersfondsen onder de seed capital subsidiemodule
echter grotendeels in bedrijven die al verder zijn in hun technologische ontwikkeling.
De ondernemingen waarin door startersfondsen binnen de seed capital subsidiemodule
wordt geïnvesteerd, mogen maximaal zeven jaar na de eerste commerciële verkoop actief
op de markt zijn. In onderhavige subsidiemodule is echter vereist dat de initiële
investering van TTT-fondsen in een kennisstarter gedaan wordt vóórdat deze op de markt
actief is (dus voor de eerste commerciële verkoop). Hiermee wordt geborgd dat TTT-fondsen
wel in de vroegste, meest risicovolle, fase instappen. Gelet op deze zeer vroege fase
en de hoge risico’s die daarbij horen, bedraagt de subsidie maximaal 90 procent van
het investeringsbudget van de TTT-fondsen (in tegenstelling tot 50 procent bij seedfondsen)
om zo het gebruik van het instrument te stimuleren.
Pijler 2 bedient een soortgelijke doelgroep als de Vroegefasefinanciering. Het belangrijkste
verschil tussen de TTT-subsidiemodule en de Vroegefasefinanciering (VFF) is dat de
VFF een individuele MKB’er of start-up een eenmalige stimulering geeft voor de eerste
stappen naar de markt. De TTT-subsidiemodule beoogt daarentegen de ondersteuning van
kennisoverdracht van onderzoeksorganisaties naar onder andere door een TTT-fonds ondersteunde
kennisstarters, om zo rondom een thema een versnelling te realiseren in het bereiken
van gezamenlijke maatschappelijke en economische doelen.
1.4. Beoogde effecten
De subsidiemodule zal binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze regeling worden
geëvalueerd. Het doel van de subsidiemodule wordt bereikt bij succesvolle kennisoverdracht.
De effectiviteit van pijler 1 en 2 zal worden bepaald aan de hand van een aantal indicatoren
die kwantitatief goed meetbaar zijn zoals het aantal verkregen, respectievelijk verkochte,
octrooien, de verleende gebruiksrechten, het aantal door de TTT-fondsen ondersteunde
kennisstarters, hun gerealiseerde omzet en de omvang van de private investering in
kennisstarters. De maatschappelijke impact is moeilijker kwantitatief vast te stellen
en kan ook verschillen per thema. Dit zal dan ook kwalitatief moeten worden geëvalueerd.
De maatschappelijke impact van goede kennisbenutting kan immers veel meer inhouden
dan het aantal octrooien en spin-off bedrijven.
Overigens zullen de meeste maatschappelijke en economische effecten zich pas op de
lange termijn manifesteren. Het gaat bij pijler 2 grotendeels om een subsidie (ten
behoeve van het investeringsbudget) waarbij binnen 15 jaar duidelijk is welke (financiële)
opbrengsten voortkomen uit de gedane investeringen. Bij de evaluatie van de subsidiemodule
zal dan ook rekening worden gehouden met de benodigde tijdspanne om effecten te kunnen
meten. Tevens is het goed om bij de evaluatie te bezien of alle administratieve vereisten
voor de aanvragers nog relevant en proportioneel zijn.
1.5. Staatssteun
Bij pijler 1 is geen sprake van staatssteun. De subsidie wordt verstrekt aan ten minste
drie samenwerkende onderzoeksorganisaties, of aan een thematisch consortium (een onderzoeksorganisatie
met rechtspersoonlijkheid die is opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties).
Het gaat, conform artikel 1 van het Kaderbesluit, altijd om onderzoeksorganisaties
als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder ee, van het O&O&I-steunkader, bedoeld
in artikel 1.1 van de RNES. De subsidiabele activiteiten zijn activiteiten die vallen
onder de begrippen ‘kennisoverdracht’ en ‘onafhankelijke O&O’, bedoeld in paragraaf
2.1.1, onderdeel 19, onder a en b, van het O&O&I-steunkader. Overeenkomstig deze paragraaf
valt overheidsfinanciering van deze niet-economische activiteiten niet onder artikel
107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Wel moet daarvoor aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Deze zijn in onderhavige
subsidiemodule verwerkt, de belangrijkste staan in artikel 3.22.8 vermeld en worden
daar ook nader toegelicht.
De subsidie die aan het TTT-fonds (pijler 2) wordt verstrekt, is wel aan te merken
als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU. Deze staatssteun is echter
geoorloofd. De subsidie aan het TTT-fonds in de vorm van een geldlening voor het verkrijgen
van participaties, is geoorloofd op grond van artikel 21 (risicofinancieringssteun)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV), bedoeld in artikel 1.1 van
de RNES. Met de bepalingen met betrekking tot de subsidie aan het fonds wordt voldaan
aan de voorwaarden van artikel 21 en hoofdstuk I van de AGVV. De openstelling zal
separaat ter kennisneming aan de Europese Commissie worden toegezonden, conform artikel
11, onder a, van de AGVV.
De subsidie aan het TTT-fonds voor de managementkosten wordt gerechtvaardigd door
de algemene de-minimisverordening, bedoeld in artikel 1.1 van de RNES. De uiteindelijke
begunstigden van deze steun zijn of is de fondspartij(en), die de managementkosten
anders hadden moeten dragen. Daarom dienen bij de aanvraag, conform artikel 3.22.7,
eerste lid, onderdeel f, de-minimisverklaringen, waaruit blijkt of de begunstigde
nog de-minimissteun kan ontvangen, van de fondspartij(en) te worden overlegd (en niet
van het TTT-fonds).
1.6. Regeldruk
Deze regeling heeft gevolgen voor de regeldruk. Deze regeldrukparagraaf is voorgelegd
aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), maar is niet geselecteerd voor formele
advisering door ATR.
De kosten voor regeldruk zijn naar schatting per indiening van een aanvraag voor een
TTT-project € 36.580 voor aanvraag, € 79.152 voor uitvoering en € 20.540 voor vaststelling
en afwikkeling. Ervan uitgaande dat er 3 aanvragen van TTT-samenwerkingsverbanden
(pijlers 1 en 2 gecombineerd) worden toegekend bij 5 aanvragen, bedraagt de totale
regeldruk daarmee (afgerond) 2 procent van het beschikbare budget van € 24.000.000.
1.7. Uitvoering
Deze subsidiemodule wordt namens de minister uitgevoerd door Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO.nl), een dienst van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat,
in samenwerking met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Hierover zijn afspraken tussen RVO.nl en NWO gemaakt. De aanvraag wordt ingediend
bij RVO.nl en daar in de administratieve systemen opgeslagen en gemonitord. Bij de
beoordeling van de aanvragen zullen NWO en RVO.nl gezamenlijk tot een analyse komen
van de samenhang tussen pijler 1 en 2 en het deel dat betrekking heeft op pijler 1,
die daarna wordt samengevoegd met de analyse van het fondsdeel van de aanvraag die
door RVO.nl wordt opgesteld. Dit zal resulteren in een advies over de rangschikking
van alle ingediende aanvragen voor de minister. Om dit proces goed te laten verlopen
zullen de gegevens met NWO gedeeld worden. RVO.nl en NWO nemen daarbij de wettelijke
kaders over gegevensbescherming in acht.
II. ARTIKELEN
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.10.1)
Per abuis was in de begripsbepaling ‘achtergestelde vordering’, zoals opgenomen in
titel 3.10 van de RNES (seed capital subsidiemodule), een foutieve verwijzing naar
het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Daarnaast was de aanduiding van de onderdelen in
de opsomming niet conform aanwijzing 3.59 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Met onderdeel A is dit gecorrigeerd.
Artikel I, onderdeel B (titel 3.22)
Artikel 3.22.1 (begripsbepalingen)
Dit artikel bevat de omschrijving van de begrippen die in deze titel worden gebruikt.
In enkele gevallen verwijst die omschrijving naar een definitie uit een ander kader,
bijvoorbeeld een staatssteunkader. Waar nodig worden hieronder de begrippen nader
toegelicht, voor zover niet al elders in de artikelsgewijze toelichting toegelicht.
De fondsbeheerder is een door het TTT-fonds aangenomen derde deskundige die feitelijk
het fondsplan uitvoert. De fondsbeheerder verricht namens de fondspartij(en) diverse
samenhangende werkzaamheden en dient een marktconforme, resultaatafhankelijke beloning
te krijgen (artikel 3.22.9, zesde lid, onderdeel k). Naast het management van het
TTT-fonds bestaande uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van de participaties
begeleidt de fondsbeheerder ook de desbetreffende kennisstarters.
De fondspartij is een onafhankelijke particuliere investeerder die direct of indirect
particuliere middelen inbrengt in het fonds en tevens direct of indirect als aandeelhouder,
hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het fonds.
Doordat gesproken wordt van ‘direct of indirect’ wordt de mogelijkheid aan de fondspartij
geboden om de eigen bijdrage via een zogenaamde houdstermaatschappij in te brengen
in het TTT-fonds. De fondspartij heeft in dat geval als aandeelhouder, hoofdelijk
aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang in de houdstermaatschappij en alleen
indirect in het TTT-fonds.
Conform artikel 2, onderdeel 72, van de AGVV wordt onder een onafhankelijke particuliere investeerder verstaan: ‘een particuliere investeerder die geen aandeelhouder is van de in aanmerking
komende onderneming waarin hij investeert, met inbegrip van business angels en financiële
instellingen, ongeacht hun eigendomsstructuur, voor zover zij het volledige risico
van hun investering dragen. Bij de oprichting van een nieuwe onderneming worden particuliere
investeerders, met inbegrip van de oprichters, beschouwd als onafhankelijk van die
onderneming.’
Inkomsten zijn gedefinieerd als de op geld waardeerbare voordelen die een thematisch technology
transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen,
opties, de prijs waartegen een participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie
door de kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering. Deze
definitie is van belang omdat het TTT-fonds een percentage van de netto-inkomsten
(zijnde de inkomsten minus de eventuele prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder)
aan de Staat afdraagt. Het gaat dus om alle inkomsten die verkregen worden uit een
participatie. Dit zijn echter mogelijk niet alle inkomsten van het TTT-fonds; het fonds mag immers ook een vergoeding vragen aan kennisstarters
voor begeleiding van de betreffende kennisstarter. Dit zijn inkomsten voor het fonds
waarover niet aan de Staat hoeft te worden afgedragen.
In de definitie van kennisstarter wordt tot uitdrukking gebracht wat de doelgroep van pijler 2 is. Het betreft alleen
innovatieve bedrijven die gebruik maken van kennis van onderzoeksorganisaties en die
ten tijde van de eerste participatie door het TTT-fonds op grond van deze titel nog
niet actief zijn of zijn geweest op de markt, dat wil zeggen vóór de eerste commerciële
verkoop. De betrokken ondernemers hebben onvoldoende eigen geld beschikbaar om hun
nieuwe onderzoeken, ideeën of concepten naar de markt te brengen en private financiers
willen momenteel nauwelijks in deze risicovolle beginfase instappen.
Tevens dient de onderneming te voldoen aan de definitie van een niet-beursgenoteerde
middelgrote, kleine of micro-onderneming (kmo) zoals gehanteerd in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Een onderneming wordt als zodanig aangemerkt als het aantal werknemers en de omzet
of het balanstotaal onder bepaalde grenswaarden blijven. Indien een andere onderneming
in de betreffende onderneming overheersende zeggenschap heeft of ten minste over 25%
van het kapitaal of de stemrechten daarin beschikt, is in beginsel voor de toepassing
van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen
bepalend.
Conform de definitie van kennisoverdracht uit het O&O&I-steunkader, is kennisoverdracht ‘een proces voor het verwerven, verzamelen
en delen van expliciete en impliciete kennis, met inbegrip van vaardigheden en competenties
voor zowel economische als niet-economische activiteiten zoals onderzoekssamenwerking,
consultancy, licentiëring, het creëren van spin-offs, publicaties en mobiliteit van
onderzoekers en andere bij die activiteiten betrokken medewerkers. Naast wetenschappelijke
en technologische kennis omvat dit ook andere vormen van kennis zoals kennis over
het gebruik van normen en regels waarin deze zijn vastgelegd, en over voorwaarden
voor het functioneren onder reële omstandigheden en methoden voor organisatie-innovatie,
alsmede het beheer van kennis met betrekking tot het identificeren, verwerven, beschermen,
verdedigen en exploiteren van immateriële activa’. Voor deze subsidiemodule zijn alleen
de kennisoverdrachtactiviteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, subsidiabel.
Artikel 3.22.2 (subsidieaanvraag)
In het eerste en tweede lid van artikel 3.22.2 is opgenomen aan wie de subsidie verstrekt kan worden. De minister
verstrekt de subsidie aan deelnemers in een TTT-samenwerkingsverband. Ingevolge het
tweede lid bestaat een TTT-samenwerkingsverband uit een TTT-fonds en ten minste drie
onderzoeksorganisaties óf een thematisch consortium (een onderzoeksorganisatie met
rechtspersoonlijkheid, opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties voor
het uitvoeren van een kennisoverdrachtplan). Let wel, in het geval meerdere onderzoeksorganisaties
tot dezelfde groep behoren, worden deze als één onderzoeksorganisatie aangemerkt.
Conform artikel 1 van het Kaderbesluit, gaat het om een onderzoeksorganisatie als
bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder ee, van het O&O&I-steunkader. Het moet
gaan om een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen
voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele
onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke
organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk
verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling,
of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van
onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. Wanneer dit soort entiteit ook economische
activiteiten uitoefent, moet met betrekking tot de financiering van, de kosten van
en de inkomsten uit die economische activiteiten een gescheiden boekhouding worden
gevoerd. Ondernemingen die een beslissende invloed op dit soort entiteit kunnen uitoefenen
in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, mogen
geen preferente toegang tot de door deze entiteit verkregen onderzoeksresultaten genieten.
Op voorhand is niet aan te geven of organisaties, zoals HBO-instellingen of particuliere
kennisinstellingen, kwalificeren als onderzoeksorganisatie. Per geval zal moeten worden
beoordeeld of de organisatie voldoet aan de definitie van onderzoeksorganisatie zoals
opgenomen in het O&O&I-steunkader.
Een TTT-fonds is conform artikel 3.22.1, eerste lid, een kapitaalvennootschap, vennootschap
met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet
zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de
Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens
de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken
van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen één thema teneinde winst
te behalen. Het gaat dus om een zogenaamd ‘closed end fund’: een fonds dat is opgericht
specifiek voor dit doel.
De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers in het TTT-samenwerkingsverband voor
het uitvoeren van een TTT-plan. Dit is een plan bestaande uit een kennisoverdrachtplan
van de samenwerkende onderzoeksorganisaties of het thematisch consortium en een fondsplan
van het TTT-fonds, en een omschrijving van de samenhang tussen deze twee plannen (zie
artikel 3.22.7, eerste lid, onderdeel d). Overeenkomstig artikel 3 van het Kaderbesluit
dienen de activiteiten uit het TTT-plan waarvoor de subsidie versterkt wordt, voor
eigen rekening en risico van de subsidieontvangers te worden uitgevoerd, en ten goede
te komen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen.
Uit het kennisoverdrachtplan moet blijken wat de subsidieaanvragers voor pijler 1
kunnen en willen realiseren. Dit plan dient een integrale visie en bijbehorende ambities
op het gebied van kennisoverdracht op een specifiek thema te bevatten. Het plan beschrijft
de activiteiten die worden uitgevoerd door de samenwerkende onderzoeksorganisaties
of het thematisch consortium ten behoeve van kennisoverdracht en hoe deze activiteiten
samenhangen met de activiteiten uit het fondsplan van het betrokken TTT-fonds. In
het derde lid van artikel 3.22.2 is opgenomen welke activiteiten van een onderzoeksorganisatie,
te weten ofwel een van de samenwerkende onderzoeksorganisaties ofwel een thematisch
consortium, uit een kennisoverdrachtplan voor subsidie in aanmerking komen. Deze activiteiten
worden hieronder nader toegelicht. Het mag ook gaan om activiteiten waar derden marktconform
voor worden ingehuurd, zolang dit maar voor rekening en risico van de onderzoeksorganisatie
gebeurt.
De voorzieningen om kwalitatief hoogwaardige kennis op te sporen en de potentie in
te schatten (screenen) en de kennis beschikbaar te stellen voor potentiële afnemers
(scouten) worden momenteel door de betreffende KTO’s van elke onderzoeksorganisatie
apart vormgegeven. Middels de activiteiten van onderdeel a wordt het gezamenlijk screenen van wetenschappelijk onderzoek op valoriseerbare resultaten
alsmede het actief zoeken naar potentiële afnemers en het gebruik van de resultaten
door deze afnemers gestimuleerd. Daarbij dient de nadruk te liggen op het combineren
en benutten van kennis ten behoeve van de realisatie van gezamenlijke ambities binnen
het thema. Juist daarin moet de meerwaarde van het betreffende thematisch consortium
of de daadwerkelijke samenwerking liggen. Onderdeel a, onder 1°, richt zich op de beoordeling van de geschiktheid van kennis en omvat de inspanningen
om te achterhalen welke kennis, die binnen een thematisch consortium of de samenwerkende
onderzoeksorganisaties rondom een thema aanwezig is, zich leent voor maatschappelijke
of economische benutting, en daarmee ook het ‘gereed maken van die kennis voor benutting’.
Voor het stimuleren van het gebruik van de kennis, bedoeld in onderdeel a, onder 2°, is voorlichting in algemene zin subsidiabel, maar bijvoorbeeld niet het adviseren
van een reeds gestarte ondernemer over de wijze waarop hij bepaalde kennis het beste
kan valoriseren. De begunstigde van de subsidie onder pijler 1 is namelijk een onderzoeksorganisatie,
en niet de organisatie of (startende) ondernemer die de kennis van de onderzoeksorganisatie
wil overnemen.
Onderdeel b behelst de verkrijgingskosten van rechten van intellectuele eigendom (IE). Alleen
de kosten van het aanvragen van IE-rechten (kosten registratie en opstellen aanvraag)
zijn subsidiabel, niet de kosten van het beheer en de handhaving van die rechten.
De voorwaarde dat het moet gaan om IE-rechten die worden verkregen met het oog op
het verlenen van gebruiksrechten of een latere overdracht, is opgenomen om te borgen
dat alleen verkrijging van IE-rechten gesubsidieerd wordt die bijdraagt aan de doelstellingen
van deze subsidiemodule: namelijk het vermarkten van de kennis. Uitgangspunt bij overdracht
is dat voor het IE-recht een marktconforme prijs wordt verkregen (zie ook artikel
3.22.8, zevende lid).
Onderdeel c ziet op de ondersteuning van (de medewerkers of studenten van de) onderzoeksorganisatie
bij het verkrijgen van kennis, met inbegrip van vaardigheden en competenties, die
nodig zijn voor het creëren van spin-off bedrijven die passen binnen het betreffende
thema. Voor het uitwerken van de eerste plannen en ideeën tot een levensvatbaar bedrijf
moeten vaak kosten worden gemaakt, terwijl er nog geen sprake is van een bedrijf.
In die fase kan ondersteuning ten behoeve van de voorbereiding van de spin-off de
slaagkans vergroten.
Om de samenwerking tussen de samenwerkende onderzoeksorganisaties of binnen het thematisch
consortium mogelijk te maken, ondersteunt de minister ook activiteiten die zich specifiek
richten op de samenwerking en informatiedeling (onderdeel d, onder 1°), het naar buiten toe bekendheid geven aan het thematisch consortium of de samenwerking
tussen de onderzoeksorganisaties (onderdeel d, onder 2°) en de brede verspreiding van de (tussen-) resultaten van de activiteiten van het
thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties op een niet-exclusieve
en niet-discriminerende basis (onderdeel d, onder 3°). Er wordt daarnaast van uitgegaan dat het thematisch consortium of de samenwerkende
onderzoeksorganisaties zich inspannen om te handelen volgens de principes van open
science, dat wil zeggen ‘open as possible, closed as necessary’.
Onderdeel e ziet op valorisatieprojecten die gericht zijn op het technisch of klinisch verbeteren
van producten, procedés of diensten die nog niet volledig zijn uitontwikkeld en waarvan
de werking in technologische zin nog niet geheel vaststaan. Deze activiteiten kunnen
mede demonstratie-, test- of validatiewerkzaamheden omvatten in omgevingen die representatief
zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Van belang is dat de activiteiten
onafhankelijk worden uitgevoerd met als hoofddoel het aanbrengen van technische of
klinische verbeteringen om vervolgens de resultaten daarvan over te dragen ten behoeve
van commercieel gebruik, bijvoorbeeld door een spin-off onderneming. Ook daarbij geldt
dan dat deze resultaten marktconform overgedragen dienen te worden (zie artikel 3.22.8,
zevende lid).
In het vierde lid is opgenomen voor welke activiteiten uit het fondsplan het TTT-fonds subsidie kan
aanvragen. In het fondsplan is het participatiebeleid van het TTT-fonds neergelegd.
Daarbij gaat het onder meer om de doelgroep waarin het fonds wil investeren (zoals
het thema waarin de kennisstarters actief zijn, hun levensfase en de geografische
focus), de investeringsstrategie (hoe worden kennisstarters benaderd en, na een investeringsbeslissing,
begeleid en de mate waarin naast aandelenkapitaal achtergestelde leningen worden verstrekt),
de exit-strategie, de opzet en kosten van het fondsbeheer en de waarborgen voor een
behoorlijke handelwijze.
De minister kan een TTT-fonds ten eerste subsidie verstrekken in de vorm van een geldlening
voor het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van het fondsplan
(vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid). De lening wordt renteloos verstrekt en het TTT-fonds is niet verplicht tot aflossing
of terugbetaling, daargelaten de onder artikel 3.22.10 toegelichte regeling voor de
overboeking van inkomsten uit participaties.
Daarnaast kan een TTT-fonds subsidie krijgen voor de in het kader van het fondsplan
gemaakte managementkosten (vierde lid, onderdeel b). Dit is een subsidie zonder terugbetalingsverplichting. De minister komt tegemoet
in de dekking van de managementkosten omdat de Staat de grootste geldverschaffer is.
Normaliter zouden deze kosten in het geheel door de fondspartij(en) gedragen moeten
worden, terwijl deze in dit geval slechts (minimaal) tien procent bijdragen aan het
investeringsbudget. Om het gebruik van dit instrument te stimuleren, is daarom besloten
een mogelijkheid op te nemen voor subsidie voor de managementkosten.
De managementkosten zijn gedefinieerd als ‘kosten die een thematisch technology transferfonds
maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met uitzondering
van de begeleidingskosten en de verkrijgingprijs van de participaties’. Dat betekent
dus dat de subsidie niet gebruikt mag worden voor het verkrijgen van de participaties
of voor de kosten die het TTT-fonds maakt voor het begeleiden van de kennisstarters.
De verkrijgingsprijs van de participaties wordt immers gesubsidieerd middels de subsidie
in de vorm van een geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a,
en vijfde lid. De begeleidingskosten van de kennisstarter zullen op een andere manier
bekostigd moeten worden, ofwel doordat het TTT-fonds of de fondsbeheerder dit voor
eigen rekening doet, dan wel door deze in rekening te brengen bij de betreffende kennisstarter.
Er zijn in deze subsidiemodule overigens wel beperkingen in de hoogte van de begeleidingskosten
aangebracht, zie hiervoor de artikelen 3.22.9, zesde lid, onderdelen i en j. De prestatieafhankelijke
beloning voor de fondsbeheerder, voor zover aan de orde, valt uiteraard ook niet onder
de definitie ‘managementkosten’.
De beschikking tot verstrekking van een subsidie in de vorm van een lening voor het
TTT-fonds voor het verkrijgen van participaties, zal conform artikel 30 van het Kaderbesluit
worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat het TTT-fonds binnen acht weken
een overeenkomst tot geldlening met de minister heeft gesloten. De subsidiebeschikking
krijgt eerst haar werking als de overeenkomst gesloten is. Wordt de overeenkomst niet
tijdig gesloten, dan betekent dit dat er geen subsidie voor het TTT-fonds is verleend.
Het zou onwenselijk zijn als het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties,
die gezamenlijk met het TTT-fonds de subsidie heeft of hebben aangevraagd, en waarvan
de aanvraag gezamenlijk gerangschikt en toegekend is, dan alsnog subsidie zou(den)
verkrijgen. Daarom is in het zesde lid opgenomen dat ook de subsidiebeschikking aan een onderzoeksorganisatie in het TTT-samenwerkingsverband
verleend wordt onder dezelfde opschortende voorwaarde dat er binnen acht weken een
overeenkomst gesloten wordt met het TTT-fonds uit hetzelfde TTT-samenwerkingsverband.
Artikel 3.22.3 (hoogte subsidie)
In het eerste lid is opgenomen hoeveel de subsidie voor de activiteiten uit pijler 1 maximaal bedraagt.
Een onderzoeksorganisatie kan een subsidie van 100 procent van de subsidiabele kosten
krijgen. In totaal kan per aanvraag (dus voor alle samenwerkende onderzoeksorganisaties
gezamenlijk of het thematisch consortium) maximaal € 2.500.000 subsidie verkregen
worden voor de activiteiten uit pijler 1. De maximale subsidie is daarnaast ook gekoppeld
aan de subsidie van het TTT-fonds binnen het TTT-samenwerkingsverband: de hoogte van
de subsidie voor de activiteiten uit pijler 1 mag in totaal maximaal de helft bedragen
van de subsidie die het TTT-fonds ontvangt voor de activiteiten uit pijler 2. Dit
om te borgen dat er een goede balans bestaat tussen de subsidie voor pijler 1 (de
kennisoverdrachtsactiviteiten) en de subsidie voor pijler 2 (het fondsdeel) binnen
een TTT-samenwerkingsverband.
Tot slot zijn er beperkingen aangebracht in de subsidie die door onderzoeksorganisaties
verkregen kan worden voor bepaalde activiteiten. Ingevolge het tweede lid kan maximaal € 32.000 aan subsidie verkregen worden per octrooiaanvraag. Dit bedrag
zal veelal voldoende zijn voor het opstellen van een aanvraag en de registratie van
het octrooirecht. Aangezien de TTT-subsidiemodule gericht is op kennisoverdracht,
is het uitgangspunt dat het octrooieren geschiedt ten dienste daarvan.
Het verbeteren van een product, procedé of dienst kan nodig zijn om kennis over te
dragen aan private partijen. Het bedrag voor dergelijke validatieprojecten is op grond
van het derde lid beperkt tot € 25.000 per validatieproject, aangezien het niet bedoeld is om grootschalige
onderzoeksprojecten mee te financieren, noch om bedrijfsmatige activiteiten mee te
financieren, waarvoor een particuliere investeerder verantwoordelijk is.
In het vierde en vijfde lid is opgenomen hoeveel subsidie een TTT-fonds maximaal kan
verkrijgen voor de activiteiten die het uitvoert. De subsidie in de vorm van een geldlening
voor het verkrijgen van participaties, bedraagt maximaal 90 procent van het investeringsbudget,
en ten hoogste € 5.300.000 (vierde lid). De subsidie voor de in het kader van het fondsplan gemaakte managementkosten bedraagt
100 procent van de managementkosten, tot een maximum van € 200.000 (vijfde lid).
Artikel 3.22.4 (verdeling subsidieplafond)
De minister verdeelt het subsidieplafond op basis van de rangschikking van de aanvragen
voor TTT-projecten waarop niet afwijzend is beschikt. De rangschikkingscriteria zijn
opgenomen in artikel 3.22.6.
Artikel 3.22.5 (afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden voor een aanvraag opgenomen, aanvullend op
de afwijzingsgronden zoals opgenomen in de artikelen 22, 23 en 24 van het Kaderbesluit.
De afwijzingsgronden opgenomen in het eerste lid van dit artikel gelden voor de aanvraag van het TTT-samenwerkingsverband voor de
uitvoering van het TTT-projectplan, dat wil zeggen voor alle subsidiabele activiteiten.
Wanneer bijvoorbeeld een afwijzingsgrond die betrekking heeft op het fondsplan van
het TTT-fonds van toepassing is, betekent dit dat de gehele aanvraag, ook dat deel
van de aanvraag dat ziet op de activiteiten van de samenwerkende onderzoeksorganisaties
of het thematisch consortium, afgewezen zal worden.
Onderdeel a, geeft aan waar het thema, waarop het kennisoverdrachtplan van het thematisch consortium
en het fondsplan van het TTT-fonds gericht zijn, minimaal aan moet voldoen, om in
aanmerking te komen voor subsidie.
Bij de aanvraag dienen de deelnemers aan het TTT-samenwerkingsverband een TTT-plan
in. Dit plan, met het daarin opgenomen kennisoverdrachtplan en fondsplan, dient voldoende
onderbouwd te zijn om te kunnen beoordelen of het een redelijke kans van slagen heeft
(onderdeel b). Indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat het TTT-plan naar behoren wordt uitgevoerd,
wordt de aanvraag eveneens afgewezen (onderdeel c). In de aanvraag dient ook voldoende onderbouwd te zijn hoe de subsidieaanvragers
gaan voldoen aan de verplichtingen die voor hen gelden (onderdeel d). Voor de onderzoeksorganisaties (waaronder een thematisch consortium) zijn deze
opgenomen in artikel 3.22.8 en voor het TTT-fonds in artikel 3.22.9. De aanvraag dient
de minister immers voldoende vertrouwen te geven dat de subsidieaanvragers de subsidieverplichtingen
kunnen naleven.
Het onderdeel e ziet toe op de financiële draagkracht van het TTT-fonds. Voorkomen moet worden dat
de minister de beschikbare middelen committeert aan een TTT-fonds dat uiteindelijk
zelf niet de benodigde middelen beschikbaar heeft (zijnde minimaal 10 procent van
het investeringsbudget). Met het oog hierop dient het TTT-fonds dan ook aannemelijk
te maken dat het beschikt of zal kunnen beschikken over de benodigde middelen.
Het onderdeel f houdt verband met de notie dat het investeren in kennisstarters niet mogelijk is
zonder dat het TTT-fonds de goede deskundigheid, ervaring en netwerken in huis heeft.
De fondsmanagers kunnen deze ervaring bijvoorbeeld hebben opgedaan door het beheren
van andere fondsen of het doen van eerdere (vergelijkbare) investeringen.
Eveneens wordt de aanvraag afgewezen indien de belangen van de Staat kunnen worden
geschaad bij de uitvoering van het fondsplan (onderdeel g). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarin het TTT-fonds wordt
ingericht op een wijze die niet afdoende rekening houdt met het belang van de Staat
als verstrekker van de geldlening aan het TTT-fonds, bijvoorbeeld wanneer het TTT-fonds
ingericht is om al bestaande investeringen van de fondspartij(en) via het TTT-fonds
verder te financieren.
De subsidieaanvraag wordt ook afgewezen als onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten
uit het kennisoverdrachtplan binnen 6 jaar kunnen worden voltooid (tweede lid juncto artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit).
Tot slot is in het derde lid opgenomen dat het deel van de aanvraag dat ziet op subsidie aan het TTT-fonds voor
de gemaakte managementkosten, afgewezen wordt indien het TTT-fonds niet de daartoe
benodigde de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en) kan aanleveren, bijvoorbeeld
omdat een fondspartij al eerder de-minimissteun heeft ontvangen en er geen ruimte
meer is om deze subsidie eveneens onder de-minimisverordening weg te zetten. In dat
geval zal het TTT-fonds de managementkosten volledig zelf moeten dragen.
Artikel 3.22.6 (rangschikkingscriteria)
In het eerste lid van dit artikel zijn de rangschikkingscriteria opgenomen voor de rangschikking van
de aanvragen voor subsidie voor het uitvoeren van een TTT-plan.
Onderdeel a betreft onder meer een afbakening van het thema. De TTT-subsidiemodule ondersteunt
activiteiten ten behoeve van kennisoverdracht rondom een afgebakend thema op nationaal
niveau. Bij de afbakening van het thema dient het volgende te worden onderbouwd:
-
– Het merendeel van de onderzoeksgroepen van de onderzoeksorganisaties die aan het kennisoverdrachtplan
zijn verbonden, is excellent. Om een zo groot mogelijke maatschappelijke en economische
impact te realiseren, is het nodig dat de kennisbasis nationaal en internationaal
hoogstaand is. Het voordeel van thematische krachtenbundeling is maximaal als zoveel
mogelijk onderzoeksgroepen die in Nederland werken aan het thema betrokken zijn bij
het kennisoverdrachtplan.
-
– Er is aantoonbaar meerwaarde om thematisch samen te werken ten behoeve van het realiseren
van gezamenlijke maatschappelijke en economische doelen. De maatschappelijke vraagstukken
waar het consortium door samenwerking een bijdrage aan kan leveren, dienen helder
te worden omschreven, evenals de economische potentie van de kennisbasis.
De verbondenheid van het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
met het ecosysteem van bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere onderzoeksorganisaties
en kennisinstellingen, bedoeld in onderdeel b, draagt bij aan het vergroten van de maatschappelijke en economische impact van het
kennisoverdrachtplan. Verbondenheid met deze partijen geeft een beeld van de absorptiecapaciteit
van de kennis van de onderzoeksorganisaties bij de markt en de maatschappij. Met name
de betrokkenheid van HBO- en MBO-instellingen bij het thematisch consortium of de
samenwerkende onderzoeksorganisaties kan van grote meerwaarde zijn voor de uitvoering
van het kennisoverdrachtplan.
Onderdeel c gaat concreter in op de potentie van het thematisch consortium of de samenwerkende
onderzoeksorganisaties om middels de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde
lid, de aanwezige kennis rondom een thema te benutten. Hiervoor moet worden aangetoond
hoe en in welke mate de thematische samenwerking bijdraagt aan nieuwe bedrijvigheid.
Wat zijn de marktkansen en risico’s? Is er een reële onderbouwing van het aantal en
de kwaliteit van kennisstarters dat uit het de activiteiten kan voortkomen? In het
kennisoverdrachtplan moet het aannemelijk worden gemaakt dat uit de activiteiten uit
dit plan kennisstarters voort kunnen komen, die private financiering aan kunnen trekken.
De verbinding met het TTT-fonds is hier van belang. Er kan geen sprake zijn van exclusiviteit
voor het TTT-fonds ten aanzien van investeringsmogelijkheden. De kennisstarter die
ontstaat uit de gesubsidieerde activiteiten is vrij om (ook) risicokapitaal bij derden
aan te trekken. Wel is, zoals verder toegelicht wordt bij de artikelsgewijze toelichting
onder artikel 3.22.8, achtste lid, een verplichting opgenomen voor onderzoeksorganisaties
om het TTT-fonds te informeren over kennisstarters die ontstaan uit de gesubsidieerde
activiteiten. Gelet op de zeer beperkte beschikbaarheid van risicokapitaal in deze
vroege ontwikkelingsfase, is het ook van belang de fondsbeheerder van het TTT-fonds
te betrekken bij de screening- en scoutingactiviteiten, bedoeld in artikel 3.22.2,
derde lid, onderdeel a (tegen marktconforme tarieven en transparante voorwaarden,
zie artikel 3.22.8, vierde lid). Zo kan er een leadflow ontstaan vanuit het consortium
naar het TTT-fonds. Er dienen in het TTT-plan duidelijke afspraken te zijn gemaakt
over de samenwerking tussen het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
en het gelieerde TTT-fonds, waarbij het uitgangspunt is dat de onderzoeksorganisaties
de niet-economische activiteiten uitvoeren, en het fonds de economische activiteiten
financiert.
Onderdeel d gaat over de kwaliteit van het kennisoverdrachtplan en het team dat de activiteiten
die erin beschreven staan uitvoert. De kwaliteit wordt hoger beoordeeld indien:
-
– er een goede balans is tussen een centrale regie van de kennisoverdrachtactiviteiten
en de beschikbare capaciteit bij de Knowledge Transfer Offices (KTO’s) van de betrokken
onderzoeksorganisaties. De betrokkenheid van KTO’s van onderzoeksorganisaties is nodig
als ‘voelsprieten’: zij kennen de onderzoekers, de projecten en de netwerken in hun
onderzoeksorganisaties het best. Een centrale regie van de kennisoverdrachtactiviteiten
is noodzakelijk om onderzoekers en projecten actief aan elkaar te verbinden en de
verbinding te slaan met markt en maatschappij, inclusief het TTT-fonds. Het kennisoverdrachtplan
dient te onderbouwen hoe de verbinding tussen onderzoeksorganisaties maatschappelijke
en economische meerwaarde vertegenwoordigt, hetgeen ook tot uiting dient te komen
in de gezamenlijke uitvoering van activiteiten uit het kennisoverdrachtplan;
-
– de samenstelling, competenties en het netwerk van het team meer vertrouwen biedt in
een goede uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. Zo is het van belang dat
de bestaande netwerken van de teamleden aansluiten bij de netwerken die relevant zijn
voor de uitvoering van het kennisoverdrachtplan.
Op basis van onderdeel e wordt beoordeeld in welke mate het TTT-fonds kan steunen op relevante ervaring en
deskundigheid. De opzet van het fonds moet blijkens onder meer de statuten transparant
te zijn; er mogen geen indicaties zijn dat fondspartijen niet betrouwbaar zijn. De
fondsbeheerder moet beschikken over relevante ervaring, deskundigheid en netwerk,
zowel voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties als voor het begeleiden
van de betreffende kennisstarters.
Onderdeel f gaat over de mogelijkheden van het TTT-fonds voor de opbouw van succesvolle kennisstarters.
Dit criterium valt uiteen in enkele onderliggende criteria, te weten de kwaliteit
van het fondsplan, de mate van zekerheid dat het fondsplan ook daadwerkelijk zal worden
uitgevoerd – met inbegrip van de bij de private partijen beschikbare middelen – en
het effect van het fondsplan in relatie tot het doel van dit instrument. Daarnaast
is de samenhang tussen pijler 1 en 2 hierbij van belang. De activiteiten die worden
uitgevoerd onder pijler 1 moeten leiden tot investeringsmogelijkheden voor met name
het TTT-fonds. In het TTT-plan moet worden aangetoond op welke wijze de fondsbeheerder
samenwerkt met het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
om op basis van de aanwezige kennis investeringskansen te identificeren. Een duidelijke
taakverdeling is van belang, waarbij wederom het vereiste is dat de niet-economische
activiteiten worden uitgevoerd onder pijler 1 en de economische activiteiten in het
TTT-fonds.
Bij het doelmatigheidscriterium (onderdeel g) gaat het onder meer om de prijs-kwaliteitsverhouding en de omvang van de managementkosten
en de begeleidingskosten van het TTT-fonds.
Conform het tweede lid weegt elk rangschikkingscriterium even zwaar bij de rangschikking.
Artikel 3.22.7 (informatieverplichtingen)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen welke informatie bij een aanvraag voor subsidie voor
de uitvoering van een TTT-plan aangeleverd moet worden. Ten eerste dienen bepaalde
gegevens van alle deelnemers uit het TTT-samenwerkingsverband aangeleverd te worden
(onderdeel a). De subsidie die verstrekt wordt aan het TTT-fonds voor het verkrijgen van participaties,
wordt verstrekt onder de AGVV. Daarom dienen, in aanvulling op het eerste lid, voor
het TTT-fonds ook de gegevens van artikel 6, tweede lid, van de AGVV opgenomen te
zijn (onderdeel b). Het TTT-samenwerkingsverband verstrekt daarnaast de gegevens van de contactpersoon
bij de penvoerder (onderdeel c). Bij de aanvraag worden tevens het TTT-plan en de gegevens en onderbouwing daarvan
aangeleverd (onderdelen d en e), met daarin in ieder geval een kennisoverdrachtplan en een fondsplan en een omschrijving
van de samenhang tussen de twee plannen. De subsidie voor de managementkosten (artikel
3.22.2, vierde lid, onderdeel b) wordt verleend onder de de-minimisverordening, en
daartoe dient het TTT-fonds dan ook de de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en)
aan te leveren (onderdeel f).
Wanneer een thematisch consortium deel uitmaakt van het TTT-samenwerkingsverband,
dienen ook de gegevens van de onderzoeksorganisaties die het thematisch consortium
hebben opgericht, en de statuten van het consortium verstrekt te worden aan de minister
(tweede lid). Uit de statuten moet onder meer blijken hoe de thematische samenwerking is ingericht.
In het derde en vierde lid is opgenomen wat een kennisoverdrachtplan en het fondsplan inhouden. Dit is grotendeels
reeds toegelicht onder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.22.2. In het kennisoverdrachtplan
dient opgenomen te zijn hoe omgegaan wordt met IE-rechten. Wanneer het TTT-samenwerkingsverband
bestaat uit een TTT-fonds en ten minste drie onderzoeksorganisaties, zijn er geen
statuten waarin de samenwerking geregeld is. Daarom dient in dat geval het kennisoverdrachtplan
tevens inzichtelijk te maken hoe de onderzoeksorganisaties de daadwerkelijke samenwerking
zullen inrichten (op welke wijze wordt er samengewerkt, wie is hier bij betrokken
en waar vindt de samenwerking plaats, etc.).
In het vijfde lid is een informatieverplichting opgenomen die geldt voor de subsidieontvangers van
pijler 1. Op basis hiervan dienen deze subsidieontvangers uiterlijk 12 weken voorafgaand
aan het nieuwe projectjaar een jaarplan in te dienen, waarin een nadere beschrijving
is opgenomen van de subsidiabele activiteiten die gedurende het daarop volgende jaar
zullen worden verricht ter uitvoering van het kennisoverdrachtplan. Daarbij dienen
ook de kosten van de desbetreffende activiteiten vermeld te worden. Deze verplichting
is opgenomen om de voortgang te monitoren en een passende voorschotbetaling te doen.
Artikel 3.22.8 (subsidieverplichtingen onderzoeksorganisaties)
De subsidieverplichtingen die in dit artikel vermeld staan gelden voor de onderzoeksorganisaties
(waaronder dus het thematisch consortium, dat zelf ook een onderzoeksorganisatie is)
en vloeien grotendeels voort uit het O&O&I-steunkader. In dit steunkader wordt aangegeven
onder welke voorwaarden activiteiten van onderzoeksorganisaties als niet-economische
activiteiten worden beschouwd, en er dus geen sprake is van staatssteun bij subsidiëring
van dergelijke activiteiten. Kort samengevat worden de primaire activiteiten van een
onderzoeksorganisatie zoals het verrichten van onafhankelijk onderzoek- en ontwikkelingswerk
(waaronder validatieprojecten), het breed verspreiden van de resultaten uit die activiteiten
en andere vormen van kennisoverdracht niet als economische activiteiten aangemerkt,
mits aan een aantal verplichtingen wordt voldaan. Deze worden in dit artikel opgesomd.
Als eerste geldt de verplichting dat alle winst uit gesubsidieerde activiteiten van
de onderzoeksorganisaties opnieuw in de primaire activiteiten van de betrokken onderzoeksorganisaties
wordt geïnvesteerd (eerste lid). Indien een onderzoeksorganisatie tevens economische activiteiten uitoefent dient
zij ten aanzien van deze activiteiten een gescheiden boekhouding te voeren (tweede lid).
Ook het derde tot en met zevende lid van dit artikel zijn erop gericht te voorkomen
dat er, eventueel indirect, sprake is van staatssteun. Om die reden zijn er verplichtingen
opgenomen met betrekking de inhuur van derden (vierde lid) en de toegankelijkheid van activiteiten (vijfde lid). In dit verband is in het bijzonder van belang dat de subsidie voor de uitvoering
van de activiteiten onder pijler 1 uitsluitend ten behoeve van de betrokken onderzoeksorganisaties,
respectievelijk haar onderzoekers of studenten, wordt verstrekt. Alle voordelen die
uit deze activiteiten voortvloeien moeten ten goede komen aan de aangesloten onderzoeksorganisatie(s)
of de maatschappij in zijn geheel. Daarom mogen de activiteiten geen individuele bedrijven
bevoordelen (derde lid). Dit is niet anders nu deze activiteiten erop gericht zijn de bereikte resultaten
in een latere fase over te dragen, respectievelijk daarvoor gebruikersrechten te verlenen,
ten behoeve van commerciële toepassing door ondernemingen. Immers, in dat geval dient
de betreffende onderneming, bijvoorbeeld de kennisstarter die financiering krijgt
onder pijler 2, daar een marktconforme vergoeding tegenover te stellen. In het zevende lid is daarom opgenomen dat onderzoeksorganisaties hiervoor een marktconforme vergoeding
moeten vragen.
Actieve samenwerking tussen het thematisch consortium of de samenwerkende onderzoeksorganisaties
en het TTT-fonds wordt gestimuleerd om de beoogde doelen te realiseren. Het streven
is dat de kennisstarters, die voortkomen uit de gesubsidieerde activiteiten van pijler
1, gefinancierd kunnen worden door het TTT-fonds. De subsidieverplichting opgenomen
in het achtste lid, beoogt hieraan bij te dragen. De onderzoeksorganisatie is verplicht om het TTT-fonds
uit het TTT-samenwerkingsverband op de hoogte te brengen van kennisstarters die voortkomt
uit de activiteiten van pijler 1, uiterlijk bij de oprichting van de kennisstarter.
Hierdoor is geborgd dat het TTT-fonds weet van het bestaan van de kennisstarter, zodat
het fonds de optie – en dus niet de verplichting – heeft om een financieringsvoorstel
te doen aan de kennisstarter. De kennisstarter aan de andere kant heeft uiteraard
de optie om de benodigde financiering (ook) via andere partijen dan het TTT-fonds
aan te trekken.
Artikel 3.22.9 (subsidieverplichtingen TTT-fonds)
In dit artikel zijn de subsidieverplichtingen voor het TTT-fonds opgenomen. Deze verplichtingen
worden nader uitgewerkt in de geldleningsovereenkomst. De minister gebruikt voor de
geldleningsovereenkomst het model opgenomen in bijlage 3.22.1, met dien verstande
dat hij dit model kan aanvullen met verplichtingen als dat zinvol is voor het doel
van de subsidieverstrekking (vijfde lid). Het model wordt verder toegelicht onder de artikelsgewijze toelichting bij artikel
3.22.11.
Er is geen rente of aflossing verschuldigd aan de Staat voor de lening, maar in plaats
daarvan dient het TTT-fonds een deel van de inkomsten uit de participaties over te
boeken aan de minister (eerste lid). De hoogte hiervan is bepaald in artikel 3.22.10. Daarnaast mag het TTT-fonds geen
andere activiteiten verrichten dan de uitvoering van het fondsplan (tweede lid). In samenhang met de regeling voor opname van de lening, opgenomen in artikel 3
van de modelovereenkomst, impliceert dit ook dat alleen participaties worden genomen
waarin de financiële bijdrage van de minister is verdisconteerd. Het gaat namelijk
om zogenoemde ‘closed end’ funds, dat wil zeggen fondsen die een afgebakende looptijd
hebben met een vooraf vastgesteld investeringsbudget. Zonder een dergelijke beperking
zouden TTT-fondsen participaties met en zonder overheidsbijdrage in portefeuille kunnen
hebben, hetgeen zou nopen tot een reeks van administratieve maatregelen om de financiële
transparantie te waarborgen.
Eveneens worden in de geldleningsovereenkomst verplichtingen gesteld aan eventuele
vervolginvesteringen die een TTT-fonds mag doen (derde lid). Deze verplichtingen vloeien voort uit artikel 21 van de AGVV. Om een vervolginvestering
te mogen doen, dient te allen tijde aan de volgende verplichtingen voldaan te worden:
-
– het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van
de AGVV mag niet worden overschreden voor de betreffende kennisstarter. Dit betekent
dat, inclusief de vervolginvestering, het totale bedrag dat de kennisstarter aan risicofinanciering
heeft ontvangen niet hoger mag zijn dan het maximum, opgenomen in de AGVV, te weten
€ 15 miljoen (onderdeel a);
-
– in de mogelijkheid van vervolginvesteringen moet voorzien zijn in het oorspronkelijke
ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter (onderdeel b);
-
– de kennisstarter mag niet verbonden zijn geraakt aan een andere onderneming dan het
TTT-fonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel
21 AGVV risicofinanciering heeft verschaft, tenzij de nieuwe entiteit ook voldoet
aan de definitie van kleine en middelgrote onderneming (kmo), zoals opgenomen in bijlage
I van de AGVV (onderdeel c).
In onderdeel d is, afhankelijk van de levensfase van de kennisstarter bij de vervolginvestering,
nog een aanvullende voorwaarde opgenomen. De initiële investering wordt door een TTT-fonds
altijd gedaan in een kennisstarter die op dat moment nog niet actief is op de markt
(zie de definitie van kennisstarter), en dus nog geen eerste commerciële verkoop heeft
gedaan. In de AGVV is de voorwaarde opgenomen dat indien risicofinanciering wordt
verstrekt aan een kennisstarter die nog niet actief is op een markt (dus voor de eerste
commerciële verkoop), slechts tien procent daarvan afkomstig hoeft te zijn van een
private partij (een onafhankelijke particuliere investeerder). Dit is geborgd in onderhavige
subsidiemodule doordat de lening van de Staat maximaal 90 procent van het investeringsbudget
bedraagt en er dus op fondsniveau altijd minstens tien procent afkomstig is van de
fondspartij(en), een onafhankelijke particuliere investeerder. Vervolginvesteringen
in kennisstarters die nog altijd niet actief zijn op de markt, kunnen derhalve zonder
aanvullende verplichtingen (dan die al gelden voor initiële investeringen en de altijd
toepasselijke verplichtingen voor vervolginvesteringen, opgenomen in onderdelen a,
b en c) plaatsvinden (onderdeel d,
onder 1°). Wanneer vervolginvesteringen worden gedaan in een kennisstarter die inmiddels wel
al actief is op een markt, maar de vervolginvestering plaatsvindt minder dan 7 jaar
na de eerste commerciële verkoop, dan dient het risicokapitaal dat het TTT-fonds verstrekt
als hefboom te dienen voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door onafhankelijke
particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat
bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage – conform
de eis uit de AGVV – minimaal 40 procent bedraagt (onderdeel d, onder 2°). Dat betekent dus dat het TTT-fonds, wanneer zij een vervolginvestering wil doen
in een dergelijke kennisstarter, actief op zoek moet gaan naar aanvullende risicofinanciering
van een onafhankelijke particuliere investeerder zodat de minimumdrempel van 40 procent
gehaald wordt. Overigens kan een fondspartij onder bepaalde voorwaarden ook zelf deze
vervolginvesteringen doen, buiten het fonds om, om zo de drempel te halen. Dit wordt
verder toegelicht onder artikel 7 van de modelgeldleningsovereenkomst.
Voor vervolginvesteringen die plaatsvinden in kennisstarter die inmiddels actief is
op de markt en de vervolginvestering plaatsvindt 7 jaar of later na de eerste commerciële
verkoop, dient zelfs een particulier deelnemingspercentage bereikt te worden van 60
procent (onderdeel d, onder 3°).
Eveneens dient het TTT-fonds zeker te stellen dat het geld dat de kennisstarter krijgt
in het kader van een participatie, niet aangewend wordt voor het herfinancieren van
bestaande verplichtingen (vierde lid). Bij herfinanciering wordt niet aan het doel van deze subsidiemodule bijgedragen.
In het zesde lid van dit artikel is opgenomen aan welke uitgangspunten het fondsplan moet voldoen.
Indien niet aan deze vereisten is voldaan, of onvoldoende is onderbouwd hoe aan deze
vereisten wordt voldaan, zal de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 22,
eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit respectievelijk artikel 3.22.5, eerste
lid, onderdeel d.
Ten eerste dient de periode waarin nieuwe participaties worden verkregen ten hoogste
zes jaar te beslaan, gevolgd door een periode van desinvestering van ten hoogste negen
jaar (onderdeel a). De lening geldt dus voor ten hoogste vijftien jaar. Ten tweede gelden minima en
maxima voor de participaties per kennisstarter: de financiering per kennisstarter
dient in de bandbreedte van € 25.000 tot en met € 1.500.000 te vallen (onderdeel b). Ten derde bedraagt de gemiddelde totale investering gedurende de investeringsperiode
per kennisstarter over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000 (onderdeel c). Ten vierde dient voor de achtergestelde vorderingen een marktconforme rente, te
weten een rente die ten minste gelijk is aan de referentierente (referentierentevoet
voor Nederland van de Europese Commissie vermeerderd met 4 procentpunten) bedongen
te worden (onderdeel d). Ten vijfde dient de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen beperkt te
worden tot maximaal 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van de participaties,
om TTT-fondsen te stimuleren ook voor een groot deel met aandelen te participeren
(onderdeel e). Ten zesde dienen de kennisstarters waarin geïnvesteerd wordt ten minste redelijke
rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven te hebben (onderdeel f). Ten zevende wordt bij de beslissing inzake verkrijging van participaties rekening
gehouden met het ondernemersplan van de kennisstarter (onderdeel g). Om te borgen dat TTT-fondsen investeren in de vroege fase van een kennisstarter,
is ten achtste opgenomen dat TTT-fondsen alleen mogen investeren in kennisstarters
waaraan nog niet eerder risicokapitaal is verstrekt, behoudens de in dat onderdeel
genoemde uitzonderingen (onderdeel h). Eén van die uitzonderingen betreft de situatie waarin de betreffende participatiemaatschappij
aan de kennisstarter een lening heeft verstrekt voor Proof of Concept doeleinden (onderdeel h, onder 2°). Die lening is dan verstrekt voor het financieren van onderzoek naar de technische
haalbaarheid van een technologie met als doel deze in een bepaalde toepassing te kunnen
testen. De uitkomst van een dergelijk traject kan bijvoorbeeld de uitvoering van een
haalbaarheidsonderzoek of een prototype zijn (Proof of Concept). Tot slot is er nog
een aantal andere uitgangspunten opgenomen die samenhangen met het fondsbeheer. Zo
mogen de begeleidingskosten van kennisstarters in totaal jaarlijks niet hoger zijn
dan een bedrag dat gelijk is aan maximaal tien procent van het investeringsbudget
(onderdeel i), dit om te voorkomen dat de begeleidingskosten voor kennisstarters overmatig zijn.
Daarnaast mag, indien de fondsbeheerder namens het TTT-fonds een kennisstarter in
het kader van een participatie begeleidt, deze daarvoor geen vergoeding vraagt die
hoger is dan in de markt gebruikelijk. Daarbij dient de betrekking in ieder geval
tijdelijk te zijn en gebaseerd op de gebruikelijk loonregeling, opgenomen in artikel
12a van de Wet op de loonbelasting (onderdeel j). Deze subsidiemodule is bestemd voor investeringsfondsen. De fondsbeheerder dient
zijn investeerdersrol dan ook te behouden binnen kennisstarters. Tijdelijke (management)functies
kunnen worden ingevuld door de fondsbeheerder (of een gelieerde) als dit de kennisstarter
ten goede komt. Restricties op de beloning dragen bij aan het reduceren van risico’s
van misbruik en oneigenlijk gebruik van de subsidiemodule.
Tot slot dient de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een marktconforme prestatieafhankelijke
beloning te krijgen, dat wil zeggen die afhankelijk is van zijn individuele prestatie
(onderdeel k). De marktconforme prestatieafhankelijke beloning dient een incentive te zijn voor
de fondsbeheerder om de kennisstarter (en daarmee het fonds) zo goed mogelijk te laten
presteren. Het is aan het TTT-fonds om in het fondsplan te onderbouwen hoe de prestatieafhankelijke
beloning vormgegeven wordt. De prestatieafhankelijke beloning van de fondsbeheerder
kan worden vastgesteld op het niveau van de participatie (kennisstarter) of op fondsniveau.
Hierbij kan gedacht worden aan een carried interest regeling. De prestatieafhankelijke
beloning zal enkel worden uitgekeerd wanneer er sprake is van een marktconforme en
succesvolle exit van de betreffende kennisstarter.
Artikel 3.22.10 (vergoeding TTT-fonds)
In dit artikel is de hoogte van de door het TTT-fonds te betalen vergoeding aan de
Staat vastgelegd. Het betreft een percentage van de netto-inkomsten. De netto-inkomsten
zijn gedefinieerd als de inkomsten minus de eventuele aan de fondsbeheerder te betalen
prestatieafhankelijke beloning. Hoe de prestatieafhankelijke beloning wordt bepaald,
is in het fondsplan opgenomen, maar in ieder geval zal een dergelijke beloning pas
aan de orde komen bij een marktconforme en succesvolle exit. In dat geval kan uit
de inkomsten eerst de resultaatafhankelijke beloning betaald worden, alvorens de inkomsten
conform de hieronder genoemde percentages verdeeld worden over de Staat en de fondspartij(en).
Het percentage aan netto-inkomsten dat aan de Staat moet worden overgeboekt, is gelijk
aan het percentage dat de Staat bijdraagt aan het investeringsbudget. Gewoonlijk zal
dit 90 procent zijn (eerste lid). Indien het percentage dat de Staat bijdraagt aan het investeringsbudget lager is
dan 90 procent, dan zal het percentage van de netto-inkomsten dat overgeboekt moet
worden, naar rato verlaagd worden (tweede lid). Het percentage aan netto-inkomsten dat overgeboekt moet worden, blijft gedurende
de gehele looptijd van de lening gelijk. Dus ook na terugbetaling van de gehele lening
van het TTT-fonds, dient nog altijd 90 procent van de netto-inkomsten overgeboekt
te worden naar de Staat.
Artikel 3.22.11 (modelovereenkomst TTT-fonds)
Op grond van dit artikel is in bijlage 3.22.1 van de RNES het model voor de geldleningsovereenkomst
opgenomen.
Artikel 1
In dit artikel zijn de definities opgenomen die van belang zijn voor de overeenkomst
van geldlening. Deze zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen die zijn opgenomen
in de subsidiemodule. In de modelgeldleningsovereenkomst wordt gesproken van ‘fondspartijen’.
Bij een TTT-fonds is echter denkbaar dat er maar één fondspartij is. Er worden immers
geen eisen gesteld aan het minimumaantal fondspartijen. In dat geval zal de geldleningsovereenkomst
zo worden aangepast dat overal ‘fondspartij’ staat in plaats van ‘fondspartijen’.
Artikel 2
Dit artikel bevat de kern van de overeenkomst tot geldlening. Hierin is opgenomen
hoeveel de geldlening maximaal bedraagt en wat de looptijd van de lening is (eerste lid). In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om de looptijd van de lening te verlengen, middels
verlenging van de desinvesteringsperiode, indien er sprake is van zwaarwegende economische
omstandigheden. Naar verwachting volstaat in de regel een looptijd van ten hoogste
vijftien jaar, waarvan zes jaar investering en negen jaar desinvestering. Het is echter
denkbaar dat een participatie aan het eind van deze periode sterk in waarde vermeerdert.
Het zou dan ongewenst zijn als de overeenkomst zonder meer zou verplichten tot vervreemding
van de participatie. Een zwaarwegend belang kan ook aan de orde zijn, indien de bedrijfseconomische
positie van de desbetreffende kennisstarter sterk zou worden geschaad bij handhaving
van de uiterste termijn voor vervreemding van de participatie.
Als gebruikelijk kan het TTT-fonds op bepaalde momenten en onder bepaalde voorwaarden
bedragen van het geleende bedrag opnemen (derde lid). Daarbij dient het TTT-fonds eigen bijdragen te leveren conform het opgegeven percentage
van het investeringsbudget. Deze eigen bijdragen, en daarmee het totale investeringsbudget
van het fonds, kunnen eventueel bij zwaarwegende economische redenen worden verhoogd
conform het bepaalde in het zevende lid.
Er is geen rente of aflossing verschuldigd voor de lening (vijfde lid). In plaats daarvan dient een bepaald deel van de inkomsten aan de Staat te worden
overgeboekt (vierde lid en artikel 4). Van tevoren staat niet vast hoe hoog het bedrag is dat de Staat op
deze wijze ontvangt. Het kan lager maar ook hoger zijn dan de geleende geldsom.
In het zesde lid is opgenomen dat de door het TTT-fonds opgenomen bedragen enkel voor de verdere groei
van de kennisstarters gebruikt kunnen worden, en dat het fonds hierop dient toe te
zien. Het is nadrukkelijk niet toegestaan dat een kennisstarter de via het TTT-fonds
verkregen middelen inzet ter herfinanciering van bestaande financiële verplichtingen.
Artikel 3
In dit artikel is opgenomen op welke manier en onder welke voorwaarden geldopnames
door het TTT-fonds plaats kunnen vinden. Geldopnames kunnen alleen plaatsvinden wanneer
het TTT-fonds betalingen aan de kennisstarter gaat verrichten of heeft verricht (eerste lid). Anders zou het TTT-fonds zonder reden gedurende langere tijd middelen van de Staat
onder zich hebben. In het eerste lid is ook opgenomen dat bedragen alleen kunnen worden
opgenomen wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden voor participaties, opgenomen in
artikel 5, en de verkrijgingsprijs voor het in de overeenkomst opgenomen percentage
wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.
Het TTT-fonds doet het verzoek om betaling middels een formulier, dat als bijlage
wordt opgenomen bij de geldleningsovereenkomst (tweede lid). De bijlagen bij de geldleningsovereenkomst zijn, in tegenstelling tot deze model
geldleningsovereenkomst, niet opgenomen als bijlagen bij deze regeling. In het derde lid is bepaald wanneer en onder welke voorwaarden de Staat de betaling zal verrichten.
Zo dient de Staat van oordeel te zijn dat voldaan is aan de verplichtingen uit de
geldleningsovereenkomst (onderdeel a) en dient er een stortingsbewijs van de verkrijgingsprijs van de participatie te
worden overlegd (onderdeel b). In het vierde lid is opgenomen dat het TTT-fonds in de desinvesteringsperiode de participaties die
verkregen zijn in de investeringsperiode, wel nog mag uitbreiden. Deze bepaling voorkomt
dat verdere groei van een kennisstarter belemmerd wordt enkel omdat de investeringsperiode
al is afgelopen. Wel kan een uitbreiding alleen plaatsvinden onder de voorwaarden
uit de geldleningsovereenkomst. In het bijzonder moet men dan denken aan de bepalingen
over vervolginvesteringen, opgenomen in artikel 5, zevende lid, van de geldleningsovereenkomst.
Artikel 4
In dit artikel is het regime voor overboekingen van inkomsten uit participaties aan
de Staat uitgewerkt. Op grond van het eerste lid dient deze overboeking van het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, plaats
te vinden binnen een maand nadat de inkomsten door het TTT-fonds zijn ontvangen, wanneer
het deel dat de Staat toekomt € 20.000 of meer bedraagt (onderdeel a). Wanneer het deel dat aan de Staat toekomt minder dan € 20.000 bedraagt, wordt het
deel dat aan de Staat toekomt overgemaakt binnen een maand nadat, door nieuwe inkomsten,
het deel voor de Staat boven de € 20.000 uitkomt (onderdeel b). In ieder geval wordt het deel dat aan de Staat toekomt, minimaal een keer per half
jaar overgemaakt (onderdeel c). Een uitzondering geldt voor inkomsten die niet direct op geld waardeerbaar zijn,
zoals opties. Deze inkomsten dienen op een later tijdstip, maar vóór verloop van de
looptijd van de overeenkomst tot geldlening, liquide te worden gemaakt en dient het
deel daarvan dat aan de Staat toekomt, te worden overgeboekt aan de Staat (zie het
vierde, vijfde en zesde lid).
Het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt betreft het percentage dat de Staat
middels de lening bijdraagt aan het investeringsbudget. Dit zal meestal 90 procent
zijn, maar kan ook minder bedragen indien de fondspartijen een hogere eigen bijdrage
leveren. Het gaat om het percentage dat de Staat bijdraagt aan het investeringsbudget,
bezien naar het moment waarop de lening wordt gesloten. Dit percentage wordt in het
tweede lid opgenomen. Ook wanneer, op grond van artikel 2, zevende lid, de Staat de fondspartijen
toestaat om de eigen bijdrage gedurende de fondsperiode te verhogen, waardoor het
percentage dat de Staat bijdraagt aan het investeringsbudget omlaag gaat, blijft het
percentage, zoals opgenomen in het tweede lid, onveranderd. Dat wil zeggen dat de
formule die wordt toegepast bij het verdelen van de inkomsten tussen het TTT-fonds
en de Staat, dan niet zal wijzigen. Dit is als voorwaarde opgenomen in artikel 2,
zevende lid.
Het deel dat overgeboekt moet worden aan de Staat, wordt berekend aan de hand van
de netto-inkomsten. Dit zijn alle inkomsten, minus de eventuele aan de fondsbeheerder
te betalen prestatieafhankelijke beloning. Een dergelijke beloning zal pas aan de
orde zijn bij een marktconforme en succesvolle exit. In dat geval kan van de inkomsten
eerst de resultaatsafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder afgehaald worden,
alvorens het deel dat aan de Staat toekomt berekend en overgeboekt wordt.
Artikel 5
In dit artikel zijn de randvoorwaarden voor het verkrijgen en uitbreiden van participaties
opgenomen. Voordat het TTT-fonds een participatie verkrijgt of uitbreidt, dient het
na te gaan of aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. In het fondsplan dient te worden
toegelicht hoe het fonds deze beoordeling gaat doen. De voorwaarden uit het eerste, vierde en zevende lid, zijn ook opgenomen als subsidieverplichtingen in artikel 3.22.9 en daar al uitvoerig
toegelicht.
Ingevolge het tweede lid kunnen participaties alleen tegen betaling van een geldsom worden verkregen. Op deze
wijze wordt de transparantie van het participatiebeleid en de uitvoerbaarheid van
deze subsidiemodule bevorderd.
Op grond van het derde lid kan het TTT-fonds geen participaties verkrijgen, indien de afgelopen twaalf maanden
meer middelen aan de kennisstarter zijn onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk
te achten bedrijfsvoering. Op deze wijze wordt verhinderd dat de participatie, waarbij
de geldlening van de Staat wordt gebruikt, in strijd met artikel 2, zesde lid, feitelijk
dient als herfinanciering van een bestaande vordering of reeds uitgegeven aandelen.
Het vijfde lid waarborgt dat een TTT-fonds alleen participaties verkrijgt in kennisstarters die
actief zijn in het thema. Het thema wordt per TTT-fonds gedefinieerd in de begripsbepalingen
van de met dat fonds te sluiten overeenkomst.
Het zesde lid beoogt te voorkomen dat er onheldere relaties tussen het TTT-fonds en de kennisstarter
ontstaan als gevolg van reeds bestaande zakelijke relaties tussen de kennisstarter
en de betrokkenen bij het fonds. Als betrokkenen kunnen hier worden beschouwd degenen
die een rol spelen bij de besluitvorming over participaties, zoals de fondsbeheerder,
fondspartijen en adviseurs. De Staat wil voorkomen dat er, op welke wijze dan ook,
sprake kan zijn van een (indirecte) vorm van belangenverstrengeling.
Artikel 6
Dit artikel ziet erop dat dat de vervreemding van participaties gebeurt op een wijze
waarbij de belangen van de Staat geborgd zijn. Een vervreemding binnen twee jaar is
niet gebruikelijk en daarbij bestaat het risico dat dit gebeurt ten koste van de kennisstarter.
Daarom is een vervreemding binnen twee jaar in beginsel niet toegestaan, tenzij de
Staat hiermee heeft ingestemd (eerste lid). Ook dient er sprake te zijn van een vervreemding tegen een marktconforme prijs
(tweede lid). Verder dient voorkomen te worden dat bij de vervreemding sprake is van een belangenverstrengeling
van het TTT-fonds of diens betrokkenen, waardoor een marktconforme prijs niet gerealiseerd
wordt bij de vervreemding. Het derde en vierde lid van het artikel zien er dan ook op toe dat indien er vervreemding van een participatie
dan wel een activa/passiva transactie plaatsvindt aan betrokkenen van het TTT-fonds,
er aanvullende eisen gesteld worden om de marktconformiteit van de prijs te garanderen.
Dit omvat het betrekken van onafhankelijke derden in de vervreemding van een participatie,
dan wel het taxeren van de participatie door onafhankelijke deskundigen, die goedgekeurd
zijn door de Staat.
Artikel 7
In dit artikel worden eisen gesteld aan het fondsbeheer. De fondsbeheerder is een
daartoe ingeschakelde derde (een externe fondsbeheerder). Deze fondsbeheerder tekent,
gelet op artikel 19, mee bij deze overeenkomst en is op grond van artikel 10 gehouden
de verplichtingen uit onder meer dit artikel na te komen. Overigens blijft het TTT-fonds
ook te allen tijde zelf aansprakelijk voor het naleven van de verplichtingen uit dit
artikel. Van belang is dat het beheer wordt uitgevoerd zoals staat beschreven in het
fondsplan, dat bij de aanvraag is ingediend (eerste lid). Hierbij kan niet worden afgeweken van de in het fondsplan beschreven kwaliteit
of tijdsbesteding. Bij uitvoering van het fondsplan dient het TTT-fonds een actief
en winstgericht beleid uit te voeren waarbij rekening wordt gehouden met het belang
van de Staat (tweede lid). In het derde lid is opgenomen dat het TTT-fonds geen andere activiteiten mag verrichten dan uitvoering
van het fondsplan. Dit is opgenomen om te borgen dat het hier om een zogenaamd ‘closed-end
fund’ gaat.
Verder gaat dit artikel in op het voorkomen van belangenverstrengeling bij betrokkenen
van het TTT-fonds. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen
daarvan is de situatie waarin een fondsbeheerder van een TTT-fonds die tevens fondsbeheerder
is van een andere participatiemaatschappij, participaties van het ene naar het andere
fonds overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor het TTT-fonds benadeeld wordt.
In het vierde lid is daarom opgenomen dat het TTT-fonds een expliciete gedragslijn dient te hanteren
om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen. In het vijfde lid is aangegeven dat de minister, indien daar aanleiding toe is, een persoon kan machtigen
een overleg van een orgaan van het TTT-fonds bij te wonen over de uitvoering van het
fondsplan.
Het zesde lid voorziet erin dat een betrokkene bij het TTT-fonds (met name de fondsbeheerder en
andere betrokken partijen zoals ondernemingen via welke de fondspartijen deelnemen
in het TTT-fonds) geen vervolginvesteringen doet in participaties van het TTT-fonds
buiten het TTT-fonds om (een zogenaamde ‘no further indebtness’ clausule), tenzij
hiervoor schriftelijke toestemming is gegeven door de Staat. De mogelijkheid van zo’n
vervolginvestering door betrokkenen bij het TTT-fonds buiten het fonds om kan bijvoorbeeld
van belang zijn bij vervolginvesteringen door het TTT-fonds, waarbij het TTT-fonds
de verplichting heeft om meer private middelen aan te trekken op het niveau van de
kennisstarter (zie artikel 5, zevende lid, onderdeel d, van deze geldleningsovereenkomst),
of wanneer het TTT-fonds is uitgeïnvesteerd. De Staat dient te worden geïnformeerd
over het voornemen van een dergelijke investering en de marktconformiteit van de transactie
dient te worden aangetoond, zodat kan worden vastgesteld dat de positie van het fonds
juist behartigd is (en daarmee het belang van de Staat). Indien er naar oordeel van
de Staat sprake is van een marktconforme investering, dan zal de Staat toestemming
verlenen voor een dergelijke investering.
Met de bepalingen in het zevende lid inzake vervreemding wordt voorkomen dat men het vereiste van marktconformiteit door
tussenkomst van derden kan ontwijken. In het achtste lid is aangegeven dat een TTT-fonds een vergoeding in rekening mag brengen voor het begeleiden
en adviseren van kennisstarters. Echter, dit kan alleen indien dit ook specifiek is
beschreven in het fondsplan. Verder mag het tarief dat voor deze begeleiding en advisering
in rekening wordt gebracht niet hoger zijn dan in de markt gebruikelijk. Daarbij dient
de betrekking in ieder geval tijdelijk te zijn en gebaseerd op de gebruikelijk loon
regeling, opgenomen in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Op grond van het elfde lid kan de Staat controleren of het fondsplan als zodanig wordt uitgevoerd door het TTT-fonds
en de fondsbeheerder. Zo zal de voortgang tijdens de investeringsperiode ten minste
één- of tweejaarlijks worden besproken. Dit kan vaker indien de Staat dit nodig acht
of als hier aanleiding voor is.
Artikel 8
In dit artikel wordt ingegaan op de administratieverplichtingen van het TTT-fonds
en de informatieverstrekking tussen het fonds en de Staat. Op grond van het eerste lid dient het TTT-fonds een administratie te voeren die zodanig is ingericht dat daaruit
te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen
over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten
uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende kennisstarters
en over de kosten van het beheer. De kosten van het beheer in deze zin zijn breder
dan de kosten, bedoeld in de definitie ‘managementkosten’. Hieronder vallen namelijk
– anders dan de definitie die betrekking heeft op de kosten voor het verkrijgen, behouden
en beëindigen van participaties – alle kosten die een TTT-fonds maakt met betrekking
tot het beheren van het fonds, bijvoorbeeld ook de begeleidingskosten, accountantskosten
en juridische kosten. Met de in het tweede, derde en vierde lid bedoelde verslaglegging kan de Staat de uitvoering van het fondsplan beoordelen.
Naast de verantwoording die per participatie plaatsvindt, kan de Staat aan de hand
van de jaarlijkse verslaglegging, die vergezeld gaat van een accountantsverklaring,
bepalen of het TTT-fonds bij het verkrijgen, behouden en vervreemden van participaties
de in de overeenkomst bepaalde verplichtingen in acht neemt.
In het zesde en zevende lid staan de verplichtingen die het TTT-fonds heeft ten aanzien van de Staat om alle gewenste
informatie met betrekking tot het TTT-fonds te leveren indien de Staat hierom verzoekt.
Indien de Staat het wenselijk acht, kan zij een audit op de administratie uitvoeren
of uit laten voeren bij zowel het TTT-fonds als bij de kennisstarters. Hiertoe is
het van belang dat een TTT-fonds bij het aangaan van een participatie bedingt dat
een kennisstarter zal meewerken aan een eventuele audit.
Artikel 9
De bepalingen in dit artikel zien erop dat voorkomen wordt dat de belangen van de
Staat als verstrekker van de geldlening aan het TTT-fonds kunnen worden geschaad door
een wijziging van het fondsplan of een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap
over het TTT-fonds, gedurende de looptijd van de lening. Voorgenomen wijzigingen dienen
vooraf en gemotiveerd voorgelegd te worden aan de Staat (eerste en tweede lid). De wijzigingen mogen alleen doorgevoerd worden indien de Staat hiermee schriftelijk
heeft ingestemd (vierde lid). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat met een wijziging nooit zal worden ingestemd
indien afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen of de wijze van uitvoering van het
fondsplan. Omdat het subsidieplafond wordt verdeeld onder de subsidieaanvragers door
rangschikking van de subsidieaanvragen en het bijbehorende fondsplan (een zogenaamde
tender), kan het niet zo zijn dat een TTT-fonds na toekenning van de subsidie door
het indienen van een verzoek tot wijziging een ander fondsplan zou kunnen uitvoeren
dan ingediend in de tender.
Artikel 10
In de overeenkomst van geldlening worden alle verplichtingen opgelegd aan het TTT-fonds,
maar het is belangrijk dat ook de fondsbeheerder gebonden is aan een groot aantal
bepalingen uit deze overeenkomst. In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen
die tevens gelden voor de fondsbeheerder en waarvoor de fondsbeheerder de overeenkomst
van geldlening mede ondertekent. Zo gelden onder meer de verplichtingen van het TTT-fonds
met betrekking tot onder meer het fondsbeheer en de administratie eveneens voor de
fondsbeheerder (eerste lid, onderdeel a). De fondsbeheerder dient zijn medewerkers dezelfde verplichtingen op te leggen (eerste lid, onderdeel b). Overigens blijft een TTT-fonds als subsidieontvanger en partij bij de overeenkomst
van geldlening ook bij inschakeling van de fondsbeheerder altijd zelf verantwoordelijk
en aansprakelijk voor het naleven van de bepalingen uit de overeenkomst van geldlening
en uit titel 3.22 van de RNES (tweede lid).
Artikel 11
Dit artikel gaat in op het voorkomen van belangenverstrengeling bij betrokkenen van
het TTT-fonds inzake investeringen in een kennisstarter. Het TTT-fonds dient te zorgen
dat het een right of first refusal heeft voor investeringsproposities van fondspartijen
en de fondsbeheerder met betrekking tot kennisstarters. De fondsbeheerder en de fondspartijen
worden gebonden aan dit artikel via de artikelen 10 en 19. Hiermee wordt geborgd dat
interessante investeringsproposities altijd worden voorgelegd aan het TTT-fonds. Zo
wordt voorkomen dat een fondspartij of de fondsbeheerder zo’n investeringspropositie
voor zichzelf houdt en alleen de minder interessante investeringsproposities aandraagt,
dit wordt ook wel ‘cherry picking’ genoemd.
Artikel 12
Op grond van artikel 4:56 van de Awb heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid om betaling
van subsidie of voorschotten stop te zetten indien er een ernstig vermoeden is dat
er grond is voor intrekking of wijziging. Ter verduidelijking is daarom in de overeenkomst
van geldlening opgenomen dat de Staat dan haar verplichtingen voortvloeiend uit de
overeenkomst kan opschorten (eerste lid). Overigens is opschorting conform artikel 4:56 van de Awb slechts mogelijk voor
maximaal 13 weken. De opschortingsbevoegdheid is dus een tijdelijke, conservatoire
maatregel.
Onder bepaalde omstandigheden heeft de Staat tevens de mogelijkheid de overeenkomst
met het TTT-fonds (gedeeltelijk) op te zeggen (tweede lid). Deze opzeggingsmogelijkheid staat los van de mogelijkheid tot opschorting conform
het eerste lid. Onder andere kan opzegging plaatsvinden indien de subsidie voor (een
van de) samenwerkende onderzoeksorganisaties respectievelijk het thematisch consortium
in het TTT-samenwerkingsverband op grond van titel 3.22 van de RNES wordt ingetrokken
of gewijzigd (onderdeel b). Ook kan opgezegd worden wanneer het TTT-fonds zijn verplichtingen uit hoofde van
de overeenkomst van geldlening niet nakomt (onderdeel c). Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van het TTT-fonds
is gewijzigd, hetzij doordat faillissement of een vergelijkbare voorziening van het
TTT-fonds is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van het TTT-fonds (onderdelen d en e). Ten slotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen, indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke
ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese
Unie ten aanzien van staatsteun (onderdeel f). In dat geval kunnen bestaande verplichtingen immers niet in alle gevallen gecontinueerd
worden.
Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een
tekortkoming die hersteld kan worden, biedt de Staat hiervoor de gelegenheid aan het
TTT-fonds (derde lid). Het vierde en vijfde lid zien erop toe dat bij opzegging de Staat in elk geval aanspraak kan maken op terugbetaling
van de onder de lening opgenomen bedragen, eventueel vermeerderd met een boete van
maximaal 50 procent in geval van wanbeheer.
Artikel 19
Het TTT-fonds tekent voor de gehele overeenkomst van geldlening en de fondspartijen
en de externe fondsbeheerder tekenen tevens mee voor de voor de desbetreffende partij
relevante artikelen en bepalingen uit de overeenkomst van geldlening.
Artikel 3.22.12 (Staatssteun)
De subsidie voor pijler 1 (artikel 3.22.2, derde lid) bevat geen staatssteun, omdat
het conform het O&O&I-steunkader niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
betreft (eerste lid).
De subsidie voor het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van
een fondsplan (artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a) kan worden gerechtvaardigd
op grond van artikel 21 van de AGVV (tweede lid) en de subsidie voor de managementkosten (artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b)
op grond van de algemene de-minimisverordening (derde lid).
De staatssteunaspecten zijn verder toegelicht in paragraaf 1.5 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Artikel 3.22.13 (Voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen)
Op grond van het eerste lid van dit artikel dienen subsidieontvangers (dus zowel de onderzoeksorganisaties als
de TTT-fondsen) bij op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen
die betrekking hebben op de activiteiten die op grond van deze subsidiemodule zijn
gesubsidieerd, duidelijk te maken dat voor de activiteiten subsidie is verkregen van
de minister. Daarnaast moeten de subsidieontvangers op grond van het tweede lid medewerking verlenen aan voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen van de minister
met betrekking tot de gesubsidieerde activiteiten. Beide verplichtingen gelden tot
één jaar na de beschikking tot subsidievaststelling (derde lid).
Artikel 3.22.14 (vervaltermijn)
Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016, vervalt deze subsidiemodule
met ingang van 1 april 2024.
Artikel II
Met dit artikel wordt de tabel, behorende bij artikel 1 van de Regeling openstelling
EZK- en LNV-subsidies 2019, aangepast in verband met de openstelling van de TTT-subsidiemodule.
De openstelling loopt van 1 april 2019 tot en met 3 juni 2019. Het subsidieplafond
bedraagt € 24.000.000.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2019 en wordt twee maanden
voordien gepubliceerd. Dit is overeenkomstig het beleid inzake vaste verandermomenten,
zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer