TOELICHTING
Algemeen deel
1. Aanleiding en doel
Investeringen in onderwijs en ontwikkeling van werkenden (zittend en toekomstig) zijn
essentieel voor het concurrentievermogen van Nederland. Uit cijfers van het CBS blijkt
dat mkb-ondernemers, met name in de technische sectoren, onvoldoende investeren in
de ontwikkeling van werkenden, door middel van scholing en onderwijs.1 Het is belangrijk om het technisch arbeidspotentieel te versterken, met het oog op
de snelle technologische ontwikkelingen, globalisering en maatschappelijke uitdagingen.
Ook is het de verwachting dat de vraag naar technisch geschoolden sneller stijgt dan
de instroom vanuit het onderwijs. 2
Op basis van de wetenschappelijke literatuur en verschillende gesprekken met mkb-ondernemers
zijn grofweg drie categorieën belemmeringen te onderscheiden.3
-
– Kennis en informatie-aspecten: Ondernemers zijn bijvoorbeeld niet altijd op de hoogte
van de mogelijkheden om te investeren in onderwijs en ontwikkeling.
-
– Financiële aspecten: Ondernemers zijn bijvoorbeeld niet altijd in staat om te investeren
in onderwijs en ontwikkeling omdat zij dit niet altijd terug (denken te) verdienen.
-
– Locatie aspecten: Er zijn in de omgeving bijvoorbeeld niet altijd voldoende locaties
waar onderwijs wordt aangeboden.
Deze belemmeringen leiden er in de praktijk toe dat een ondernemer niet wil of kan
investeren in scholing en onderwijs. Het komt regelmatig voor dat mkb-ondernemers
tegelijkertijd meerdere soorten belemmeringen ervaren. De verschillende belemmeringen
kunnen daarom niet los van elkaar gezien worden.
Om bij te dragen aan een oplossing voor deze problematiek wordt een subsidiemodule
(Mkb !dee) geïnitieerd die tot doel heeft dat de handelingsmogelijkheden voor mkb’ers in technische
sectoren om te investeren in scholing en onderwijs van werkenden, toenemen. De gedachte
achter Mkb !dee is dat het veld de mogelijkheid krijgt oplossingen aan te dragen om de belemmeringen
die mkb-ondernemers ervaren, weg te nemen. De verwachting is dat deze aanpak vernieuwende
ideeën en inzichten oplevert.
Deze subsidiemodule heeft een experimenteel karakter. Het doel is drieledig.
-
– Het ophalen van informatie bij ondernemers (technisch mkb) over hun behoeften op het
gebied van investeren in menselijk kapitaal, ten behoeve van een bestendige subsidiemodule.
Dit gebeurt aan de hand van de projecten waarvoor subsidie wordt aangevraagd (zowel
de aanvragen die worden toegewezen als degene die worden afgewezen).
-
– Het inzichtelijk maken voor mkb-ondernemers in de technische sector welke waarde en
spillovers (individuele) investeringen in onderwijs en ontwikkeling van werkenden
(zittend en toekomstig) hebben.
-
– Meer en (nog) beter opgeleide technici, doordat de handelingsmogelijkheden voor mkb’ers
om te investeren in scholing en ontwikkeling, worden vergroot.
De subsidiemodule is in eerste instantie gericht op het technisch mkb. Deze keuze
is gemaakt om het beleidsexperiment behapbaar te houden én omdat de noodzaak voor
investering in scholing en ontwikkeling bij het technisch mkb hoog is. Geregeld is
dat de module ook het jaar daarna (wellicht verbreed qua reikwijdte) nog opengesteld
kan worden. De in het kader van deze experimentele module verzamelde gegevens kunnen
worden gebruikt voor de vormgeving van een bestendige module, gericht op scholing
en ontwikkeling van werkenden.
2. De regeling
2.1. Subsidieaanvraag
Er kan subsidie worden aangevraagd voor een project dat oplossingen biedt voor knelpunten
die mkb-ondernemers in technische sectoren belemmeren om te investeren in scholing
en ontwikkeling van huidig of toekomstig werkenden. Daarnaast moet het project passen
binnen één van de volgende categorieën:
-
– Het bevorderen van regionale samenwerking ten aanzien van menselijk kapitaal tussen
kleine of middelgrote ondernemingen enerzijds en grote ondernemingen anderzijds in
technische sectoren.
Voor zowel grootbedrijf als (toeleverend) mkb is het noodzakelijk dat er voldoende
aandacht is voor onderwijs en ontwikkeling. In de praktijk (en uit onderzoeken) blijkt
dat grootbedrijf veelal beter in staat is dan mkb om voldoende aandacht, tijd en geld
te besteden aan menselijk kapitaal en dat het gezamenlijk door mkb en grootbedrijf
opstarten van projecten kostbaar is. Onder deze categorie is het de bedoeling dat
slimme manieren van regionale samenwerking tussen mkb en grootbedrijf op het gebied
van onderwijs en ontwikkeling van personeel worden ontwikkeld, waardoor de mogelijkheden
– en prikkels – tot handelen voor het mkb, toenemen.
-
– Het versterken van een leercultuur binnen kleine en middelgrote ondernemingen in technische
sectoren.
Een leercultuur is essentieel voor mkb’ers in technische sectoren om werkenden te
kunnen aantrekken en behouden. Van belang is dat er binnen bedrijven een cultuur ontstaat
waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue
aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. De leercultuur
speelt in op kansen en uitdagingen omtrent menselijk kapitaal en innovatie. Het draagt
er aan bij dat het mkb in staat is om functies te bieden waar ontwikkeling van de
werkende belangrijk is. Mkb’ers ontberen soms de omvang of kennis om een leercultuur
te laten ontstaan, gericht te houden op het belang van bedrijf én diegenen die bij
het bedrijf werken of überhaupt in stand te houden. Binnen deze categorie is het bedoeling
dat manieren worden ontwikkeld waarop mkb’ers in technische sectoren op een duurzame
manier een sterke leercultuur kunnen laten groeien. Het mkb kan en zo een aantrekkelijke
en relevante werkgever worden of blijven, ook voor groepen die nu in mindere mate
in technische sectoren werken, zoals vrouwen.
-
– Het stimuleren van samenwerking tussen kleine en middelgrote ondernemingen in technische
sectoren enerzijds en onderwijsinstellingen anderzijds ten behoeve van het vergroten
van de vraag naar beroepsgerichte opleidingen of het aanbod of de kwaliteit van technische
docenten.
Om voldoende technici op te leiden zijn voldoende docenten nodig die op de hoogte
zijn van de laatste ontwikkelingen in hun vakgebied. Weinig mensen kiezen echter een
opleiding tot docent voor het beroepsonderwijs. Een oplossing kan zijn dat bedrijven
werkenden stimuleren om ook deels aan de slag te gaan als docent. Hier zijn al verschillende
succesvolle pilots op gedraaid. Uit de pilots blijkt een aantal belemmerende factoren
om werknemers deels als docent te laten werken. De werkende gaat (over het algemeen)
minder verdienen omdat de inkomsten uit onderwijs lager zijn, of de betreffende persoon
drukt op de begroting van de ondernemer. Ook speelt mee dat er een perceptie is dat
er belemmerende wet- en regelgeving is. En tot slot vergt het docentschap inzet waartoe
niet iedereen bereid is. Beroepsgerichte opleidingen worden door het bedrijfsleven
gezien als een waardevolle manier om mensen op te leiden binnen de context van het
bedrijf. Beroepsbegeleidende Leerplekken (BBL) zijn hier een voorbeeld van. Echter,
investeren in een beroepsgerichte opleiding is kostbaar voor een ondernemer omdat
de student begeleid moet worden, een loon krijgt en nog niet volledig productief is.
In tijden van recessie zijn deze plekken vaak erg kwetsbaar, met nadelige langetermijngevolgen
voor werkende, ondernemer en sector. Onder deze categorie wordt gevraagd om mechanismen
te bedenken en te initiëren die deze belemmerende factoren voor technische ondernemers
wegnemen.
-
– Het oplossen van huidige of toekomstige tekorten aan werkenden in technische sectoren
in krimpregio’s of anticipeerregio’s.
In Nederland zijn bepaalde regio’s waarin het bevolkingsaantal terugloopt aangemerkt
als krimp- en anticipeerregio’s (Kamerstukken II, 2014, 2015, 31 757 nr. 74). Deze regio’s verschillen veelal in hun arbeidsmarktstructuur en uitdagingen. Zo
zijn er gebieden met een tekort aan arbeidskrachten of een tekort aan banen. Soms
is er sprake van hoge werkeloosheid onder bijvoorbeeld technisch geschoolden in een
bepaalde sector, terwijl de regio verschillende (andere) uitdagingen kent waarvoor
technici nodig zijn. Een goede aansluiting tussen arbeidsvraag- en aanbod is van belang,
mede om te werken aan maatschappelijke uitdagingen, zoals de klimaat- en energietransitie.
Een individuele mkb’er in een technische sector ziet weinig kansen om te handelen,
onder andere omdat onduidelijk is welk bedrijf in de nabije toekomst nieuwe mensen
nodig heeft. In sommige delen van Nederland wordt daartoe gewerkt met pools van technici
die van het ene naar het andere bedrijf overstappen. Gevraagd wordt om een project
te ontwikkelen waarmee technische mkb’ers in krimp- en anticipeergebieden worden geholpen
in te spelen op de arbeidsbehoeftes voor technisch geschoold personeel.
-
– Het anticiperen op marktontwikkelingen die voorvloeien uit de klimaat- en energietransitie.
De belemmering voor de energie- en klimaattransitie is geen tekort aan geld of ideeën
is, maar een tekort aan voldoende goed geschoolde mensen die de ideeën kunnen toepassen.4 In zekere zin geldt hiervoor hetzelfde als voor de krimpgebieden: de individuele
technische mkb’er heeft in mindere mate kennis, kunde of middelen om tijdig te handelen.
Daarom wordt gevraagd om een project dat bijdraagt aan voldoende goed geschoolde technici
die bijdragen aan het tackelen van de grootste uitdaging van de komende tijd: de klimaat-
en energietransitie.
Op dit moment kan enkel subsidie worden aangevraagd voor projecten die gericht zijn
op technische sectoren. Dit zijn de sectoren: winning van delfstoffen, industrie,
productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde
lucht, winning en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering, bouwnijverheid
en informatie en communicatie.
Omdat de belemmeringen om te investeren in scholing en ontwikkeling van werkenden
zich vooral bij mkb-ondernemers manifesteren, kan deze subsidie worden aangevraagd
door mkb-ondernemers. Daarnaast kan subsidie worden aangevraagd door een samenwerkingsverband.
Aan dit samenwerkingsverband moeten in ieder geval mkb-ondernemers deelnemen (65%
van het totaal aantal deelnemers). Daarnaast kunnen andere (grote) ondernemingen en
andere organisaties (bijvoorbeeld kennisinstellingen, O&O-fondsen, brancheverenigingen
en stichtingen), deelnemen aan het samenwerkingsverband. Uit welke partijen een samenwerkingsverband
bestaat, zal ook afhankelijk zijn van het project en de categorie waaronder subsidie
wordt aangevraagd.
De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten. Uit artikel 10, eerste lid,
van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit) volgt dat subsidiabele
kosten alle redelijk gemaakte kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering
van het project. Dit kan bijvoorbeeld loonkosten van de aanvrager betreffen of kosten
die de aanvrager maakt voor het inschakelen van derden. Het maximale subsidiebedrag
per project moet lager zijn dan € 125.000. Als de subsidie wordt aangevraagd door
een samenwerkingsverband bedraagt de subsidie maximaal € 200.000 voor het project.
De deelnemers onderling mogen daarvan niet meer dan € 125.000 aan subsidie ontvangen.
2.2. Openstelling en subsidieplafond
In de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 zijn de openstelling en het
subsidieplafond opgenomen. Het aanvragen van een subsidie voor een project is mogelijk
vanaf 3 september 2018 tot en met 20 september 2018. Voor deze subsidiemodule geldt
een subsidieplafond van € 2.000.000.
2.3. Afwijzingsgronden
In de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit is opgenomen wanneer de Minister afwijzend
op een subsidieaanvraag beslist. Op grond van artikel 25 van het Kaderbesluit kunnen
bij ministeriële regeling andere afwijzingsgronden worden opgenomen. In aanvulling
op de gronden, genoemd in het Kaderbesluit, zijn in artikel 3.21.6 aanvullende afwijzingsgronden
opgenomen. Een onafhankelijke adviescommissie adviseert de Minister over de afwijzingsgronden.
De aanvraag moet vergezeld gaan van een projectplan. In dit plan, dat inclusief de
(management)samenvatting en financiële onderbouwing maximaal 4 A4 mag beslaan, staat
wat het project behelst en hoe het wordt uitgevoerd (zie ook de toelichting bij artikel
3.21.10). In het geval het projectplan kwalitatief onvoldoende is, wordt de aanvraag
afgewezen (onderdeel a). Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als onvoldoende duidelijk
is wat het project inhoudt, hoe het project wordt uitgevoerd en hoe dit zal bijdragen
aan het doel waarvoor die subsidie wordt verstrekt. Een aanvraag wordt ook afgewezen
als het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de toepassingsmogelijkheden van de
projectresultaten (onderdeel b). Het doel van deze subsidiemodule is door middel van
subsidiëring van projecten inzicht te krijgen in mogelijkheden voor mkb-ondernemers
om meer te investeren in scholing en ontwikkeling van werkenden. Het is daarom van
belang dat inzichtelijk is hoe de resultaten van het project uiteindelijk kunnen worden
toegepast.
De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien het project naar verwachting
niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing, bijvoorbeeld omdat ondernemers
onvoldoende worden gestimuleerd om te investeren in scholing en ontwikkeling van huidig
en toekomstig personeel (onderdeel c). Een aanvraag wordt ook afgewezen als het project
naar verwachting onvoldoende bijdraagt aan het doel waarvoor de subsidie wordt verstrekt
(onderdeel d). Het is de bedoeling projecten te subsidiëren waardoor belemmeringen
voor mkb-ondernemers in de technische sector om te investeren in scholing en ontwikkeling
van werkenden worden weggenomen. Als de verwachting is dat een project hier onvoldoende
aan kan bijdragen, dan wordt daarvoor geen subsidie verstrekt.
Bij de aanvraag zal de subsidieaanvrager worden gevraagd in te stemmen met het verlenen
van medewerking aan de evaluatie van de effecten van de subsidiemodule. Dit geldt
zowel voor aanvragers van wie de aanvraag uiteindelijk wordt toegewezen als voor aanvragers
van wie de aanvraag wordt afgewezen. Dit maakt het mogelijk om alle benodigde informatie
te verzamelen om deze experimentele module te evalueren. Indien de aanvrager bij de
aanvraag niet instemt met het verlenen van medewerking aan de evaluatie, wordt de
aanvraag eveneens afgewezen (onderdeel e).
2.4. Rangschikking
Er is voor gekozen om het subsidieplafond te verdelen op basis van rangschikking van
de aanvragen. Dit houdt in dat de aanvragen (die niet moeten worden afgewezen – zie
voor een toelichting op de afwijzingsgronden paragraaf 2.3) op basis van daarvoor
opgestelde criteria worden gerangschikt. De hoogst gerangschikte aanvragen ontvangen
subsidie, tot het moment dat het subsidieplafond wordt bereikt. Door toepassing van
deze systematiek is het mogelijk om de projecten waarvan het beste resultaat wordt
verwacht, het eerste voor subsidie in aanmerking te laten komen. Een onafhankelijke
adviescommissie adviseert de Minister over de rangschikking van de aanvragen.
Er zijn vier criteria aan de hand waarvan de aanvragen worden gerangschikt. Het eerste
criterium is de mate waarin het project bijdraagt aan het doel waarvoor de subsidie
is verstrekt (onderdeel a). Hoe groter de bijdrage van het project aan dit doel, hoe
nuttiger het project voor de beleidsdoelstelling van deze module. Daarom wordt een
aanvraag hoger gerangschikt naar mate het project meer kan bijdragen aan het doel
waarvoor de subsidie wordt verstrekt. Het tweede criterium betreft de kwaliteit en
innovativiteit van het project (onderdeel b). Ook hier geldt: hoe hoger de kwaliteit
van het project en hoe innovatiever het project is, hoe hoger de aanvraag wordt gerangschikt.
Daarbij speelt ook een rol in hoeverre er voor andere (vergelijkbare) projecten in
de betreffende categorie ook subsidie is aangevraagd. Dit criterium is opgenomen om
qua kwaliteit en diversiteit de beste projecten te kunnen subsidiëren. Het derde criterium
is de toepassing van (meer) relevante gedragswetenschappelijke inzichten binnen het
project (onderdeel c). Het doel van deze module is inzicht te krijgen in geschikte
manieren om MKB-ondernemers te laten investeren in scholing en ontwikkeling van werkenden.
De inzet van gedragswetenschappelijke inzichten hierbij is nuttig. Aanvragen worden
daarom hoger gerangschikt naarmate deze inzichten meer en beter worden toegepast.
Tot slot wordt een aanvraag hoger gerangschikt naarmate de verwachte projectresultaten
meer perspectief bieden voor toepassing op grotere schaal (onderdeel d). Juist mogelijkheid
tot toepassing van de projectresultaten op grotere schaal is van belang om mkb-ondernemers
op grotere schaal in staat te stellen om te investeren in menselijk kapitaal.
Voor ieder van de rangschikkingscriteria wordt één tot tien punten toegekend. Voor
het tweede criterium (kwaliteit en innovativiteit) wordt het aantal toegekende punten
verdubbeld. Op basis van het totale aantal toegekende punten worden alle aanvragen
gerangschikt.
3. Uitvoering
De uitvoering gaat bij digitale indiening van de aanvraag als volgt. Aanvragers van
deze subsidie melden zich aan in het E-loket (elektronisch aanvraagloket) van RVO.nl.
Op een subsidieaanvraag wordt op grond van artikel 26 van het Kaderbesluit uiterlijk
dertien weken na de openstellingsperiode een beschikking gegeven. Het regime voor
bevoorschotting is afhankelijk van de hoogte van de subsidie en volgt uit artikel
45 jo. de artikelen 46 en 47 van het Kaderbesluit. Aan de subsidie is een realisatietermijn
gekoppeld. Het project moet uitgevoerd zijn binnen een termijn van één jaar na aanvang
van het project (artikel 3.21.5). Uiterlijk dertien weken na het moment waarop het
project uiterlijk moet zijn voltooid, moet de subsidieontvanger een aanvraag om subsidievaststelling
indienen. Dit volgt uit artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit. Op grond van
artikel 52 van het Kaderbesluit stelt de Minister de subsidie vast binnen dertien
weken na ontvangst van de aanvraag, of nadat de voor indiening van de aanvraag om
subsidievaststelling geldende termijn is verstreken. De benodigde formulieren voor
het aanvragen van de subsidie voor het beleidsexperiment menselijk kapitaal en de
subsidievaststelling staan op de website van RVO.nl (www.rvo.nl).
4. Meldingsplicht en bestuurlijke boete
Uit de artikelen 2 en 6 van de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers
verstrekte subsidies en artikel 36a van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies jo.
artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van dat Kaderbesluit volgt dat indien het project
niet geheel is uitgevoerd binnen de termijn die is opgenomen in artikel 3.21.5 (één
jaar), de subsidieontvanger dit schriftelijk moet melden. Voldoet de subsidieontvanger
niet aan deze schriftelijke meldingsplicht dan kan een bestuurlijke boete worden opgelegd
ten bedrage van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht.
5. Staatssteun
Op grond van deze module wordt subsidie verleend voor projecten die tot doel hebben
mkb-ondernemers in technische sectoren te stimuleren om te investeren in scholing
en ontwikkeling van huidig en toekomstig personeel. Voor subsidie komen alle redelijk
gemaakte kosten in aanmerking die direct verbonden zijn met de uitvoering van het
project. Subsidiëring van deze kosten zal (in ieder geval gedeeltelijk) kwalificeren
als staatssteun. Er is sprake van steun die wordt bekostigd met overheidsmiddelen
omdat er subsidie wordt verstrekt. De steun komt daarnaast ten goede aan een onderneming.
De subsidieontvanger verricht namelijk (deels) economische activiteiten met de subsidie.
Hierdoor heeft de subsidieaanvrager een selectief voordeel dat hij niet langs normale
commerciële weg zou hebben verkregen. Tot slot kan de verkregen steun ertoe leiden
dat de concurrentie vervalst wordt en daarmee mogelijk invloed hebben op de handel
tussen landen in de interne markt.
Besloten is deze steun te rechtvaardigen door middel van Verordening (EU) nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013, L 352) (hierna: de algemene de-minimisverordening). Dit volgt ook uit
artikel 3.21.11. Op grond van de algemene de-minimisverordening is het toegestaan
om ondernemingen voor een bepaald bedrag te steunen zonder dat dit wordt aangemerkt
als staatssteun. Het toegestane bedrag aan steun is zo minimaal (de-minimis) dat het
weinig tot geen impact heeft op de interne markt en aldus niet als staatssteun wordt
aangemerkt. De algemene de-minimisverordening staat toe dat aan een onderneming over
een periode van drie belastingjaren tot € 200.000 aan de-minimissteun wordt verstrekt.
Als dit plafond is bereikt, mag in het desbetreffende jaar geen de-minimissteun meer
worden verleend. Bij de subsidieaanvraag moet de aanvrager door middel van een de-minimisverklaring
laten zien welke de-minimissteun in de twee voorafgaande belastingjaren is ontvangen.
Dit volgt uit artikel 3.21.10, onderdeel e. De Minister zal de subsidie op grond van
artikel 22 van het Kaderbesluit afwijzen indien hij beoordeelt dat niet aan alle criteria
van de algemene de-minimisverordening wordt voldaan.
6. Regeldruk
Deze regeling levert administratieve lasten op voor aanvragers van de subsidie. De
subsidie kan digitaal via het e-Loket van RVO.nl worden aangevraagd.
De doelgroep betreft mkb-bedrijven en samenwerkingsverbanden (waarvan minimaal 65%
mkb is) die oplossingen aandragen voor technische sectoren.
De regeldruk wordt berekend aan de hand van de standaarduurtarieven voor intern personeel
bij bedrijven zoals beschreven in het Handboek meting regeldrukkosten. Uitgegaan wordt
van een standaarduurtarief van € 54. In totaal, de kosten van de handelingen vermenigvuldigd
met het aantal verwachtte indieners en winnaars, komt dit neer op € 23.490.
Met deze inschatting komt de totale regeldruk ten opzichte van het beschikbaar gestelde
budget neer op 1,17%.
De volgende handelingen voor deelnemende ondernemers worden gezien:
-
– Het kennisnemen van de regeling en het stellen van verduidelijkingsvragen aan RVO.
-
– Het beslaan van interne overleggen ter ontwikkeling van het project.
-
– Het beslaan van externe overleggen ter ontwikkeling van het project.
-
– Het invullen een aanleveren van het projectplan via het online format van RVO.
-
– Het meewerken aan onderzoek/evaluatie door het aanleveren van gegevens die niet middels
de registers van de Kamer van Koophandel al beschikbaar zijn. Het gaat hierbij om
een nulmeting tijdens het indienen van het projectplan en een een-meting na één jaar.
Het streven is om de ondernemers tijdens de twee metingsmomenten dezelfde vragen voor
te leggen.
-
– Het verstrekken van een verantwoordingsrapportage door degene aan wie subsidie wordt
verstrekt.
Artikelsgewijs
Artikel I
Met de onderdelen A en B wordt een definitie van ‘grote onderneming’ die tot op heden
was opgenomen in artikel 3.19.1 verplaatst naar artikel 1.1. De reden hiervoor is
dat deze begripsbepaling ook in deze subsidiemodule wordt gebruikt en daarmee nu voor
meerdere modules relevant is; artikel 1.1. bevat de begripsbepalingen voor de gehele
regeling.
Met onderdeel C wordt een nieuwe titel in de Regeling nationale EZ-subsidies ingevoegd.
De artikelen in deze titel worden hieronder waar nodig toegelicht.
Artikel 3.21.1
Dit artikel bevat begripsomschrijvingen die specifiek voor titel 3.21 gelden.
Artikel 3.21.2 en 3.21.3
Uit artikel 3.21.2 volgt voor welke projecten subsidie kan worden aangevraagd. Artikel
3.21.3 betreft de hoogte van de subsidie. Voor een toelichting op deze artikelen wordt
verwezen naar paragraaf 2.1.
Artikel 3.21.4
In artikel 3.21.4 is de wijze van verdeling van het subsidieplafond geregeld. Dit
gebeurt door middel van rangschikking van de aanvragen. Er is gekozen voor rangschikking
van aanvragen zodat op basis van daarvoor bestemde criteria de beste en meest relevante
projecten gesubsidieerd kunnen worden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
naar paragraaf 2.4.
Artikel 3.21.5
Uit dit artikel volgt dat een project waarvoor op grond van artikel 3.21.2 subsidie
wordt verstrekt moet zijn uitgevoerd binnen een jaar. Er is gekozen voor een termijn
van een jaar zodat relatief snel inzicht wordt verkregen in de mogelijkheden om oplossingen
te bieden voor knelpunten die MKB-ondernemers in technische sectoren ervan weerhouden
om te investeren in scholing en ontwikkeling van werkenden. Op basis daarvan kan worden
gewerkt aan meer permanente oplossingen voor deze knelpunten.
Artikel 3.21.6
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden. Voor een toelichting op deze gronden wordt
verwezen naar paragraaf 2.3.
Artikel 3.21.7
De onafhankelijke Adviescommissie beleidsexperiment menselijk kapitaal zal de Minister
adviseren. Deze advisering ziet op een tweetal onderwerpen. Ten eerste adviseert de
adviescommissie over de afwijzingsgronden voor aanvragen om subsidie die zijn opgenomen
in artikel 3.21.6. Dit betekent dat de adviescommissie beoordeelt of een aanvraag
moet worden afgewezen of dat deze voldoet aan de voorwaarden en het project dus voor
subsidie in aanmerking kan komen. Vervolgens adviseert de adviescommissie over de
rangschikkingscriteria. Dit houdt in dat de adviescommissie de overgebleven aanvragen
op basis van de daarvoor in artikel 3.21.8 opgenomen criteria rangschikt. Het subsidieplafond
wordt op basis van deze rangschikking verdeeld. De commissie bestaat uit drie tot
vijf leden die voor een termijn van een jaar worden benoemd.
Artikel 3.21.8
Dit artikel bevat de rangschikkingscriteria. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
naar paragraaf 2.4.
Artikel 3.21.9
In dit artikel zijn verplichtingen voor de subsidieontvanger opgenomen. Dit betreft
ten eerste de verplichting om, indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, te starten
met het project binnen drie maanden na de aanvraag voor subsidie. Hiervoor is gekozen
omdat het van belang is dat de projecten waarvoor subsidie wordt verstrekt op korte
termijn aanvangen zodat de resultaten daarvan kunnen worden meegenomen ten behoeve
van volgende openstellingen van deze module. De tweede verplichting houdt verband
met de evaluatie van de subsidiemodule. Deze module heeft een experimenteel karakter.
Eén van de doelen van deze module is informatie te verzamelen op basis waarvan een
permanente module kan worden ontwikkeld. Mede hierom wordt de module geëvalueerd.
Om de daarvoor benodigde input te kunnen ontvangen is bepaald dat de subsidieontvanger
medewerking moet verlenen aan een evaluatie van de effecten van de gesubsidieerde
activiteiten. Deze verplichting geldt tot twee jaar na de subsidievaststelling.
Artikel 3.21.10
Een subsidie moet op grond van artikel 19 van het Kaderbesluit aangevraagd worden
met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar gesteld wordt. De
Minister kan nadere eisen aan de aanvraag stellen. In artikel 3.21.10 zijn regels
gesteld ten aanzien van de gegevens die ten minste in de aanvraag opgenomen moeten
zijn. Dit betreft ten eerste gegevens over de subsidieaanvrager en de contactpersoon
die verantwoordelijk is voor de aanvraag (onderdelen a en b). Daarnaast moeten gegevens
worden aangeleverd over het project (onderdeel c). Het gaat dan om de gegevens die
nodig zijn om het project te kunnen beoordelen: de activiteit waarvoor subsidie wordt
aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten, de omvang van de gevraagde
subsidie en een samenvatting van het project. Deze informatie krijgt vorm in een projectplan.
Dit plan kan maximaal 4 A4 beslaan, inclusief de (management)samenvatting en de financiële
onderbouwing. Daarbij is van belang dat andere meegezonden bijlagen niet bij de beoordeling
worden betrokken. Het is van belang dat alle aanvragers gelijk behandeld worden en
gelijke kansen hebben in het kader van de rangschikking. Ook moeten vragen worden
beantwoord ten behoeve van een nulmeting. Deze vragen gaan over de bedrijfsspecifieke
situatie ten aanzien van menselijk kapitaal in de situatie waarin geen sprake is van
subsidie voor dit doel. Deze gegevens worden gebruikt om een vergelijking te kunnen
maken tussen de situatie waarin geen subsidie wordt ontvangen en de situatie waarin
dit wel is gebeurd en op basis daarvan conclusies te kunnen trekken over de effecten
van de subsidiemodule. Tot slot moet een verklaring de-minimissteun worden aangeleverd.
Hiervoor is een format beschikbaar bij RVO.
Artikel 3.21.11
Voor een toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 5.
Artikel 3.21.12
De module vervalt op 1 januari 2021. Met het opnemen van een vervaltermijn wordt recht
gedaan aan artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016. Hierin is geregeld
dat een subsidieregeling een tijdstip moet bevatten waarop de regeling vervalt. Dit
tijdstip mag niet later zijn dan vijf jaar na inwerkingtreding van de regeling. Bij
het bepalen van de vervaltermijn is rekening gehouden met het experimentele karakter
van deze subsidiemodule. Op dit moment is voorzien om deze module bij wijze van experiment
een aantal keer open te stellen. Op basis van een evaluatie zal worden bezien of de
module een meer permanent karkater moet krijgen.
Artikel II
Met artikel II wordt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 gewijzigd.
In deze regeling zijn de openstellingstermijn en het subsidieplafond voor de onderhavige
subsidiemodule opgenomen.
Artikel III
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. De regeling treedt in werking met ingang van
de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Omdat
deze regeling gepaard gaat met voordelen voor mkb-ondernemers in technische sectoren,
is besloten af te wijken van de vaste verandermomenten voor regelgeving. Opgemerkt
wordt dat de module op 3 september wordt opengesteld. Aan potentiële aanvragers wordt
daarmee gelegenheid geboden om een aanvraag voor te bereiden. Reden voor de tijdige
openstellig van deze module is de wens dat nog voor het einde van het jaar kan worden
begonnen met de uitvoering van de te subsidiëren projecten.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer