Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 juni 2018, nr. 1239490, inhoudende een regeling voor nadere aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, en beleidsregels als bedoeld in de artikelen 6.2, achtste lid, 7.8a, eerste en tweede lid en 7.17, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs)

Artikel 1. Begripsbepalingen

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

c. CDHO:

Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;

d. NVAO:

Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;

e. instellingsbestuur:

het college van bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs;

f. opleiding:

initiële opleiding van een bekostigde instelling;

g. nevenvestiging:

een nevenvestiging als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet;

h. verplaatsing:

een verplaatsing als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet;

i. bve-instelling:

een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, dan wel een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van die wet.

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregels

De beleidsregels uit deze regeling en de bij deze regeling behorende bijlage 1 hebben betrekking op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de volgende bevoegdheden:

  • a. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor het verzorgen van een nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, onder a, van de wet;

  • b. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met een samenvoeging van opleidingen, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, onder b, van de wet;

  • c. de bevoegdheid tot het verlenen van goedkeuring met het verzoek van een instellingsbestuur om een deel van een associate degree-opleiding te laten uitvoeren door een bve-instelling, bedoeld in artikel 7.8a, van de wet;

  • d. de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming in bijzondere gevallen, bedoeld in artikel 7.8a, tweede lid, van de wet;

  • e. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor een verplaatsing van een opleiding of een gedeelte daarvan, bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet;

  • f. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor een nevenvestiging van een opleiding of een gedeelte daarvan, bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet.

Artikel 3. Betekenis gedeelte van een opleiding

  • 1. Onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet wordt begrepen:

    • a. ten minste de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding;

    • b. ten minste een afstudeerrichting;

    • c. het gedeelte van de opleiding dat meer dan een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • d. het praktijkgedeelte dat meer dan de helft van het curriculum omvat, indien het een opleiding betreft die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen wordt gesubsidieerd.

  • 2. De in het eerste lid, onderdelen c en d, genoemde norm heeft geen betrekking op:

    • a. het beroepsuitoefeningsdeel van een duaal ingerichte opleiding dat door een student op individuele basis in een andere gemeente wordt doorlopen; of

    • b. de situatie van een student die een deeltijd opleiding volgt en met wie op individuele basis een overeenkomst vergelijkbaar met die bedoeld in artikel 7.7, vijfde lid, van de wet is gesloten.

Artikel 4. Criteria voor instemming macrodoelmatigheid

  • 1. De Minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding of het starten van een nevenvestiging, indien het instellingsbestuur heeft aangetoond:

    • a. dat er een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde

      • 1°. een arbeidsmarktbehoefte,

      • 2°. overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, of

      • 3°. overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en

    • b. dat in de behoefte als bedoeld onder a niet door het bestaande opleidingenaanbod wordt voorzien.

  • 2. Indien het voornemen past bij het profiel van de instelling, zoals beschreven in een erkend sectorplan, wordt aangenomen dat is voldaan aan onderdeel b, uit het eerste lid, tenzij naar het oordeel van de Minister ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.

  • 3. De Minister stemt in met een voornemen tot een verplaatsing indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de spreiding van het landelijk onderwijsaanbod.

Artikel 5. Aanvraagprocedure macrodoelmatigheid

  • 1. De CDHO adviseert de Minister inzake de bevoegdheden genoemd in artikel 2, onder a, d en e.

  • 2. Om in aanmerking te komen voor instemming van de Minister met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding, een nevenvestiging of verplaatsing, dient het instellingsbestuur een aanvraag in bij de CDHO.

  • 3. De aanvraag wordt gelijktijdig elektronisch en per post ingediend. Voor de datum van indiening van de aanvraag geldt de datum van ontvangst van de aanvraag per post.

  • 4. Indien de aanvraag een joint degree-opleiding betreft, wordt deze ingediend door het instellingsbestuur dat, of de instellingbesturen gezamenlijk die, in Nederland zijn gezeteld.

  • 5. Indien meerdere aanvragen ter zake vergelijkbare opleidingen gelijktijdig ter beoordeling voorliggen of een instellingsbestuur tegelijkertijd meerdere aanvragen indient, beoordeelt de CDHO de aanvragen in onderling verband.

  • 6. De CDHO stelt instellingsbesturen die vergelijkbare opleidingen verzorgen of op grond van een erkend sectorplan zullen gaan verzorgen, in de gelegenheid om, binnen een termijn van twee weken, hun zienswijzen in te dienen naar aanleiding van een aanvraag.

Artikel 6. Inhoud aanvraag macrodoelmatigheid

  • 1. Voor de indiening van de aanvraag wordt gebruik gemaakt van het toepasselijke aanvraagformulier, zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

  • 2. Het instellingsbestuur vult het aanvraagformulier volledig in en maakt in de aanvraag navolgbaar en met valide gegevens aannemelijk dat het voornemen voldoet aan de criteria voor instemming, als bedoeld in artikel 4.

Artikel 7. Vrijstelling Experiment vraagfinanciering

  • 1. Indien een instelling in aanmerking komt voor een subsidie, als bedoeld in artikel 3 van de Subsidieregeling vraagfinanciering hoger onderwijs, voor een opleiding waarvoor een toets nieuwe opleiding als bedoeld in artikel 5a.11 of artikel 5a.13 van de wet is aangevraagd, meldt het instellingsbestuur dit bij de Minister.

  • 2. De Minister stemt in met het verzorgen van de opleiding, bedoeld in het eerste lid, waarvoor subsidie wordt verstrekt op grond van de Subsidieregeling vraagfinanciering hoger onderwijs.

  • 3. De instemming geldt voor de periode van deelname aan het experiment vraagfinanciering.

  • 4. De artikelen 4, 5 en 6 zijn niet van toepassing op een besluit als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8. Aanvullende criteria wo-opleidingen bij hogescholen en hbo-opleidingen bij universiteiten

Indien een hogeschool voornemens is een wo-opleiding te verzorgen of een universiteit voornemens is een hbo-opleiding te verzorgen, gelden de volgende aanvullende criteria:

  • a. de opleiding is complementair aan het bestaande aanbod; en

  • b. de opleiding sluit aan bij het profiel van de instelling; en

  • c. er is sprake van een duurzame relatie met een universiteit, indien het een voornemen van een hogeschool betreft of er is sprake van een duurzame relatie met een hogeschool, indien het een voornemen van een universiteit betreft.

Artikel 9. Vrijstelling macrodoelmatigheidstoets

  • 1. Indien een opleiding deel uitmaakt van een erkend sectorplan en de Minister bij de erkenning heeft aangegeven dat de nieuwe opleiding, de nevenvestiging of de verplaatsing, voor vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets in aanmerking komt, zijn de artikelen 4, 5 en 6 niet van toepassing.

  • 2. De Minister stemt in met het voornemen tot het verzorgen van de opleiding, het starten van de nevenvestiging of de verplaatsing, bedoeld in het eerste lid, op grond van de vaststelling dat het voornemen in lijn is met de afspraken uit het sectorplan.

  • 3. Het instellingbestuur maakt in de aanvraag aannemelijk dat het voornemen in lijn is met de afspraken uit het sectorplan. De aanvraag wordt ingediend bij de Minister.

  • 4. De Minister kan voorwaarden stellen bij het besluit bedoeld in het tweede lid.

Artikel 10. Instemming met samenvoeging

  • 1. De Minister stemt, zonder een voorafgaande macrodoelmatigheidstoets, in met een voornemen om een of meer bestaande opleidingen samen te voegen tot:

    • a. een joint degree-opleiding, indien er sprake is van een omvorming van een bestaande opleiding naar een joint degree-opleiding met een of met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en de opleiding een grotere studielast krijgt;

    • b. een verbrede opleiding, indien dit voornemen naar het oordeel van de NVAO, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de betreffende opleidingen, niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding.

  • 2. Indien het voornemen ertoe strekt dat de samengevoegde opleiding in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, zijn op die vestigingsplaats de artikelen 4, 5 en 6 van toepassing.

  • 3. Instemming blijft achterwege als een of meer van de samen te voegen opleidingen gericht is op een bepaald beroep waarvoor, als bedoeld in artikel 7.6 van de wet, beroepsvereisten zijn gesteld en de samengevoegde opleiding niet meer voldoet aan deze vereisten.

Artikel 11. Aanvraagprocedure samenvoeging

Een aanvraag voor samenvoeging van een of meer bestaande opleidingen tot een joint degree-opleiding of tot een verbrede opleiding, gaat vergezeld van de volgende informatie:

  • a. het oordeel van de NVAO dat er geen sprake is van een nieuwe opleiding;

  • b. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;

  • c. indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25 en artikel 7.25a van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 7.26 van de wet, van de samen te voegen opleidingen verschillen, kan het instellingsbestuur een voorstel voor de nieuw te stellen eisen indienen.

  • d. of het instellingsbestuur gebruik wil maken van de in artikel 6.2, vijfde lid, van de wet genoemde mogelijkheid om de verbrede opleiding zonder instemming van de Minister ten hoogste vijf jaar na de start van de opleiding weer te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen.

Artikel 12. Criteria verzorgen associate degree-opleiding door bve-instelling

  • 1. De Minister stemt in met het voornemen tot het verzorgen van maximaal de helft van de associate degree-opleiding, met uitzondering van de afstudeerfase en het afsluitend examen, door een bve-instelling, als bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de wet, indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat hiermee de kwaliteit van het onderwijs wordt geborgd.

  • 2. De Minister stemt in met het voornemen tot het verzorgen van meer dan de helft van een associate degree-opleiding, met uitzondering van de afstudeerfase en het afsluitend examen, door een bve-instelling, als bedoeld in artikel 7.8a, tweede lid, van de wet, indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat de betreffende bve-instelling specifieke kennis of een netwerk bezit in een bepaald specialisme, die niet binnen de eigen hogeschool kan worden georganiseerd, waardoor het verzorgen van meer dan de helft van de associate degree-opleiding door de bve-instelling ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs.

  • 3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een associate degree-opleiding die wordt verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 onder aa van de wet.

Artikel 13. Aanvraagprocedure verzorgen associate degree-opleiding door bve-instelling

Een hogeschool of rechtspersoon voor hoger onderwijs doet een aanvraag voor het verzorgen van een deel van een associate degree-opleiding door een bve-instelling, middels het aanvraagformulier in bijlage 2.

Artikel 14. Overgangsbepaling

Een aanvraag die vóór de inwerkingtreding van deze regeling is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014 afgehandeld, tenzij toepassing van deze regeling tot een voor de aanvrager, gunstiger uitkomst leidt.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst.

Artikel 16. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

BIJLAGE 1 BEHOREND BIJ DE REGELING MACRODOELMATIGHEID HOGER ONDERWIJS: BEOORDELING AANVRAGEN

Macrodoelmatigheidsaanvraag – algemeen

De formulieren waarmee een macrodoelmatigheidsaanvraag gedaan dient te worden zijn te vinden in bijlage 2 bij deze regeling en op de site van de CDHO. Er bestaat een formulier voor nieuwe opleidingen en nevenvestigingen en een formulier voor verplaatsingen. In deze formulieren dienen, in de eerste plaats, de basisgegevens (bijvoorbeeld naam van de opleiding en het aantal studiepunten) van de opleiding waar het om gaat te worden aangegeven. Daarnaast dient de instelling in deze formulieren te motiveren dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor instemming met een nieuwe opleiding, nevenvestiging of verplaatsing. Deze motivering dient navolgbaar te zijn en ondersteund te worden met behulp van valide gegevens. Dit betekent dat herleidbaar dient te zijn op welke gegevens de motivering gestoeld is en dat de deze gegevens steekhoudend dienen te zijn. In de motivering zal dus verwezen dienen te worden naar de onderliggende bronnen en deze bronnen en de gegevens die eruit voortkomen dienen overtuigend te zijn. Indien een instelling bijvoorbeeld in de aanvraag aangeeft dat er behoefte is aan een bepaalde opleiding, dient deze tevens aan te geven waar dit uit blijkt en dienen de stukken waar dit uit blijkt te worden meegezonden. Met ‘valide’ wordt bedoeld dat de stukken waar men zich op baseert en de gegevens die daarin staan van een gerenommeerde bron dienen te zijn. Een instelling kan bijvoorbeeld gegevens overleggen die volgen uit een onderzoek van een onafhankelijk onderzoeksbureau of overheidsgegevens.

Arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke behoefte, wetenschappelijke behoefte

Uit de aanvraag van de instelling dient ten aanzien van de arbeidsmarktbehoefte (criterium uit artikel 4, eerste lid, onder a) gemotiveerd te worden dat er voldoende behoefte is op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld aan de hand van gegevens van ROA, CBS, maar bijvoorbeeld ook een onderzoek dat de instelling zelf uitgezet heeft bij een onafhankelijk onderzoeksbureau kan worden opgevoerd), voor welke soort functies of beroepen de opleiding opleidt en wat de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden zijn. Verder kan de motivering van de arbeidsmarktbehoefte ondersteund worden door een toelichting op de redenen waarom de aangevraagde opleiding aansluit bij de behoefte aan de ontwikkeling in het hoger onderwijsaanbod, zoals benoemd in bijvoorbeeld de human capital agenda’s van de Topsectoren, sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale of regionale afspraken. Ook kan de instelling, ter onderbouwing van haar aanvraag, een onderzoek uitzetten onder de werkveldpartijen. Ten slotte, kan de instelling de motivering versterken door aan te geven welke werkveldpartijen betrokken zijn bij het voornemen en op welke wijze die betrokkenheid gestalte heeft gekregen.

Indien de instelling stelt dat de aangevraagde opleiding voorziet in een maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte, dient de maatschappelijk of wetenschappelijke ontwikkeling die het bestaan van de aangevraagde opleiding rechtvaardigt te worden aangetoond.

Ruimte voor de opleiding

Voor het criterium ruimte voor de opleiding (artikel 4, eerste lid, onder b), geldt dat uit de motivering moet blijken dat als de arbeidsmarktbehoefte afgezet wordt tegen de uitstroom bij reeds bestaande opleidingen (of vestigingen van opleidingen), er ruimte is voor een nieuwe opleiding of vestiging, omdat de arbeidsmarktbehoefte onvoldoende wordt voorzien door het bestaande aanbod. Hiertoe dient de instelling in de aanvraag te beschrijven hoeveel vergelijkbare (bekostigde en onbekostigde) opleidingen er bestaan, waar deze worden verzorgd, wat de instroom is in deze opleidingen en of er een numerus fixus gehanteerd wordt. Daarnaast dient de instelling een realistische schatting te maken van de instroom die de opleiding waarvoor de aanvraag is gedaan. Verder kan de motivering op dit punt versterkt worden door middel van door de rijksoverheid erkende sectorplannen, erkende sectorale of regionale afspraken of door de CDHO uitgevoerde sectoranalyses. Uit het tweede lid volgt overigens dat als de instelling in de aanvraag heeft onderbouwd dat de opleiding past bij het profiel van de instelling, zoals beschreven in een erkend sectorplan, wordt aangenomen dat is voldaan aan criterium b, tenzij naar het oordeel van de Minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien. Voor joint degree-opleidingen geldt hierbij dat als deze door twee of meer Nederlandse instellingen wordt verzorgd, deze joint degree-opleiding slechts bij het profiel van één van de instellingen hoeft aan te sluiten, zoals beschreven in een erkend sectorplan.

Conform de BES-wetgeving, wordt bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding met als vestigingsplaats een openbaar lichaam BES, naast het bestaande opleidingenaanbod in Nederland en op de openbare lichamen BES, ook het bestaande onderwijsaanbod op Aruba, Curaçao en Sint-Maarten betrokken.

Verplaatsingen

Voor verplaatsingen geldt dat de instelling in de aanvraag dient te motiveren dat de verplaatsing geen nadelige gevolgen zal hebben voor de spreiding van het onderwijsaanbod, inclusief de effecten die dat mogelijk zal hebben op de instroom in de opleiding en gelijke opleidingen aan andere instellingen.

Zienswijzen

Verzorgers van vergelijkbare bekostigde en onbekostigde opleidingen, kunnen hun zienswijzen indienen bij de CDHO op een macrodoelmatigheidsaanvraag voor een nieuwe opleiding, een nevenvestiging of een verplaatsing. Ook instellingen die nog geen vergelijkbare opleidingen verzorgen, maar dat in de toekomst wel van plan zijn, op grond van een erkend sectorplan, kunnen hun zienswijzen indienen. De zienswijzen worden betrokken bij de beoordeling van de macrodoelmatigheid. De CDHO plaatst direct na ontvangst van een aanvraag een door de aanvrager geleverde samenvatting van de aanvraag op haar website. Daarnaast kunnen instellingen zich abonneren op een signaleringsmail van de CDHO via info@cdho.nl. Wanneer er een nieuwe aanvraag bij de CDHO binnen komt, verstuurt de CDHO in de signaleringsmail de samenvatting van deze aanvraag.

Geldigheid besluit op aanvraag

Op grond van artikel 6.2, zevende lid, van de WHW dient een nieuwe opleiding binnen tien maanden nadat instemming is verleend te worden geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. Dit betekent dat de toets nieuwe opleiding die verricht moet worden bij de NVAO, binnen deze termijn dient te zijn afgerond. Voor de registratie van nevenvestigingen en verplaatsingen geldt op grond van artikel 7.17, vierde lid, van de WHW een kortere termijn van zes maanden. In dergelijke gevallen is er immers geen toets nieuwe opleiding vereist. Als de registratie niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn gebeurt, vervalt het besluit en dient het instellingsbesluit een nieuwe aanvraag in te dienen om de nieuwe opleiding alsnog te kunnen starten of de verplaatsing dan wel nevenvestiging van een bestaande opleiding te kunnen realiseren.

Transparantie opleidingsaanbod

De naam van een opleiding moet transparant zijn en inzicht geven in het vakgebied waarop de opleiding zich richt. Dit draagt er in de eerste plaats aan bij dat aspirant-studenten duidelijker voor ogen hebben waar de opleiding voor staat en op deze manier is het mogelijk een betere afweging te maken tussen opleidingen. Dit is daarnaast ook van belang voor afgestudeerden, werkgevers en de maatschappij in den brede. Een opleidingsnaam moet ten minste de lading dekken. Het is van belang dat de opleidingsnamen van de soortgelijke studies op elkaar aan sluiten en ik stimuleer de sector dan ook om hierover met elkaar afspraken te maken. In de wet is opgenomen dat het de taak van de NVAO is om te beoordelen of de naamgeving van nieuwe opleidingen en de wijzigingen van namen van bestaande opleiding transparant is (artikel 5a.2, lid 2a van de wet). De rol van de NVAO blijft gericht op de vraag of de naam de inhoud van de opleiding goed dekt. De NVAO kijkt daarnaast ook of de naam overeenkomt met vergelijkbare opleidingen. De rol van de CDHO is om de voorgestelde naam van de opleiding te vergelijken met de gebruikelijke namen in de sector voor vergelijkbare opleidingen. De NVAO neemt het advies van de CDHO mee in de toets nieuwe opleiding. Als de instelling een naam wil hanteren waarmee de NVAO niet akkoord is, zal de uiterste consequentie zijn dat de NVAO geen positief besluit afgeeft. Dit geldt zowel bij een verzoek om een toets nieuwe opleiding als bij heraccreditatie en is ook van toepassing op niet-bekostigde onderwijsinstellingen.

Advies over taalkeuze

De instelling dient in haar aanvraag ook aan te geven in welke taal zij de opleiding aan wil bieden. Indien de instelling bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding ervoor kiest om de opleiding in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden, zal de CDHO bekijken of de voorgestelde taalkeuze aansluit bij de arbeidsmarktbehoefte en haar bevindingen hierover opnemen in het advies. De NVAO zal dit advies meenemen in haar beoordeling of de taalkeuze van de opleiding voldoende onderbouwd is bij de toets nieuwe opleiding.

Beoordeling macrodoelmatigheidsaanvraag nieuwe opleiding of nevenvestiging

Arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte (criterium a)

Bij de beoordeling van de macrodoelmatigheid van een nieuwe opleiding wordt bekeken of er behoefte is aan de opleiding op de arbeidsmarkt en of er een maatschappelijke of wetenschappelijke behoefte bestaat aan de opleiding, en of er naast het al bestaande aanbod ruimte is in het stelsel voor de opleiding.

Het hoofdelement van de macrodoelmatigheidstoets is de toetsing van de arbeidsmarktbehoefte. Van belang is immers dat het opleidingsaanbod een goede aansluiting heeft op de arbeidsmarkt en dat studenten na hun opleiding goede arbeidsmarktperspectieven hebben. De arbeidsmarktbehoefte wordt landelijk bezien, waarbij er primair wordt uitgegaan van de arbeidsmarktbehoefte in Nederland.

Hieronder wordt allereerst de arbeidsmarktbehoefte toegelicht, daarna komt de maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte aan bod.

Arbeidsmarktbehoefte

Voor het starten van een nieuwe opleiding moeten instellingen aantonen dat er sprake is van een arbeidsmarktbehoefte of van een maatschappelijke en/of wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte. Kwantitatieve gegevens van bijvoorbeeld ROA, UWV en CBS kunnen hierbij worden gebruikt. Ook kunnen instellingen voor de specifieke opleiding zelf (laten) onderzoeken hoe groot de arbeidsmarktbehoefte is om de behoefte te kunnen onderbouwen. Daarnaast kunnen instellingen ook objectief onderbouwde gegevens van derden gebruiken voor de onderbouwing van een ontwikkeling in de desbetreffende sector, bijvoorbeeld vanuit de rijksoverheid.

De arbeidsmarktbehoefte kan – mede – bestaan uit beroepen waarvoor wettelijke beroepsvereisten gelden op grond van artikel 7.6, van de wet. Indien een nieuwe opleiding (onder andere) voorziet in een arbeidsmarktbehoefte waarvoor beroepsvereisten gelden, dient de instelling ook aan te geven op welke wijze is gewaarborgd dat afgestudeerden van de opleiding voldoen aan deze vereisten.

Kwalitatieve elementen

De onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte kent naast kwantitatieve elementen ook vaak kwalitatieve elementen. Kwantitatieve gegevens geven niet altijd een compleet beeld en zijn niet altijd fijnmazig genoeg. In deze regeling krijgen instellingen meer ruimte voor kwalitatieve argumentatie, in de gevallen dat de instelling aantoont dat een kwantitatieve onderbouwing geen compleet beeld geeft of er geen cijfers voor handen zijn. Dit kan bijvoorbeeld he geval zijn voor opleidingen die opleiden voor sectoren of beroepen die sterk in ontwikkeling zijn of nog niet bestaan. Met name bij innovatieve of cross-over opleidingen zijn er immers vaak onvoldoende cijfers voorhanden, omdat het om een ander soort opleiding gaat dan we tot nu toe gewend zijn of een beroep dat nog niet bestaat. Ook voor opleidingen, die naast een nationale arbeidsmarktbehoefte een internationaal arbeidsmarktperspectief hebben, geldt dat het vaak moeilijk is dit met kwantitatieve gegevens te onderbouwen, en kan een kwalitatieve onderbouwing uitkomst bieden. Het is logisch om voor opleidingen die breed opleiden meer ruimte te bieden voor kwalitatieve argumenten rondom de arbeidsmarktbehoefte, dan voor opleidingen die opleiden voor specifieke beroepen. Een instelling kan hierbij bijvoorbeeld gebruik maken van analyses over trends en ontwikkelingen in de samenleving die maken dat in de toekomst naar verwachting aan bepaalde opleidingen en beroepen behoefte zal zijn, zoals demografische trends (vergrijzing, etc.), trends op gebied van bijvoorbeeld digitalisering, trends in specifieke sectoren (bijvoorbeeld op gebied van zorg, veiligheid, onderwijs), aangekondigd overheidsbeleid leidend tot een grotere arbeidsmarktbehoefte in een bepaalde sector, etc. Daarbij is het bieden van meer ruimte voor een kwalitatieve onderbouwing, geen vrijbrief om met een minder goede onderbouwing te komen. Het staat buiten kijf dat een instelling die een aanvraag doet voor een nieuwe opleiding, in staat moet zijn om nut en noodzaak van die opleiding overtuigend te onderbouwen.

Opscholing

Beroepen veranderen steeds sneller en een hoger opleidingsniveau is hierbij soms noodzakelijk. Indien er bij een aanvraag overwegend sprake is van een opscholingsbehoefte in het veld in verband met een veranderende of nieuwe (toekomstige) functie, dan kan dit als voldoende worden beschouwd voor het criterium arbeidsmarktbehoefte. In eerste instantie kan de arbeidsmarktbehoefte zich immers uiten in opscholing van personen die de ‘oude’ functie uitoefenen. In de toekomst zullen echter waarschijnlijk nieuwe studenten moeten worden opgeleid voor de uitoefening van de nieuwe functie. Indien een positief besluit wordt genomen voor een opleiding waar in eerste instantie voornamelijk behoefte zal zijn aan opscholing van zittende personeel (en niet zozeer aan nieuwe instroom), zal dit besluit in de regel beperkt worden tot deeltijd. Als de arbeidsmarktbehoefte zich in de toekomst uitbreidt naar nieuwe instroom, kan de instelling te zijner tijd een aanvraag doen voor de voltijdvariant.

Macrodoelmatigheid en de regio

Bij het toetsen van de macrodoelmatigheid kan ook de arbeidsmarktbehoefte aan een opleiding in de regio betrokken worden. Daartoe is van belang dat een instelling beargumenteert waarom de arbeidsmarktbehoefte in deze regio anders (groter of van een andere specifieke aard) is dan landelijk het geval is. Ook bij het beoordelen van de ruimte voor de opleiding (criterium b) kan de regio een rol spelen. Zie hiervoor de toelichting onder ‘Macrodoelmatigheid en de regio’ bij Ruimte voor de opleiding.

Internationale arbeidsmarktbehoefte

Het macrodoelmatigheidsbeleid is gericht op het nationale opleidingenaanbod en primair op de nationale arbeidsmarkt. Studenten blijven na hun afstuderen echter al lang niet meer enkel in Nederland en het is daarom eveneens van belang dat het opleidingsaanbod ook aansluit op studenten die na het afronden van hun opleiding graag in het buitenland willen werken. Om deze reden kan een instelling ook – naast de nationale arbeidsmarktbehoefte – motiveren dat er een internationale arbeidsmarktbehoefte is aan afgestudeerden van een bepaalde opleiding, ter onderbouwing van criterium a.

Differentiatie naar opleidingstype

De onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte verschilt per soort opleiding (associate degree-opleiding, hbo-bacheloropleiding, hbo-masteropleiding, wo-bacheloropleiding, wo-masteropleiding). De doelstellingen van opleidingssoorten verschillen en bij beoordeling daarvan wordt hiermee rekening gehouden.

Er gelden verschillende wegingen van de criteria per opleiding. Hoewel de basiscriteria voor alle opleidingen hetzelfde zijn, kan hier per opleidingssoort een nadere inkleuring aan worden gegeven. Hieronder is deze inkleuring per opleidingstype toegelicht:

Associate degree-opleiding: bij associate degree-opleidingen speelt de regio een belangrijke rol voor het bepalen of er ruimte is voor de opleiding. Hierbij is de omvang van zo’n regio kleiner dan dat voor de andere soort opleidingen in het hoger onderwijs. De arbeidsmarktrelevantie van de associate degree-opleiding moet aansluiten bij een substantiële behoefte van het werkveld; de associate degree-opleiding is geen bedrijfsopleiding.

Hbo-bacheloropleiding: voor de hbo-bacheloropleiding geldt dat de arbeidsmarktbehoefte duidelijk aantoonbaar is en dat de opleiding opleidt voor te benoemen beroepen of in ieder geval duidelijk omschreven arbeidsmarktsectoren. Dit geldt ook als het gaat om innovatieve of cross-over opleidingen. De instelling geeft de arbeidsmarktperspectieven aan voor deze beroepen en sectoren. Een hbo-bachelor kan breed van aard zijn, maar het moet duidelijk beargumenteerd worden wat de nut en noodzaak is van de breedte van de opleiding, waartoe de opleiding opleidt, wat studenten hiermee kunnen en wat hun arbeidsmarktperspectieven daarmee zijn (ook ten opzichte van meer specifieke beroepsopleidingen) en wat de breedte van de opleiding hieraan bijdraagt.

Wo-bacheloropleiding: voor de wo-bacheloropleiding wordt aangegeven voor welke arbeidsmarktsectoren zij opleidt en of er in die sectoren voldoende arbeidsmarktperspectief is. Voor de wo-bacheloropleiding geldt echter wel een minder scherp arbeidsmarktprofiel dan voor de hbo-bacheloropleiding. Hoewel de wo-bacheloropleiding een kwalificatie is om de arbeidsmarkt te betreden, is de praktijk over het algemeen dat afgestudeerde wo-bachelors doorstuderen om een mastergraad te behalen. Daarom moet ook duidelijk worden gemaakt naar welke masteropleiding de afgestudeerde wo-bachelors kunnen doorstromen en of er een arbeidsmarktbehoefte is aan deze wo-masterafgestudeerden. De arbeidsmarktrelevantie is dus een meer indirecte toets, maar er moet wel een duidelijk perspectief worden geschetst.

Hbo-masteropleiding: voor hbo-masters geldt dat zij een beroepsgerichte focus hebben en voortvloeien uit een arbeidsmarktbehoefte, bij voorkeur een arbeidsmarktbehoefte waarin het doen van praktijkgericht onderzoek een rol speelt. Ook moet zoveel mogelijk duidelijk worden gemaakt in welk type functies de afgestudeerden terechtkomen en of in de beroepenstructuur ruimte is voor hbo-masterafgestudeerden. Dit heeft te maken met het innoverende aspect van de hbo-masteropleiding waarvoor wel een civiel effect moet bestaan.

Wo-masteropleiding: ook voor wo-masteropleidingen geldt dat er sprake moet zijn van een beroepsperspectief. Voor een wo-master weegt de arbeidsmarktbehoefte zwaarder dan voor de wo-bacheloropleiding. Voor sommige wo-masters is geen directe link met een beroep of functie te leggen, maar de instelling kan wel aangeven in welke arbeidsmarktsectoren deze afgestudeerden terechtkomen en wat het arbeidsmarktperspectief voor deze sectoren is. Voor de wo-researchmaster kan de instelling aangeven of deze vooral opleidt voor een wetenschappelijke carrière of voor een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven. De instelling kan een arbeidsmarktperspectief schetsen voor deze verschillende carrières.

Maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte

De focus binnen het macrodoelmatigheidsbeleid is nadrukkelijk breder dan alleen de aansluiting op de arbeidsmarkt. Instellingen kunnen ook de maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte aantonen. Bij een maatschappelijke behoefte gaat het om een maatschappelijke ontwikkeling die het belang van het ontstaan van de nieuwe opleiding onderstreept. Het gaat dan om een maatschappelijke behoefte die zich niet per se vertaalt in een arbeidsmarktbehoefte. Ontwikkelingen die niet te becijferen zijn, maar naar verwachting wel leiden tot een grotere arbeidsmarktbehoefte, vallen onder de kwalitatieve argumenten voor een arbeidsmarktbehoefte (zie onder ‘kwalitatieve elementen’ hierboven).

Bij een wetenschappelijke behoefte onderbouwt de instelling dat er een wetenschappelijke ontwikkeling (op het grensvlak van wetenschapsgebieden) gaande is of dat er een wetenschappelijke noodzaak is, die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt. Met andere woorden: de opleiding draagt bij aan het vooruit brengen van een bepaald wetenschapsgebied, waarin andere opleidingen nog niet of onvoldoende voorzien. Bij het beargumenteren van de wetenschappelijke behoefte kan onder andere verwezen worden naar de Nationale Wetenschapsagenda (NWA).

Ruimte voor de opleiding

Bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding, dan wel een nevenvestiging, wordt getoetst aan twee criteria. Het tweede criterium (criterium b) betreft de vraag of in de behoefte aan de opleiding (zoals beargumenteerd onder criterium a), niet al wordt voorzien door het reeds bestaande aanbod. Het is aan de instelling om overtuigend te beargumenteren dat er nog voldoende ruimte is voor een nieuwe opleiding, dan wel nevenvestiging in het landelijke aanbod. De CDHO zal deze argumentatie nagaan en zal hier zo nodig ook eigen informatie tegenover zetten.

Verwant aanbod

Om te kunnen laten zien of er voldoende ruimte is moet de instelling in ieder geval weergeven wat landelijk het verwante aanbod van de aangevraagde opleiding is. Verwant aanbod is aanbod dat inhoudelijk sterk met elkaar overeen komt en opleidt tot (min of meer) dezelfde beroepen. Daarbij gaat het zowel om bekostigd aanbod, als om niet-bekostigd aanbod dat onder vergelijkbare condities wordt aangeboden. Vergelijkbare condities zien op toegankelijkheid van de opleiding, inrichting van het onderwijs, rechtspositie en de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen. Het collegegeld zal bijvoorbeeld vergelijkbaar moeten zijn met het wettelijk collegegeld voor studenten die daar in het bekostigd onderwijs voor in aanmerking komen. Ook moet het gaan om geaccrediteerde, volledige opleidingen. Opleidingen die in zijn geheel worden verzorgd als afstandsonderwijs worden niet meegewogen.

In Nederland blijft het uitgangspunt voor het hoger onderwijs het binaire stelsel voor hbo en wo, maar er is zeker ook ruimte voor ontwikkelingen op het grensvlak daarvan, zoals de commissie Veerman eerder ook adviseerde. Om de ruimte voor een opleiding te bepalen kan het daarom ook relevant zijn hbo- en wo-opleidingen met elkaar te vergelijken, wanneer deze opleiden voor een zelfde arbeidsmarktsector. Aanvrager dient daarom indien relevant naar zowel hbo als wo te kijken, en de ruimte ten opzichte van dit geheel aan vergelijkbare opleidingen te beargumenteren.

Van het verwant aanbod geeft de aanvrager aan hoeveel opleidingen er zijn, vanuit welke instellingen en op welke locaties (gemeenten), en hoeveel studenten deze opleidingen volgen. Ook geeft de aanvrager aan hoeveel studenten de aanvrager met de nieuwe opleiding of nevenvestiging verwacht op te leiden. Dit moet realistisch en navolgbaar worden onderbouwd. Verder is voor de beoordeling van het criterium van belang om welke onderwijsvariant (voltijd, deeltijd of duaal) het gaat en of het gaat om een opleiding waar een numerus fixus voor zal gelden, en of er een numerus fixus van kracht is bij vergelijkbare, bestaande opleidingen. Dit totale aanbod zet de instelling af tegen de onder criterium a beschreven arbeidsmarktbehoefte aan de opleiding. Aan de hand daarvan laat de aanvrager zien of er nog voldoende ruimte is voor het starten van de nieuwe opleiding of nevenvestiging.

Spreiding

Er wordt ook gekeken naar de spreiding van het opleidingenaanbod. Het kan zijn dat er al zoveel verwante opleidingen in de buurt van de aangevraagde locatie zijn, dat een opleiding op die locatie te veel ten koste zou gaan van die al bestaande opleidingen en daarmee geen waarde toe zou voegen aan het opleidingenaanbod. In een dergelijk geval wordt vestiging op die plaats niet doelmatig geacht.

Focus instelling

Sommige instellingen kiezen voor een duidelijke focus op een bepaalde specialisatie betrekking hebbend op onderwijs en/of onderzoek, en ontwikkelen hier grote deskundigheid in. Een dergelijke focus kan tot uitdrukking komen in een erkend sectorplan, als profiel van een instelling. Indien zo’n instelling een opleiding wil starten die valt binnen het profiel dat in een erkend sectorplan is beschreven, wordt aangenomen dat is voldaan aan criterium b, tenzij er reeds ruimschoots wordt voorzien in de behoefte. Het kan echter ook zo zijn dat een instelling een specifieke specialisatie heeft, maar dat deze (nog) niet tot uiting komt in een erkend sectorplan. Indien een instelling overtuigend kan onderbouwen dat zij een specifieke specialisatie heeft, kan dit de motivering van de ruimte voor de opleiding versterken.

Macrodoelmatigheid en de regio

Macrodoelmatigheid gaat primair over de doelmatigheid van het opleidingenaanbod op landelijk niveau. De omgeving van een opleiding is echter wel degelijk van belang bij het bepalen van de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod. Om te zorgen voor een goede aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt is het vaak effectief als een opleiding in de buurt is van werkgevers en organisaties die aan die opleiding behoefte hebben. Op die manier kunnen opleiding en omgeving elkaar versterken. Een bijzondere regionale situatie ten opzichte van het landelijke beeld, kan ertoe leiden dat er wordt geconcludeerd dat er op regionaal niveau toch voldoende ruimte is voor de aangevraagde opleiding. Het is aan de instelling om dit regionale perspectief overtuigend en navolgbaar te beargumenteren. Bij de weging van de ruimte die er is voor een nieuwe opleiding of nevenvestiging, kan de instelling ook beargumenteren dat de aangevraagde opleiding aansluit bij een door de rijksoverheid erkend sectorplan of regionaal plan. Hiermee zal rekening gehouden worden bij de weging. Dit kan leiden tot een positief advies, waar dat zonder een dergelijk plan misschien niet het geval zou zijn geweest. Het kan immers zo zijn dat de regionale arbeidsmarktsituatie of het kennisecosysteem (dat wil zeggen de focus van een regio en de instellingen en bedrijven binnen die regio op een bepaalde sector) dusdanig afwijkt van de landelijke situatie dat dit een opleiding op die locatie rechtvaardigt. Een belangrijke afweging bij de toetsing zal zijn dat vestiging in de regio van toegevoegde waarde moet zijn voor opleiding, en niet alleen andersom. Het is aan de instelling het regionale perspectief goed te beargumenteren, op basis van valide, navolgbare bronnen. De afweging of een aangevraagde opleiding afdoet aan de macrodoelmatigheid van het landelijk onderwijsaanbod, blijft bovenaan staan.

Bij associate degree-opleidingen speelt de regio een nog belangrijkere rol. Het is dan ook van belang hier voldoende aandacht voor te hebben en hier ruimte aan te geven. Ook voor associate degree-opleidingen dient de instelling overtuigend te beargumenteren dat er landelijk voldoende ruimte is voor de opleiding. Voor associate degree-opleidingen geldt namelijk eveneens dat het mogelijk is dat er verspreid over het land al dusdanig veel opleidingen zijn dat volledig in de arbeidsmarktbehoefte voorzien wordt, en dat daardoor geen ruimte meer bestaat voor nog een associate degree-opleiding. Voor associate degree-opleidingen geldt echter – meer dan voor andere opleidingen – dat een beperkte ruimte in het opleidingaanbod op landelijk niveau, aangevuld kan worden met een sterkte behoefte op regionaal niveau. Hiertoe dient de instelling overtuigend te beargumenteren dat er een regionale behoefte aan de associate degree-opleiding is en dat er regionaal voldoende ruimte is voor de opleiding.

Hbo-opleidingen aan universiteiten en wo-opleidingen aan hogescholen

Het is mogelijk dat een hogeschool een wo-opleiding aanbiedt, of een universiteit een hbo-opleiding. In dat geval wordt strenger gekeken naar de ruimte die er bestaat voor een dergelijke opleiding. Daarbij worden de volgende voorwaarden aangehouden, die zijn afgeleid uit het additionele beleidskader voor beoordelingen van aanvragen van hogescholen voor wo-opleidingen uit 2013:

  • Het moet gaan om een opleiding die complementair is aan het aanbod dat hogescholen al hebben (in het geval een hbo-opleiding waarvoor een universiteit een aanvraag doet) of aan het aanbod dat universiteiten al hebben (in het geval van een wo-opleiding waarvoor een hogeschool een aanvraag doet). Het gaat hierbij om opleidingen met geen of beperkte pendanten in het wo of hbo. Of er moet een zodanig grote arbeidsmarktbehoefte bestaan aan een opleiding zijn dat de huidige bekostigde opleidingen hier bij lange na niet in kunnen of willen voorzien.

  • De instelling moet aan kunnen tonen dat de opleiding aansluit bij het profiel van de instelling. Dit profiel dient beschreven te zijn in een erkend sectorplan. Mocht de instelling geen partij zijn bij erkende sectorplannen, dan kan het bestaan van een profiel ook op een andere wijze aannemelijk worden gemaakt, op basis van valide en navolgbare bronnen.

  • In het geval van het aanbieden van een wo-opleiding door een hogeschool moet aantoonbaar sprake zijn van een duurzame relatie met een academische instelling en in geval van het aanbieden van een hbo-opleiding door een universiteit moet aantoonbaar sprake zijn van een duurzame relatie met een hbo-instelling. De duurzame relatie garandeert dat een academische onderzoeksomgeving of een professionele oriëntatie geboden kan worden op het vakgebied. Deze relatie kan, onder andere, aangetoond worden door middel van een (langjarig) convenant met een universiteit dan wel hbo-instelling.

Beoordeling macrodoelmatigheidsaanvragen verplaatsing

Aangezien bij een verplaatsing de opleiding al onderdeel uitmaakt van het bestaande aanbod, is er geen sprake van een uitbreiding van het onderwijsaanbod, maar verandert slechts de locatie van de opleiding. Om deze reden wordt bij verplaatsingen uitsluitend bekeken of de voorgenomen verplaatsing geen negatieve gevolgen heeft voor het reeds aanwezige onderwijsaanbod. Hierbij zijn de effecten voor andere bestaande opleidingen relevant. Een aanvrager dient daarom wel aan te geven in hoeverre de veranderde spreiding naar verwachting van effect is op de instroom in de verplaatste opleiding en op de instroom bij gelijke, bestaande opleidingen van andere instellingen.

Ook bij verplaatsingen wordt de regio meegewogen, zoals beschreven in de paragraaf ‘Macrodoelmatigheid en de regio’ onder het kopje ‘Ruimte voor de opleiding’.

Vrijstelling macrodoelmatigheidstoets

Instellingen kunnen in bepaalde gevallen in aanmerking komen voor vrijstelling van toetsing aan de criteria uit artikel 4. Dit is het geval wanneer een opleiding reeds is aangekondigd in een erkend sectorplan en de rijksoverheid bij de erkenning van het sectorplan heeft aangegeven dat de opleiding voor vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets in aanmerking komt.

De instelling kan een aanvraag voor de desbetreffende opleiding indienen bij de CDHO. In deze aanvraag hoeven de criteria uit artikel 4 niet te worden onderbouwd, maar dient de instelling wel te verwijzen naar het erkende sectorplan. De CDHO gaat vervolgens na of de opleiding inderdaad in aanmerking komt voor een vrijstelling op basis van een erkend sectorplan. Indien de uitkomst hiervan positief is, zal de Minister instemmen met het verzorgen van de nieuwe opleiding, het starten van een nevenvestiging of verplaatsing van de opleiding.

Samenvoegingen

Instellingen kunnen een of meer reeds in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: Croho) opgenomen opleidingen samenvoegen tot een verbrede opleiding of een reeds in het Croho opgenomen opleiding samenvoegen tot een joint degree-opleiding met een buitenlandse instelling. Voor dergelijke aanvragen is geen macrodoelmatigheidstoets; instemming van de Minister op grond van artikel 10 volstaat hierbij. Een uitzondering hierop is de situatie beschreven in artikel 10, tweede lid: de samengevoegde opleiding wordt verzorgd in een voor de oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats. In een dergelijk geval wordt die vestigingsplaats getoetst als een aanvraag voor een nevenvestiging.

Verbrede opleiding

Voorwaarde voor instemming van de Minister op grond van artikel 10 is dat de NVAO heeft aangegeven dat het voornemen niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. De initiatief nemende instelling dient hiertoe een onderbouwing van de programmatische effecten van de samenvoeging aan de NVAO voor te leggen. De NVAO toetst marginaal of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. De NVAO doet dit aan de hand van het door haar daartoe opgestelde protocol. Als er geen indicaties zijn dat een nieuwe opleiding is ontwikkeld, neemt de NVAO het standpunt in dat de toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Er is dan ook geen macrodoelmatigheidstoets nodig. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie kan worden verleend.

In geval van een positief besluit van de Minister, legt de instelling de wijzigingen in het onderwijsaanbod voor aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ter registratie in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de Minister. Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho, vervalt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden. In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.

Bij samenvoeging van bestaande opleidingen blijven voor de samengevoegde opleidingen de facto de lichtste nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen gelden, totdat voor de samengevoegde opleidingen nieuwe nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen zijn vastgesteld. Hiertoe dient de instelling een voorstel c.q. aanvraag in. Gelden voor samen te voegen opleidingen voor slechts één opleiding aanvullende eisen, dan gelden voor de samengevoegde opleiding geen aanvullende eisen.

Conform hetgeen in de wet ‘Kwaliteit in Verscheidenheid’ is bepaald krijgen instellingen de gelegenheid om na vijf jaar de verbrede opleiding te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen, mits dit vooraf is aangekondigd als mogelijkheid. Zowel bij de afbouw van de smalle opleidingen, bij de start van de verbrede opleiding, als bij de eventuele afbouw van de verbrede opleiding na vijf jaar, dient in het belang van de studenten gefaseerd te worden afgebouwd als hiervoor in de toelichting bedoeld.

Joint degree-opleiding met buitenlandse instelling

Samenvoeging van een of meer reeds in het Croho geregistreerde opleidingen tot een joint degree-opleiding, is slechts mogelijk op grond van artikel 13, onder a, indien het een samenvoeging met een opleiding van een of meer buitenlandse instellingen betreft en de opleiding een grotere studielast krijgt.

BIJLAGE 2 BEHOREND BIJ DE REGELING MACRODOELMATIGHEID HOGER ONDERWIJS: AANVRAAGFORMULIEREN

Aanvraagformulier nieuwe opleiding of nevenvestiging

Basisgegevens

Naam instelling(en)

 

Contactpersoon/contactpersonen

 

Contactgegevens

 

Naam opleiding

 

Internationale naam opleiding

 

Taal

 

In geval dat de opleiding in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd: een toelichting op de aansluiting van de taalkeuze op de arbeidsmarktbehoefte

 

In geval van een associate degree-opleiding, indien van toepassing: welke bve-instelling verzorgt mede de opleiding

 

In geval van een joint degree-opleiding: welke instelling(en) verzorg(t)(en) mede de opleiding

 

Opleidingsniveau (associate degree-opleiding, hbo bachelor, hbo master, wo bachelor, wo master)

 

Inhoud (korte beschrijving opleiding)

 

Inrichting van de opleiding (indicatie curriculum per jaar, vakken, leerlijnen)

 

Studielast1

 

Vorm van de opleiding

(voltijd, deeltijd, duaal)

 

Gemeente of gemeenten waar de opleiding wordt gevestigd

 

Doelgroep van de opleiding

 

Croho (sub)onderdeel en motivering

 

Geplande startdatum opleiding of nevenvestiging

 

ISAT code van de opleiding (indien bekend)

 

BRIN code van de instelling

 

Indien nadere vooropleidingseisen worden gesteld; voorstel daartoe

 

Indien capaciteitsbeperking wordt ingesteld; de hoogte ervan

 

Handtekening College van bestuur

datum, plaats

1 Een masteropleiding in het hbo en het wo wordt voor 60 EC bekostigd. Bekostiging van een master voor meer dan 60 EC (hbo en wo) is alleen mogelijk voor de in de uitzonderingen genoemd in art. 7.4a lid 3 t/m 7 en 7.4b lid 3 t/m 7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Criteria voor instemming met een nieuwe opleiding

Behoefte aan de opleiding

Aan welke behoefte(n) komt de opleiding tegemoet?

□ Arbeidsmarktbehoefte

□ Arbeidsmarkt in combinatie met maatschappelijke behoefte

□ Arbeidsmarkt in combinatie met wetenschappelijke behoefte

Beschrijf waarom voldaan is aan dit criterium en verwijs naar exacte vindplaatsen in relevante stukken. Voeg deze toe als bijlagen. Stukken die zijn weergegeven op de website van de CDHO hoeven niet bij het dossier gevoegd te worden.

Ruimte in het landelijk aanbod

Toon aan dat er ruimte is in het landelijk aanbod voor deze opleiding. Onderbouw met (exacte vindplaatsen in) relevante stukken en voeg deze toe als bijlagen.

Besteed daarbij, in ieder geval, aandacht aan:

– Overzicht van vergelijkbare bekostigde en onbekostigde opleidingen en een vergelijking van het voorgenomen curriculum met dat van bestaande verwante opleidingen waaruit de overeenkomsten en verschillen blijken;

– Overzicht van de instroom in deze opleidingen;

– Onderbouwde schatting van de instroom in de voorgenomen opleiding;

– Kwantitatieve of kwalitatieve arbeidsmarktinformatie in relatie tot de landelijke instroom in het verwante aanbod;

– Eventuele relevante sectorplannen of regionale afspraken;

– Gegevens over de spreiding van het opleidingenaanbod.

Overige opmerkingen

Tot slot

Zijn alle criteria (voor zover van toepassing) beschreven?

Zijn alle relevante bijlagen toegevoegd?

Dan kan de aanvraag (schriftelijk in tweevoud en digitaal per email of digitale gegevensdrager) worden ingediend bij de Minister van OCW p/a

Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

Postbus 85498

2508 CD Den Haag

info@cdho.nl

 

Mocht u vragen hebben over de procedure dan kunt u contact opnemen met het bureau van de CDHO: info@cdho.nl/ 070-8505300.

Aanvraagformulier verplaatsing

Basisgegevens

Naam instelling(en)

 

Contactpersoon/contactpersonen

 

Contactgegevens

 

Naam opleiding

 

Internationale naam opleiding

 

Taal

 

In geval van een associate degree-opleiding, indien van toepassing: welke bve-instelling verzorgt mede de opleiding

 

In geval van een joint degree-opleiding: welke instelling verzorgt mede de opleiding

 

Opleidingsniveau (associate degree-opleiding, hbo bachelor, hbo master, wo bachelor, wo master)

 

Inhoud (korte beschrijving opleiding)

 

Inrichting van de opleiding (indicatie curriculum per jaar, vakken, leerlijnen)

 

Studielast1

 

Vorm van de opleiding

(voltijd, deeltijd, duaal)

 

Gemeente of gemeenten waar de opleiding wordt gevestigd

 

Doelgroep van de opleiding

 

Croho (sub)onderdeel en motivering

 

Geplande startdatum vestiging

 

ISAT code van de opleiding

 

BRIN code van de instelling

 

Handtekening College van bestuur

datum, plaats

1 Een masteropleiding in het hbo en het wo wordt voor 60 EC bekostigd. Bekostiging van een master voor meer dan 60 EC (hbo en wo) is alleen mogelijk voor de in de uitzonderingen genoemd in art. 7.4a lid 3 t/m 7 en 7.4b lid 3 t/m 7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Criterium voor instemming met een verplaatsing

Spreiding

Toon aan dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de spreiding van het landelijk onderwijsaanbod. Onderbouw met (exacte vindplaatsen in) relevante stukken over de spreiding van het opleidingenaanbod en het effect van de verplaatsing op het aanbod en voeg deze toe als bijlagen.

Overige opmerkingen

Tot slot

Zijn alle criteria (voor zover van toepassing) beschreven?

Zijn alle relevante bijlagen toegevoegd?

Dan kan de aanvraag (schriftelijk in tweevoud en digitaal per email of digitale gegevensdrager) worden ingediend bij de Minister van OCW p/a

Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

Postbus 85498

2508 CD Den Haag

info@cdho.nl

 

Mocht u vragen hebben over de procedure dan kunt u contact opnemen met het bureau van de CDHO: info@cdho.nl/ 070-8505300.

Aanvraagformulier verzorgen deel associate degree-opleiding door bve-instelling

Basisgegevens

Naam instelling(en)

 

Contactpersoon/contactpersonen

 

Contactgegevens

 

Naam opleiding

 

Criteria en onderbouwing

Indien van toepassing, welke bve-instelling verzorgt mede de associate degree-opleiding tot maximaal 50%

 

Geef een onderbouwing waarmee wordt aangetoond dat de kwaliteit van het onderwijs wordt geborgd

 

Indien van toepassing, welke bve-instelling verzorgt mede de associate degree-opleiding voor meer dan 50%

 

Geef een onderbouwing waarmee wordt aangetoond dat de betreffende bve-instelling specifieke kennis of een netwerk bezit in een bepaald specialisme, die niet binnen de eigen hogeschool kan worden georganiseerd.

Geef tevens een onderbouwing waarmee wordt aangetoond dat het verzorgen van meer dan de helft van de associate degree-opleiding door de bve-instelling ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs.

 

Handtekening College van bestuur

datum, plaats

Tot slot

Zijn alle criteria (voor zover van toepassing) beschreven?

Zijn alle relevante bijlagen toegevoegd?

 

Dan kan de aanvraag schriftelijk worden ingediend bij de Minister van OCW

Postbus 16375

2500 BJ Den Haag

TOELICHTING

1. Algemeen

Het opleidingsaanbod in het hoger onderwijs is idealiter op landelijk niveau doelmatig, waarbij het toegankelijk is en aansluit bij de behoeften op de arbeidsmarkt, de wetenschap en de maatschappij. De focus is breder dan alleen de behoeften op de arbeidsmarkt of het economisch belang. Het opleidingsaanbod dient studenten in staat te stellen hun talenten zo veel mogelijk te ontwikkelen en hen op te leiden tot kritische, maatschappelijk betrokken burgers. Bij de totstandkoming van het landelijk aanbod is het belangrijk dat er op een behoedzame – doelmatige – wijze wordt omgesprongen met publieke middelen. Elke euro kan immers maar één keer worden uitgegeven. De toegankelijkheid moet bovendien geborgd zijn. Een dekkend, toegankelijk aanbod aan bekostigde opleidingen in het hoger onderwijs, stelt studenten in staat om tegen redelijke prijzen (het wettelijk collegegeld) op een divers aantal terreinen een studie te volgen en een diploma te behalen.

Om een macrodoelmatig aanbod te kunnen waarborgen, is het nodig dat de Minister grip kan houden op het landelijk opleidingsaanbod en de spreiding daarvan. Daarom wordt niet alleen gekeken naar het starten van nieuwe opleidingen, maar ook naar het starten van nevenvestigingen en naar de verplaatsing van opleidingen, en wat dit betekent voor het onderwijsaanbod op landelijk niveau. Om een doelmatig stelsel in stand te houden, dienen instellingen daarom een aanvraag in te dienen bij de Minister, als ze een nieuwe opleiding willen starten, een nevenvestiging willen openen van een bestaande opleiding of een bestaande opleiding willen verplaatsen. De Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (hierna: CDHO) adviseert de Minister over deze aanvragen. Ook kunnen instellingen bij de CDHO terecht voor vragen over de aanvraag en feedback.

De herziening van het macrodoelmatigheidsbeleid in den brede heeft als doelstellingen het eigenaarschap van instellingen en het vertrouwen in instellingen te vergroten, het bieden van meer ruimte voor vernieuwing, het stimuleren van samenwerking tussen onderwijsinstellingen en andere betrokken partners, en het verminderen van administratieve lasten. Deze nieuwe Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs levert aan al deze doelstellingen een flinke bijdrage. Dit wordt hieronder verder toegelicht.

2. Wettelijk kader

Deze regeling omvat een ministeriële regeling (algemeen verbindend voorschrift) op basis van artikel 6.2, vierde lid, van de WHW, inhoudende nadere eisen met betrekking tot de macrodoelmatigheidsaanvraag en beleidsregels als bedoeld in de artikelen 6.2, achtste lid, en artikel 7.17, tweede lid van de WHW. In deze artikelen is geregeld dat een instelling een voornemen voor het starten van een nieuwe opleiding (hieronder wordt ook een joint degree-opleiding verstaan), nevenvestiging, verplaatsing van een opleiding (of een gedeelte ervan) en samenvoeging van opleidingen, dient voor te leggen aan de Minister ter instemming. Artikel 6.2, derde lid van de WHW geeft de Minister de mogelijkheid om de instemming te beperken onder een bepaalde voorwaarde. Een voorbeeld hiervan is het verzorgen van een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding.

Verder vinden de beleidsregels uit deze regeling hun grondslag ook in artikel 7.8a van de WHW. Hierin is geregeld dat instellingen het voornemen om een deel van een associate degree-opleiding uit te laten voeren door een bve-instelling, ter goedkeuring dienen voor te leggen aan de Minister.

3. Wijzigingen ten opzichte van de beleidsregel doelmatigheid 2014

De nieuwe regeling is het resultaat van de toekomstverkenning die op 28 oktober 2016 met de Kamer is gedeeld.1 Hierin is beschreven dat het nieuwe beleid tot doel heeft om het eigenaarschap van en vertrouwen in de instellingen te vergroten, meer ruimte te geven voor vernieuwing, administratieve lasten te verminderen en de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en andere betrokken partners te stimuleren. In deze brief is aangekondigd dat met het nieuwe beleid er ook aandacht zal uitgaan naar de macrodoelmatigheid van het bestaande aanbod. Hiertoe loopt een apart traject met de studentenbonden en koepels. Daarnaast is aangekondigd om het beleid ten aanzien van nieuw opleidingenaanbod te herzien. In dat kader zijn dit de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de beleidsregel:

  • Het eerste criterium (noodzaak voor de opleiding) is geschrapt in het kader van meer vertrouwen en eigenaarschap voor instellingen en de vermindering van administratieve lasten. Hierdoor wordt de macrodoelmatigheid met deze regeling aan de hand van twee in plaats van drie criteria getoetst. Met het schrappen van dit criterium krijgen instellingen meer eigenaarschap over de vraag of het noodzakelijk is een nieuwe opleiding vorm te geven.

  • Kennisinfrastructuur is geschrapt als onderdeel van het criterium ruimte voor de opleiding. Met dit criterium werd beoogd om bij de toetsing van nieuwe opleidingen, verplaatsingen en nevenvestigingen te beoordelen in hoeverre de vestigingslocatie beschikt over de noodzakelijke kennisinfrastructuur voor de opleiding. Hierbij werd met name bekeken of de noodzakelijke onderwijsfaciliteiten aanwezig waren, of de docenten geschikt zijn en of er sprake is van een academische omgeving. Deze punten richten zich niet zozeer op de macrodoelmatigheid van een opleiding, maar meer op de kwaliteit van een opleiding. Om deze reden maken deze punten ook onderdeel uit van de toets nieuwe opleiding door de NVAO. In het kader meer samenwerking tussen de verschillende organisaties en het voorkomen van dubbel werk voor de instellingen, is besloten om de kennisinfrastructuur uit de toetsing van de macrodoelmatigheid te halen en deze uitsluitend door de NVAO te laten toetsen. Voor zover de kennisinfrastructuur zag op de contacten in de regio met werkgevers en organisaties, komt dit terug onder het kopje ‘Macrodoelmatigheid en de regio’ in bijlage 1.

  • Met het aflopen van de prestatieafspraken, wordt niet meer naar zwaartepunten verwezen bij de beoordeling van het criterium ruimte voor de opleiding, maar staan erkende sectorplannen centraal. Hiermee wordt beoogd de samenwerking tussen instellingen te stimuleren en het eigenaarschap van instellingen te vergroten.

  • De regeling introduceert een mogelijkheid voor een vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets, in het kader van meer eigenaarschap voor instellingen en minder administratieve lasten. Als in een door de rijksoverheid erkend sectorplan afspraken zijn gemaakt over het starten van bepaalde opleidingen, kan bij de erkenning van het sectorplan aangegeven worden dat de in het sectorplan genoemde opleidingen in aanmerking komen voor vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets. Als de instelling dan een aanvraag voor de desbetreffende opleiding indient bij de CDHO, dient deze enkel te verwijzen naar het erkende sectorplan om een positief besluit te ontvangen.

  • De rol van de regio en de wijze waarop dit de onderbouwing van de criteria kan versterken, is nader geëxpliciteerd in de regeling.

  • De toetsing van verplaatsingen is versoepeld: de instelling hoeft alleen nog maar aan te tonen dat de verplaatsing geen negatieve effecten zal hebben op de landelijke spreiding van het opleidingenaanbod. Hiermee worden de administratieve lasten van instellingen die een aanvraag doen voor een verplaatsing verminderd.

  • De introductie van de mogelijkheid om de arbeidsmarktbehoefte kwalitatief te onderbouwen als er geen cijfers beschikbaar zijn, of wanneer alleen cijfers geen compleet beeld geven.

  • Tevens is de mogelijkheid tot het verzorgen van meer dan de helft van een associate degree-opleiding door een bve-instelling, zoals met de wet Invoering associate degree-opleiding is geïntroduceerd, opgenomen in de regeling. Met deze bepaling wordt het mogelijk gemaakt dat in bijzondere gevallen ook meer dan de helft van de associate degree-opleiding, met uitzondering van de afstudeerfase en het afsluitend examen, kan worden uitgevoerd door een bve-instelling.

4. Beoordeling aanvragen en formulieren

In bijlage 1 bij de regeling is uitgewerkt op welke wijze aanvragen zullen worden beoordeeld. Hierin staat toegelicht wat er in de aanvraag dient te worden gemotiveerd en op welke wijze de criteria uit de regeling worden uitgelegd. Daarnaast zijn in bijlage 2 twee aanvraagformulieren te vinden. Een instelling dient een aanvraag voor een macrodoelmatigheidstoets van een nieuwe opleiding, een nevenvestiging of een verplaatsing, te doen door middel van deze formulieren. Deze formulieren zijn ook op de site van de CDHO te vinden.

5. Gevoerd overleg

Bij de voorbereiding van deze regeling is overleg gevoerd met instellingen, koepels, NRTO, studentenbonden, VNO-NCW en uitvoerende instanties, waaronder de CDHO, DUO en NVAO. Door de uitvoeringsinstanties is de regeling als uitvoerbaar gekwalificeerd.

6. Administratieve lasten

De administratieve lasten van deze regeling zijn aanzienlijk verlicht en opzichte van de administratieve lasten van de beleidsregel. Dit vloeit om te beginnen voort uit een verlichting van de criteria. Zo is een van de drie criteria geschrapt, waardoor instellingen in hun aanvraag slechts twee criteria hoeven te onderbouwen. Aanvragen tot verplaatsing zijn ook vereenvoudigd: waar instellingen in het verleden een scala aan gegevens dienden te overleggen om te onderbouwen dat er ruimte was voor de verplaatsing in het opleidingenaanbod, hoeven instellingen nu slechts te onderbouwen dat de spreiding van het opleidingenaanbod niet negatief beïnvloed zal worden door de verplaatsing.

Een verdere verlichting van de administratieve lasten is de introductie van de mogelijkheid om vrijstelling van de criteria uit de regeling te krijgen bij erkende sectorplannen. Indien instellingen onderling komen tot een sectorplan en deze wordt door de rijksoverheid erkend, hoeven ze voor de daarin benoemde opleidingen niet meer te onderbouwen dat de introductie van die opleidingen voldoet aan de criteria uit de regeling. Instellingen hoeven in hun aanvraag slechts naar het sectorplan en het artikel ten aanzien van de vrijstelling te verwijzen om een positief besluit te ontvangen. Erkende sectorplannen waarin opleidingen minder concreet worden genoemd, maar waaruit bijvoorbeeld wel een duidelijk beeld van de arbeidsmarktbehoefte in de toekomst naar voren komt, kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van een aanvraag.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Dit artikel noemt de wijzigingen in het onderwijsaanbod waarop deze regeling ziet. Het gaat om mutaties die betrekking hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen en de spreiding ervan. Mutaties die (nagenoeg geen invloed hebben op dit geheel, kunnen vrij doorgevoerd worden door de instelling. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om mutaties als de uitbreiding van een bestaande opleiding met een nieuwe opleidingsvorm (voltijds, deeltijd of duaal). Splitsing en overdracht in het hbo valt niet onder deze beleidsregel.

Artikel 3

Lid 1: op grond van artikel 7.17, tweede lid, van de wet dient een voornemen om een opleiding of een gedeelte ervan in een andere gemeente te vestigen (verplaatsing of nevenvestiging) voorgelegd te worden aan de Minister ter instemming. In dit artikel is aangegeven wat verstaan wordt onder een ‘gedeelte van de opleiding’. Onderdelen van een opleiding mogen zonder toestemming worden verzorgd buiten de vestigingsplaats van de opleiding. Indien een instelling voornemens is ten minste een gedeelte van de opleiding dat in dit artikel genoemd wordt, in een andere gemeente te vestigen, dan dient dit ter instemming aan de Minister voorgelegd te worden.

Met het oog op, onder meer, de kwaliteit van het onderwijs en de aantrekkelijkheid voor studenten, is het opleiden in de school structureel verankerd in de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen. Voor deze opleidingen geldt dat, wanneer een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe vestigingsplaats dienen aan te vragen, conform de regeling.

Ook de ontwikkelingen rond open en online onderwijs leiden ertoe dat een groter deel van het onderwijs mogelijk buiten de vestigingsplaats gevolgd wordt. In een brief aan de Tweede Kamer is het huidige standpunt ten aanzien van open en online onderwijs uitgedragen (Kamerstuk 31 288, nr. 362, 8 januari 2014). De ontwikkeling naar meer open en online onderwijs is veelbelovend op verschillende vlakken en wordt gestimuleerd en gefaciliteerd. Nieuwe wet- en regelgeving is op dit moment niet aan de orde. Afstandsonderwijs (als onderdeel van een opleiding), dat door de instelling wordt aangeboden, wordt gezien als onderwijs dat verzorgd wordt vanuit de vestigingsplaats van de opleiding. Maakt een instelling gebruik van door andere instellingen aangeboden afstandsonderwijs als onderdeel van een opleiding, dan wordt dit gezien als een gedeelte van het onderwijs dat niet verzorgd wordt vanuit de vestigingsplaats van de opleiding.

Lid 2: omdat bij duaal en deeltijdonderwijs de werkplek vaak een prominent onderdeel van het onderwijs is, is hiervoor meer ruimte gemaakt, om te voorkomen dat een opleiding met het werkplekleren al snel boven bovenstaande grenzen uit zou komen, waarmee het werkplekleren te veel bemoeilijkt zou worden. Bij duaal onderwijs telt daarom het beroepsuitoefeningsdeel niet mee in het berekenen van het deel dat buiten de vestigingsplaats wordt verzorgd. Bij het deeltijdonderwijs geldt dit ook, mits er met de student op individuele basis een overeenkomst is gesloten, vergelijkbaar met die bedoeld in artikel 7.7, vijfde lid, van de WHW. Met de toevoeging ‘op individuele basis’ wordt bedoeld dat de student dit beroepsuitoefeningsdeel niet doorloopt in het kader van een door de instelling in een andere gemeente gearrangeerd opleidingstraject, dat de hele opleiding omvat. Indien een instelling afspraken met een bedrijf of instantie maakt over de plaatsing van een aantal duale studenten bij dat bedrijf of die instantie om daar hun beroepsuitoefeningsdeel te doorlopen – en dit is geen onderdeel van een gearrangeerd opleidingstraject – kan dat eveneens aangemerkt worden als een individueel beroepsuitoefeningsdeel.

Artikel 4

Lid 2: ‘sectorplan’ is een verzamelnaam voor zeer veelsoortige plannen. Soms betreft het een plan voor een onderwijsdomein (bijvoorbeeld geesteswetenschappen, wiskunde, natuur- en scheikunde), soms betreft het een regionaal plan. In deze sectorplannen worden voorstellen gedaan voor de ontwikkelingsrichting of versterking van het hoger onderwijs of onderzoek in het betreffende onderwijsdomein of regio. Het betreft plannen die aan de rijksoverheid zijn voorgelegd en waarop is gereageerd. In een schriftelijke reactie van de rijksoverheid op deze plannen blijkt in hoeverre de voorstellen ‘door de rijksoverheid erkend’ worden. De Minister vraagt de CDHO om advies over de analyse van de macrodoelmatigheid in de sectorplannen. De Minister neemt dit advies mee bij de overweging om een sectorplan al dan niet te erkennen. Sectorplannen kunnen ook het gevolg zijn van een herordening van het bestaande onderwijsaanbod door het veld, omdat is vastgesteld dat het bestaande aanbod onvoldoende doelmatig is.

Artikel 5

De Minister zal niet tegelijkertijd met de beslissing op de macrodoelmatigheidsaanvraag een beslissing op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW (verlenging cursusduur), nemen. Hier zal de instelling separaat een aanvraag voor in moeten dienen. Nadat een toets nieuwe opleiding door de NVAO met positief gevolg is doorlopen en de NVAO positief heeft geadviseerd over de verlengde studieduur, dient de instelling bij de Minister een aanvraag voor aanwijzing in, onder overlegging van het positieve besluit toets nieuwe opleiding en het advies.

Artikel 6

Op grond van artikel 6.2, zevende lid, van de WHW dient een nieuwe opleiding binnen tien maanden nadat instemming is verleend te worden geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. Dit betekent dat de toets nieuwe opleiding die verricht moet worden bij de NVAO, binnen deze termijn dient te zijn afgerond. Voor de registratie van nevenvestigingen en verplaatsingen geldt op grond van artikel 7.17, vierde lid, van de WHW een kortere termijn van zes maanden. In dergelijke gevallen is er immers geen toets nieuwe opleiding vereist. Als de registratie niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn gebeurt, vervalt het besluit en dient het instellingsbesluit een nieuwe aanvraag in te dienen om de nieuwe opleiding alsnog te kunnen starten of de verplaatsing dan wel nevenvestiging van een bestaande opleiding te kunnen realiseren.

Artikel 12

Lid 1: maximaal de helft van een associate degree-opleiding, met uitzondering van de afstudeerfase en het afsluitend examen, kan worden verzorgd door een bve-instelling. Dit geldt voor zowel bekostigde als onbekostigde opleidingen. De Minister gaat over tot het goedkeuren hiervan wanneer de hogeschool kan aantonen dat het verzorgen tot de helft van de opleiding door een bve-instelling, niet ten koste gaat van de kwaliteit van de opleiding.

Lid 2: in bijzondere gevallen kan ook meer dan de helft van de associate degree-opleiding worden uitgevoerd door een bve-instelling. Dit betreft ook niet-bekostigde opleidingen. De Minister gaat over tot het goedkeuren hiervan wanneer de bve-instelling kennis of een netwerk bezit in een bepaald specialisme, dat niet door of binnen de eigen hogeschool kan worden georganiseerd. Tevens moet worden aangetoond dat het verzorgen van meer dan de helft van de opleiding door een bve-instelling, ten goede komt aan de kwaliteit van de opleiding.

Lid 3: artikel 7.8a van de wet geldt zowel voor bekostigde als voor onbekostigde instelling. Artikel 12 van deze regeling geldt daarmee – anders dan de rest van deze regeling – zowel voor bekostigde als voor onbekostigde opleidingen.

Artikel 13

De hogeschool doet een aanvraag voor het verzorgen van een deel van de associate degree-opleiding door een bve-instelling bij de Minister van OCW, door middel van het formulier in bijlage 2.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken 2016–2017, 31 288, nr. 559.

Naar boven