TOELICHTING
1. Inleiding
De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van
de Meststoffenwet (hierna: de wet) 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk
ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III, onder 2, van Richtlijn
91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake
de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
(PbEG 1991, L 375) (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).
De Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke
meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde
‘derogatie’ kan door de Europese Commissie worden verleend, nadat de procedure bij
het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet aan
de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd kan
worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes, gewassen
met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems met een
uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.
Het Nitraatcomité heeft in zijn vergadering van 4 april 2018 een positief advies afgegeven
over het voorstel van de Europese Commissie om Nederland voor de periode 1 januari
2018 tot en met 31 december 2019 een derogatie te verlenen. De onderhavige regeling
strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) in verband met
die derogatie.
De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen,
voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 80 procent uit grasland bestaat,
tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar met uitzondering van het centrale en
zuidelijke zandgebied en het gehele lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt
derogatie verleend voor het gebruik van 230 kilogram stikstof per hectare per jaar.
De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van
graasdieren.
In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de derogatie, en meer
specifiek de achtergrond van de derogatie, de voorwaarden verbonden aan derogatie,
zoals het aanvragen van een vergunning, het intrekken van een aanvraag, de wijzigingen
in de regels voor het vernietigen van grasland, de kosten voor de derogatiemonitoring,
het verlenen van uitstel voor zowel het opstellen van het bemestingsplan als het nemen
van grondmonsters in 2018 en tot slot het effect op de regeldruk van deze wijziging
van de Urm.
2. Derogatie
2.1. Algemene achtergrond
Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland voor het eerst onder voorwaarden
derogatie verleend voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250
kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan zeventig procent van
de tot het bedrijf behorende landbouwgrond werd beteeld met gras. Op 5 februari 2010
is deze eerste beschikking onder vrijwel dezelfde voorwaarden verlengd tot 31 december
2013. Op 16 mei 2014 is opnieuw een derogatiebeschikking, met daarin een aantal gewijzigde
voorwaarden (waaronder een lagere gebruiksnorm voor dierlijke mest op zandgronden
in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, en een
verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op bedrijven met derogatie) verleend.
Nederland heeft opnieuw een verzoek voor derogatie ingediend bij de Europese Commissie
voor de periode 2018–2021. De Europese Commissie heeft het verzoek gehonoreerd, maar
alleen voor de jaren 2018 en 2019. Dit voorstel is in stemming gebracht in het Nitraatcomité
onder wijziging van de voorwaarden. De Europese Commissie heeft dit voorstel gedaan
op basis van het door Nederland ingediende verzoek, de wensen ten aanzien van verbetering
van de controle op de mestregelgeving, het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn,
de gegevens over de waterkwaliteit en de opgedane ervaring met de bij Besluit 2014/291/EU
verleende derogatie voor de jaren 2014–2017 en de derogaties in andere lidstaten.
Het Nitraatcomité heeft in haar vergadering van 4 april 2018 positief geadviseerd
over het voorstel aan Nederland derogatie te verlenen.
De reden dat derogatie is verleend voor twee in plaats van vier kalenderjaren is de
geconstateerde fraude met opslag, gebruik, vervoer en verwerken van mest. De Europese
Commissie vraagt Nederland een versterkte handhavingsstrategie op te stellen om deze
fraude tegen te gaan. Deze strategie dient uiterlijk 30 september 2018 ingediend te
worden bij de Europese Commissie. Indien deze strategie voldoet, kan de derogatiebeschikking
verlengd worden naar de jaren 2020 en 2021. Voor de jaren daarna zal een nieuwe derogatie
bezien moeten worden in het licht van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn
(2022–2025) en de uitkomsten van de fundamentele herbezinning op het mestbeleid, waarbij
in een interactief proces onderzocht wordt of en hoe het mogelijk is te komen tot
een wezenlijk eenvoudiger systeem van sturing op mestproductie en mestgebruik, met
minder regeldruk en lasten voor zowel de landbouwer als de overheid.
De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden
en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden zijn opgenomen in Hoofdstuk
3, paragraaf 1, van de Urm. Deze voorwaarden en beperkingen worden in paragraaf 2.2
en 2.3 toegelicht. Waar in de Urm verwezen wordt naar de derogatiebeschikking zij
verwezen naar de gepubliceerde beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Op RVO.nl is deze beschikking eveneens te vinden en is daarnaast informatie te vinden
over de derogatie, de wijzigingen in de voorwaarden ten opzichte van de vorige periode
en de wijze van aanvragen.
2.2. Hoogte derogatie, 80% grasland en geen gebruik fosfaatkunstmest
De verleende derogatie is op belangrijke punten gelijk aan de derogatie voor de periode
2014–2017. Voor bedrijven met minimaal 80% grasland op lössgronden en op zandgronden
in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg geldt een
derogatienorm van 230 kg stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar en voor andere
bedrijven een gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare
per jaar.
De voorwaarde dat tenminste tachtig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar
is, uit grasland moet bestaan, is eveneens ongewijzigd.
De gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 respectievelijk 230 kilogram stikstof
per hectare mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst
van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf
een ander bedrijf.
Gebruikmaking van de verhoogde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede
lid, van de Urm, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm
en fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 8, onderdelen b en c, van de wet. De verruiming
van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing
van deze normen.
Evenals in de voorgaande periode is het gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatiebedrijven
niet toegestaan.
2.3. Voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie
2.3.1. Aanvragen vergunning
Op een aantal specifieke punten is de derogatiebeschikking gewijzigd ten opzichte
van de vorige periode (2014–2017) als gevolg van het streven van de Europese Commissie
om de derogatiebeschikkingen voor de verschillende lidstaten meer met elkaar in lijn
te brengen. In de nieuwe derogatiebeschikking wordt gesproken over een vergunning,
in plaats van het enkel melden van de wens tot deelname aan de derogatie zoals in
de periode 2014–2017 het geval was.
Deze wijziging brengt met zich dat de landbouwer voortaan een aanvraag doet tot een
vergunning tot het mogen toepassen van de gebruiksnormen uit de derogatie. Bij die
aanvraag moet de landbouwer vooraf verklaren dat hij aan de diverse voorwaarden voldoet
om in aanmerking te komen voor een vergunning. Voor deze vergunningaanvraag maakt
de landbouwer gebruik van het daartoe door de minister beschikbaar gestelde middel.
Dit betreft een elektronisch formulier waarop tevens de voorwaarden moeten worden
aangevinkt, waaraan de landbouwer moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor
derogatie. De landbouwer verklaart in de aanvraag tot een vergunning voor derogatie
dat hij ten aanzien van het bedrijf voldoet aan de genoemde voorwaarden en beperkingen
verbonden aan de toepassing van de hogere gebruiksnorm (artikel 25, tweede lid, van
de Urm). Tevens verklaart hij te voldoen aan de eisen gesteld de derogatiebeschikking.
Tot slot verklaart de landbouwer ermee in te stemmen dat het bemestingsplan en de
mestboekhouding die op grond van artikel 7 van de derogatiebeschikking verplicht zijn
onderwerp kunnen zijn van controle. Laatstgenoemde verklaring is een specifieke invulling
van de verplichting tot medewerking aan hetgeen een toezichthouder vraagt in het kader
van het toezicht op de naleving, zoals geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op basis van deze verklaringen kan bij een tijdige aanvraag een derogatievergunning
worden afgegeven.
Op grond van het profijtbeginsel wordt, zoals gebruikelijk bij het afgeven van vergunningen,
vanaf 2019 een vergoeding gevraagd aan de landbouwer. Als gevolg van het kabinetsbeleid
aangaande het doorrekenen van kosten (rapport ‘Maathouden’, 2014) is dit een vergoeding
van de werkelijke kosten. Landbouwers kunnen individueel een keuze maken of zij al
dan niet gebruik willen maken van derogatie. Het economisch voordeel van zo’n individuele
derogatie kan grofweg berekend worden door van het verschil in dierlijke gebruiksnorm
tussen wel en geen derogatie (60 of 80 kg stikstof per hectare) na te gaan wat de
extra afzetkosten en de extra aanvoerkosten van stikstofkunstmest zouden zijn. LEI
Wageningen UR heeft een dergelijke berekening ook gemaakt in het rapport ‘Effect derogatie
op melkveehouderij, zuivelindustrie en zuivelcomplex’ in april 2016 – in opdracht
van de Nederlandse Zuivelorganisatie (NZO). Uit deze studie blijkt dat voor een gemiddelde
melkveebedrijf voor het jaar 2012, het inkomen uit normale bedrijfsvoering terug zou
lopen van € 32.000 naar € 23.000 per jaar. De kosten die de overheid maakt om vergunningen
te verlenen zijn in grote mate vergelijkbaar met de kosten die de overheid voorheen
maakte voor het ontvangen van meldingen. In de nieuwe situatie ontvangt de landbouwer
een beschikking waarin de vergunning is neergelegd. Dat vraagt enige extra kosten.
Daarnaast maakt de overheid enige extra kosten bij het besluit om vergunningen niet
te verlenen of in te trekken. In de afweging van belangen is meegenomen dat het de
landbouwer is die derogatie aanvraagt, het economisch en financieel belang daarvan
voelt en hij zelf in staat is de keuze te maken om al dan niet derogatie aan te vragen.
In deze afweging is het redelijk dat de kosten die de overheid maakt worden doorberekend
aan de aanvrager.
Omdat de derogatiebeschikking door de Europese Commissie in het lopende jaar 2018
wordt afgegeven zullen voor het jaar 2018 nog geen kosten worden verbonden aan het
aanvragen van een derogatievergunning. Voor een aanvraag voor een vergunning wordt
vanaf 2019 jaarlijks € 50,– in rekening gebracht. Jaarlijks zijn de kosten die RVO.nl
hiervoor maakt € 900.000,–. Deze kosten betreffen de kosten voor bouw en beheer van
het register waarin de aanvragen en de vergunningen worden geregistreerd, het uitvoeren
van controles, kosten voor facturering en de administratieve vastlegging in de relevante
overheidssystemen. Uitgaande van een geschat aantal van 18.000 aanvragers, resulteert
dit in € 50,– per aanvraag. Artikel 39 van de Meststoffenwet biedt de mogelijkheid
om de kosten van het onderzoek voortvloeiende uit de aanvraag van een vergunning door
te berekenen aan de aanvrager. In 2019 dient het bedrag direct betaald te worden bij
de aanvraag tot een derogatievergunning.
Daarnaast worden, net als voorheen, ook de kosten die zijn verbonden aan de verplichte
derogatiemonitoring doorberekend. Deze kosten zullen iets hoger zijn dan in 2017.
Deze verhoging is toegelicht in paragraaf 2.3.6.
De aanvraagperiode blijft gelijk aan voorgaande jaren, met uitzondering van 2018.
Dit houdt in dat regulier uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer
gebruik wil maken van de verhoogde gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste en
tweede lid, van de Urm, hij een vergunning aanvraagt bij de minister voor het op zijn
bedrijf mogen toepassen van die verhoogde gebruiksnorm. In 2018 zal de aanvraagperiode
lopen van 6 juni tot en met 4 juli 2018.
2.3.2. Intrekken aanvraag
Uiterlijk op 15 mei dient de landbouwer, op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet, aan de minister gegevens te verstrekken met betrekking tot onder meer
de beteelde of te betelen oppervlakte landbouwgrond.
Tot die datum heeft de landbouwer de mogelijkheid de aanvraag voor een vergunning
in te trekken, zonder dat het tarief, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Urm,
in rekening wordt gebracht. Die kosten zien op de vergoeding van de monitoringswerkzaamheden.
Voor 2018 geldt dat de landbouwer de aanvraag tot en met 5 juli kan intrekken, zonder
dat de kosten voor de monitoringswerkzaamheden zullen worden doorberekend.
De kosten die moeten worden voldaan voor het in behandeling nemen van de aanvraag
tot een vergunning zijn hoe dan ook verschuldigd, ook als de landbouwer de aanvraag
op een later moment weer intrekt.
2.3.3. Intrekken vergunning
De minister kan de vergunning intrekken als niet is voldaan aan het bepaalde in de
derogatieparagraaf van de Urm. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als blijkt dat
de landbouwer over minder dan 80% grasland beschikt.
Wanneer een vergunning is ingetrokken voor een bepaald kalenderjaar, is de landbouwer
in het daarop volgende kalenderjaar expliciet uitgesloten van het mogen doen van een
aanvraag voor een vergunning. Deze voorwaarde vloeit voort uit artikel 10, derde lid,
van de derogatiebeschikking.
De landbouwer kan een verzoek doen tot intrekking van de vergunning, indien hij niet
langer gebruik wil maken van de derogatie.
2.3.4 Overdracht vergunning
De vergunning is overdraagbaar aan een andere landbouwer in het kader van een bedrijfsoverdracht
dan wel erfopvolging, indien de verkrijgende landbouwer voldoet aan alle gestelde
voorwaarden die aan derogatie zijn verbonden. Om bij bedrijfsoverdracht de vergunning
over te laten gaan dienen de overdragende en de verkrijgende landbouwer gezamenlijk
een verzoek tot wijziging in de tenaamstelling in en doet de ontvangende landbouwer
de verklaringen die zijn opgenomen in artikel 25, tweede en derde lid. Bij erfopvolging
dient de opvolger deze verklaringen in.
2.3.5 Regels voor het vernietigen van grasland
De regels voor het vernietigen van grasland in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn
2018–2021 zijn overgenomen in de derogatiebeschikking, zij het dat deze regels voor
derogatiebedrijven al eerder gelden dan voor overige bedrijven. Het gaat hier enerzijds
om het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing en anderzijds
om het vernietigen van de graszode ten behoeve van maïsteelt.
Er is meer ruimte gekomen voor het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing
op zand- en lössgrond (is al ruimer voor andere grondsoorten). De periode waarin grasland
mag worden vernietigd, is verlengd en loopt nu tot en met 31 augustus. Dit is vormgegeven
als een vrijstelling voor derogatiebedrijven van de relevante artikelen uit het Besluit
gebruik meststoffen. Omdat vernietigen van grasland na 31 mei meer risico op uitspoeling
van nutriënten heeft vanwege de relatief grote hoeveelheid vrijkomende stikstof uit
de vertering van de vernietigde graszode, is evenwel bepaald dat bij het vernietigen
na 31 mei een korting op de stikstofgebruiksnorm moet worden toegepast van 50 kilogram
per hectare per jaar; dat is niet nodig bij het vernietigen van de graszode voor die
datum, omdat de nieuwe graszode vanwege een langer groeiseizoen beter in staat is
alle stikstof die vrijkomt uit de vertering van de vernietigde graszoden, op te nemen.
In deze situatie, dus bij het vernietigen van grasland na 31 mei, geldt geen bemonsteringsplicht
zoals die wel geldt in de periode daarvoor op basis van hetgeen geregeld is in het
Besluit gebruik meststoffen. In de onderhavige wijziging van de Urm wordt de korting
op de stikstofgebruiksnorm 50 kilogram vanaf 1 januari 2018 voor derogatiebedrijven
verplicht gesteld bij het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing
in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus. De basis hiervoor is artikel 10,
eerste lid, van de Meststoffenwet. Hiervoor geldt een meldplicht om ook controle hierop
te kunnen uitoefenen.
Bij het vernietigen van de graszode ten behoeve van maïsteelt vindt vanaf 2019 een
korting op de stikstofgebruiksnorm plaats van 65 kilogram per hectare per jaar op
zand- en lössgrond (zonder de periode voor de teelt van maïs te verruimen; vernietigen
van de graszode hiervoor moet uiterlijk op 10 mei plaatsvinden). Bij het vernietigen
van grasland komen veel nutriënten ter beschikking van de mais die aansluitend geteeld
wordt op de gescheurde percelen. Een reguliere stikstofgebruiksnorm voor deze mais
geeft risico op uitspoeling, omdat bij de vertering van de vernietigde graszode veel
stikstof vrijkomt die de maïs kan opnemen. Deze maatregel biedt een stimulans om in
relatie tot de nitraatverliezen, bewuster om te gaan met de wisselbouw gras – maïs.
De eis van stikstofbemonstering van de bodem vervalt hier eveneens.
Voor het overige blijven de relevante bepalingen over het vernietigen van de graszode
van grasland in het Besluit gebruik meststoffen onverkort van toepassing.
2.3.6. Aanpassing van het aan derogatiebedrijven doorberekende tarief voor monitoring
Op grond van de derogatiebeschikking is Nederland gehouden om gegevens over de effecten
van de derogatie te verzamelen en jaarlijks aan de Europese Commissie te rapporteren.
Met het oog op het verkrijgen van de benodigde gegevens is Nederland ingevolge artikel
9, tweede lid, van de derogatiebeschikking verplicht een monitoringsnetwerk voor de
bemonstering van grondwater, bodemvocht, drainwater en sloten op derogatiebedrijven
in te richten en in stand te houden. De inrichting en instandhouding van dit derogatiemeetnet
wordt uitgevoerd binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM), waarbinnen
sinds 1992 ook de waterkwaliteit en bedrijfsvoering op daartoe geselecteerde landbouwbedrijven
worden gemonitord in het kader van de monitorings- en rapportageverplichting die volgt
uit artikel 10 van de Nitraatrichtlijn.
De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring worden op grond van artikel 13,
tweede lid, van de wet, sinds 1 januari 2010 doorberekend aan bedrijven die zich aanmelden
voor derogatie. Bij de aanvraag voor een vergunning dient de landbouwer een machtiging
af te geven tot betaling door middel van automatische incasso. Daarbij dient betrokkene
ervoor zorg te dragen dat zijn saldo toereikend is, hetgeen volgt uit de verplichting
voor de landbouwer de minister in staat te stellen het tarief te kunnen innen.
De hoogte van het tarief is afhankelijk van de tot het desbetreffende bedrijf behorende
oppervlakte landbouwgrond op 15 mei, zoals deze in bijlage Ad is verdeeld in klassen
van 5 hectares. Het tarief per klasse is bepaald door het gemiddeld aantal hectares
in de klasse te vermenigvuldigen met een tarief per hectare. Het tarief per hectare
is gebaseerd op de kosten die door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
(RIVM) en Wageningen Economic Research (WEcR) worden gemaakt om de monitoring van
de derogatie uit te voeren. Het RIVM is verantwoordelijk voor de monitoring van de
milieukwaliteit binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM), WEcR voor
de monitoring van het mineralenmanagement op de derogatiebedrijven die deelnemen aan
het LMM. De kosten bedragen € 8.328.351,– respectievelijk € 2.947.353,– voor de periode
van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019. De totale kosten voor monitoring van
de derogatie bedragen daarmee € 11.275.704,– voor een periode van twee jaar. In het
tarief is rekening gehouden met de kosten voor monitoringswerkzaamheden en met de
uitvoeringskosten voor het innen van de verschuldigde bedragen door RVO.nl. Deze uitvoeringskosten
bedragen € 220.000,– voor twee jaren. Hiermee komen de totale kosten die uit het tarief
van derogatiebedrijven gedekt dienen te worden op € 11.495.704,– voor de periode 2018–2019,
derhalve € 5.747.852,– per jaar.
Voor de berekening van het tarief per hectare is uitgegaan van het aantal hectaren
landbouwgrond dat bij derogatiebedrijven in gebruik was in de periode 2014–2017, te
weten gemiddeld 826.197 hectare per jaar. Het tarief per hectare is verkregen door
de kosten van monitoring en uitvoering per jaar te delen door het gemiddelde aantal
hectaren per jaar. Dit resulteert voor 2018 in een tarief per hectare per jaar van
€ 6,96. Over de jaren 2014–2017 had een gemiddeld derogatiebedrijf 42,43 hectaren
landbouwgrond. Op basis hiervan wordt voor een gemiddeld bedrijf een jaarlijkse bijdrage
verwacht van € 295,34, op basis van de desbetreffende klasse als opgenomen in Bijlage
Ad. Uitgangspunt is dat het tarief kostendekkend is. De kosten van de monitoring van
de derogatie worden aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling. Mocht blijken dat
in enig jaar het aantal hectaren landbouwgrond waarvoor derogatie wordt aangevraagd
aan verandering onderhevig is of de kosten die instellingen, die belast zijn met de
monitoring, maken worden verhoogd of verlaagd, dan wordt het tarief dienovereenkomstig
aangepast. Het tarief kan om die reden jaarlijks opnieuw worden vastgesteld.
Voor de periode 2014–2017 bedroeg het tarief 6,28 per hectare. Voor 2018 en 2019 resulteert
uit het bovenstaande een tarief per hectare per jaar van € 6,96. De gemiddelde kosten
voor monitoring van de derogatie voor de periode 2018–2019 zijn toegenomen door iets
hogere kosten voor bemonstering van grond-, drainage- en slootwater, voor de analyse
van watermonsters en voor het verzamelen van gegevens over het mineralenmanagement
op landbouwbedrijven in het meetnet.
2.3.7. Bemestingsplan en mestboekhouding
In het bemestingsplan wordt, kort samengevat, de gewasrotatie en het geplande gebruik
van (dierlijke) meststoffen op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond
bijgehouden. Indien zich een wijziging in de landbouwpraktijk voordoet, herziet de
landbouwer het bemestingsplan uiterlijk zeven dagen nadat de wijziging zich heeft
voorgedaan als dat noodzakelijk is om de consistentie van het bemestingsplan te waarborgen
(artikel 27, tweede lid, van de Urm).
De landbouwer bewaart het bemestingsplan gedurende vijf jaar op zijn bedrijf (artikel
27, derde lid, van de Urm in samenhang met artikel 34, tweede lid, Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet).
Op de website van RVO.nl, mijn.rvo.nl, staat een toelichting bij de wijze waarop het
bemestingsplan dient te worden opgesteld.
De verplichting tot het bijhouden van een mestboekhouding (voorheen ‘meststoffenregister’)
en het verstrekken van deze gegevens bestaat al sinds de eerste derogatiebeschikking
van kracht werd in 2006. De landbouwer verstrekt deze gegevens aan RVO.nl via de aanvullende
gegevens landbouwer (AGL). Door opname van deze verplichting in artikel 27, vierde,
vijfde en zesde lid, van de Urm, verandert niets aan de bestaande praktijk, maar wordt
de verplichting expliciet benoemd. De Nederlandse systemen zijn dusdanig geautomatiseerd
dat het voor landbouwers niet nodig is om meer informatie aan te leveren dan ze in
voorgaande jaren al deden. De mestboekhouding moet op het bedrijf aanwezig zijn, verstrekt
worden via de AGL, en beschikbaar zijn bij controle. Nu deze mestboekhouding ook genoemd
is in de derogatiebeschikking, is ervoor gekozen de begrippen in de nationale regelgeving
aan te sluiten bij die van de derogatiebeschikking. We spreken daarom niet meer van
‘meststoffenregister’, maar van ‘mestboekhouding’. De inhoud van het systeem, de aanleverdata,
en hoe het wordt gebruikt ter ondersteuning van het management van de onderneming,
veranderen daarmee echter niet.
2.3.8. Uitstel voor aanvragen in 2018
Omdat de derogatiebeschikking door de Europese Commissie in het lopende jaar 2018
wordt afgegeven kan in 2018 de landbouwer voor zijn bedrijf van 6 juni tot en met
4 juli 2018 een aanvraag indienen voor een derogatievergunning en AGL 2018 aanleveren.
Voor het jaar 2019 zal de gebruikelijke uiterste aanmelddatum van 31 januari gelden.
2.3.9. Uitstel voor opstellen bemestingsplan, mestboekhouding en grondbemonstering
in 2018
Door het tijdstip waarop de derogatiebeschikking bekend is geworden konden landbouwers
niet met zekerheid weten dat zij ook nu weer voorafgaand aan de derogatieperiode dienden
te bemonsteren, welk bemestingsplan zij dienden op te stellen en wanneer ook gegevens
uit de mestboekhouding (voorheen: meststoffenregister) dienden te worden verstrekt.
Het verlenen van uitstel voor deze verplichtingen is voor het jaar 2018 tot en met
4 juli 2018 derhalve noodzakelijk en voorzien in artikel 27, zevende en achtste lid.
In eenzelfde uitstel voor grondbemonstering voorziet 27a, vijfde lid, van de Urm.
2.3.10. Besluit gebruik meststoffen
Uiteraard gelden de voorschriften in het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) ook onverkort
voor de landbouwer die aanspraak maakt op derogatie. Niet-naleving van die – op de
Wet bodembescherming gebaseerde – regels heeft geen direct gevolg voor de toepasselijkheid
van de derogatie, maar is wel een strafbaar feit ingevolge artikel 1a van de Wet op
de economische delicten. Een uitzondering geldt voor de bepalingen inzake het vernietigen
van grasland, neergelegd in artikel 4b van het Bgm, en inzake de teelt van een vanggewas
op zand- of lössgronden na de teelt van maïs, neergelegd in artikel 8a van het Bgm.
Uit artikel 6 van de derogatiebeschikking vloeit voort dat aan deze regels voor derogatiebedrijven
een bijzonder belang moet worden toegekend. Daarom is naleving van die bepalingen
opgenomen als specifieke voorwaarde voor de aanspraak op de derogatie (artikel 24,
derde lid, in samenhang met artikel 25, derde lid, van de Urm).
2.4. Monitoring
Nederland is op grond van artikel 9 van de derogatiebeschikking verplicht om een monitoringsnetwerk
voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen, ondiepe grondwaterlagen en drainagewater
in stand te houden om de derogatie intensief te monitoren. De derogatiebeschikking
verplicht Nederland om jaarlijks te rapporteren over de effecten van de derogatie
alsmede over het resultaat van de uitgevoerde controles.
Derogatiebedrijven zijn desgevraagd verplicht om mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden
die worden uitgevoerd in het kader van de derogatiebeschikking (artikel 25c, vierde
lid, van de Urm). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en
oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen
die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten
in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van
de derogatie.
Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve
gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 7, vijfde lid, van de derogatiebeschikking
moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In
artikel 25, derde lid, van de Urm wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld
de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling)
in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring zullen worden doorberekend aan
de derogatiebedrijven, zoals vermeld in paragraaf 2.3.6.
3. Effecten bedrijfsleven en overheid
3.1. Regeldruk
In deze paragraaf worden de toezichtslasten, de nalevingskosten en de administratieve
lasten beschouwd, door te berekenen wat de effecten zijn van deze wijzigingsregeling
op deze onderdelen die samen de regeldruk vormen voor de ondernemer.
De administratieve lasten stijgen als gevolg van het moeten inzenden van een aanvraag
voor een vergunning voor derogatie. De extra handeling die de ondernemer hiervoor
moet verrichten is beperkt en sluit sterk aan op de aanmeldingssystematiek die voorheen
gebruikt werd. De ondernemers verklaren dat zij akkoord zijn met de voorwaarden met
een formulier waarop de voorwaarden worden aangevinkt en met een proces dat verder
vrijwel volledig geautomatiseerd verloopt. De extra last die hieruit voortvloeit is
berekend op 10 minuten extra inzet per ondernemer voor naar schatting 18.000 aanvragers.
De extra administratieve last voor dit onderdeel komt dan op € 106.560,– per jaar.
Uit de wijziging vernietigen van grasland ten behoeve van maïsteelt volgt geen wijziging
van de administratieve lasten. De regels voor het vernietigen van grasland ten behoeve
van graslandvernieuwing leiden tot enkele wijzigingen van de administratieve lasten
waar de derogatiebedrijven vooruitlopen op de andere bedrijven. Door de verlenging
van de periode waarin grasland vernietigd kan worden, is het niet meer nodig schaderapporten
in te dienen. Dit zorgt voor een verlichting van de administratieve last van € 35.688,–
per jaar. Aan de berekening ligt de muizenschade in 2014 te grondslag waar 300 bedrijven
gemiddeld 2 uur á € 58,– een rapport hebben moeten opmaken door een geregistreerde
schade-expert van de opbrengstenderving. Het rapport dient een gearchiveerd te worden,
hiervoor is 5 minuten á € 37,– voor 300 bedrijven berekend. Een verzwaring van de
administratieve last geldt voor het verplicht melden van vernietigen van grasland
voor graslandvernieuwing na 31 mei. Naar schatting betreft dit 300 bedrijven die een
melding zullen doen, die daar 15 minuten mee bezig zijn. Dit leidt tot een jaarlijkse
verhoging van de administratieve last van € 2.775,–.
De toezichtslasten en de nalevingskosten veranderen niet als gevolg van deze regeling.
Het aantal bedrijven dat toegang verleent aan monsternemers in het kader van de monitoring
van de waterkwaliteit wijzigt niet met deze regeling. Ook zijn er geen extra zaken
die landbouwers moeten aanschaffen om te voldoen aan deze regelgeving.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) geeft in haar advies ten aanzien van deze
wijzigingsregeling aan dat nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen voldoende
in de toelichting zijn onderbouwd. In haar advies geeft de ATR aanbevelingen ten aanzien
van minder belastende alternatieven, werkbare uitvoeringswijze en regeldrukgevolgen.
De ATR adviseert in het kader van minder belastende alternatieven de procedures met
betrekking tot de derogatie zo lastenluw mogelijk in te richten en daartoe zoveel
mogelijk gegevens opnieuw te gebruiken en de uitvraag bij derogatiebedrijven in het
bijzonder te richten op wijzigingen ten opzichte van reeds eerder verstrekte gegevens.
Aan deze aanbeveling is invulling gegeven doordat bij de vergunningaanvraag gebruikt
wordt gemaakt van voor-ingevulde aanvraagmodules waarop de aanvrager een controle
uitvoert en door middel van een vinkje verklaart zich aan alle voorwaarden te houden
zoals in voetnoot 4 van het ATR-advies is toegelicht.
De ATR geeft twee aanbevelingen ten aanzien van een werkbare uitvoeringswijze, waarbij
allereerst wordt geadviseerd agrarische ondernemingen gericht, tijdig en proactief
te informeren over de nieuwe derogatiebeschikking en de wijze waarop ondernemingen
een aanvraag kunnen indienen om hiervan gebruik te maken.
Aan deze aanbeveling is tegemoet gekomen door middel van communicatie vanuit de rijksoverheid
via brieven aan de Tweede Kamer van 26 maart en 4 april jongstleden (Kamerstukken
II 2017/18, 33 037 nr. 279 en nr. 282). Overeenkomstig is de communicatie op de website van RVO.nl aangepast.
Ook adviseert de ATR in de toelichting bij de regeling aandacht te besteden aan de
periode na 31 december 2019, de mogelijkheden voor vereenvoudiging van regelgeving
en de wijze waarop de sector betrokken zal worden bij de invulling van deze toekomstige
regelgeving.
In paragraaf 2.1 is aandacht besteed aan de periode na 31 december 2019 en op welke
wijze de derogatie kan worden verlengd na de jaren 2020 en 2021. Hiermee is dit onderdeel
van de aanbeveling opgevolgd. Ten aanzien van de vereenvoudiging van regelgeving en
de wijze waarop de sector hierbij wordt betrokken zal worden is relevant op te merken
dat bij de aanbieding van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 aan
de Tweede Kamer (Tweede Kamerstuk 33 037, nr. 250) is aangegeven dat de komende periode benut zal worden voor een fundamentele herbezinning
op het mestbeleid, om in een interactief proces te onderzoeken of en hoe het mogelijk
is te komen tot een wezenlijk eenvoudiger systeem van sturing op mestproductie en
mestgebruik, met minder regeldruk en lasten voor zowel de boer als de overheid waarbij
de sector betrokken zal worden.
Ten aanzien van de uitwerking van de regeldrukgevolgen merkt de ATR op dat het waardevol
is om de toe- of afname van de regeldruk als gevolg van voorliggende wijzigingen in
perspectief te plaatsen van de totale regeldruk als gevolg van de regeling.
In 2011 is de integrale regeldruk als gevolg van de mestregelgeving in beeld gebracht.
Voor derogatie gelden geen wijzigingen ten opzichte van de situatie zoals deze in
2011 gold, behalve de wijzigingen zoals deze zijn toegelicht bij de wijziging van
de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in 2014, als gevolg van implementatie van de
derogatiebeschikking, (Staatscourantnummer 12666 van 30 april 2014) en als gevolg
van deze wijziging. Bij de reeds eerder genoemde fundamentele herbezinning van het
mestbeleid zal de integrale regeldruk van de regelgeving voor ondernemers betrokken
worden.
De ATR merkt vervolgens op dat de onderbouwing van de opbouw van de lastenverlichting
als gevolg van de wijziging van de regels voor het vernietigen van grasland ten behoeve
van graslandvernieuwing niet duidelijk wordt gemaakt. Deze opmerking heeft tot aanpassing
van de toelichting op dit punt geleid.
Tot slot merkt de ATR op dat onduidelijk is hoe de toezichtlasten voor derogatiebedrijven
zich zullen ontwikkelen. Paragraaf 3.2 is op dit punt verduidelijkt.
Als gevolg van deze wijzigingsregeling nemen de financiële lasten structureel toe.
Het betreft hier ten eerste de extra kosten van vergunning die met ingang van 2019
worden doorberekend aan aanvragers van derogatie. Uitgaande van € 50,– per aanvrager
en 18.000 bedrijven, bedragen de extra kosten € 900.000,–
Daarnaast gaat het om de extra kosten voor monitoring van de waterkwaliteit. Zoals
toegelicht in paragraaf 2.3.6 gaat het hier om gemiddeld 826.439 hectare en een verhoging
van € 0,68 per hectare. Dit komt overeen met € 560.000,– voor alle derogatiebedrijven
gezamenlijk per jaar.
3.2. Uitvoering en handhaving
Op basis van de nieuwe derogatiebeschikking dient Nederland 5% fysieke controles van
derogatiebedrijven uit te voeren in plaats van 7% fysieke controles zoals gold voor
de derogatie voor de periode 2010–2013 en 2014–2017. Het verschil dient risicogericht
ingezet te worden op andere onderdelen van het mestbeleid. De overige handhavingslasten
blijven onveranderd ten opzichte van de periode 2014–2017.
4. Advies Technische commissie bodem
De Technische commissie bodem (Tcb) heeft op 16 mei advies uitgebracht over de vrijstelling
onder voorwaarden van delen van artikel 4b van het Besluit gebruik meststoffen, zoals
die is opgenomen in artikel 25d. De Tcb adviseert over de voorgenomen afwijking ten
aanzien van de betreffende voorschriften dat voor zowel de slagingskans van herinzaai
als voor maximaal kunnen oogsten van gras, het oprekken van de periode waarin grasland
mag worden vernietigd positief lijkt uit te pakken. Het invoeren van een beperking
van de stikstofgebruiksnorm is positief, aangezien het de uitspoeling van stikstof
kan verlagen. De genoemde beperking van de stikstofgebruiksnorm van 50 kg per ha per
jaar bij grasland en 65 kg per ha per jaar bij maïsland lijkt daarbij aan de lage
kant, zowel gezien de literatuur als praktijkervaringen. De Commissie Deskundigen
Meststoffenwet(CDM) schrijft in 2012 dat de gebruiksnorm voor het te scheuren grasland
gekort zou kunnen worden met bijvoorbeeld 50–100 kg N per hectare, of op bedrijfsniveau
met 1 kg N per procent grasland. De Tcb adviseert vanuit het voorzorgsprincipe aan
te sluiten bij de resultaten uit eerder onderzoek en de strengere norm van 100 kg
verlaging van de stikstofgebruiksnorm te hanteren bij het scheuren van grasland tussen
1 juni en 31 augustus. Voor maïsland kan de norm voor het gebruik uit dierlijke mest
op gronden waarop grasland gescheurd is in het betreffende jaar naar nul. De Tcb adviseert
de genoemde maatregel actief te volgen met praktijkproeven, zoals ook geadviseerd
wordt door de CDM (2017). Op basis daarvan kan de genoemde maatregel in de komende
jaren worden geëvalueerd.
Aan de korting van de stikstofgebruiksnorm met 50 kilogram per hectare indien de graszode
wordt vernietigd ten behoeve van graslandvernieuwing na 31 mei ligt het advies van
de CDM ten grondslag (‘Beperking nitraatuitspoeling bij scheuren en herinzaai van
grasland’, 2017). In geval van graslandvernieuwing is de graszode in staat in het
voorjaar de gehele stikstofgift op te nemen. Naarmate de stikstofgift later in het
jaar wordt toegediend resteert er te weinig tijd voor de graszode de gehele gift op
te nemen, dit heeft er mede aan bijgedragen een korting van 50 kg op de stikstofgebruiksnorm
voor te schrijven. Daarbij is er bewust voor gekozen om in september vernietigen van
de graszode niet meer toe te staan. Tot in september is het kiemende gras in de gelegenheid
zich goed te ontwikkelen en nog veel stikstof uit de bodem op te nemen.
Aan de korting van de stikstofgebruiksnorm met 65 kilogram per hectare indien de graszode
wordt vernietigd ten behoeve van de teelt van maïs ligt het bemestingsadvies van de
Commissie Bemesting Grasland en Voedergewassen (www.bemestingsadvies.nl, tabel 1-19, Wageningen, 2017) ten grondslag waarin is uitgegaan van een vergelijkbare
hoeveelheid stikstof die na het scheuren van grasland in het voorjaar voor de teelt
van maïs beschikbaar komt.
Het is relevant op te merken dat deze maatregelen in de derogatiebeschikking in overeenstemming
zijn met het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2018–2021). Het zesde actieprogramma
Nitraatrichtlijn is een afgewogen geheel van vrijwillige en verplichtende maatregelen
op de kortere en langere termijn, waarbij in het pakket aan maatregelen het milieudoel,
draagvlak en economische haalbaarheid zijn afgewogen. In deze afweging zijn de maatregelen
voor de korting op de stikstofgebruiksnorm bij de vernietiging van de graszode ten
behoeve van graslandvernieuwing en maïs tot stand gekomen.
In de voorziene evaluatie Meststoffenwet 2020 zullen de effecten van deze maatregelen
betrokken worden. Er is op dit moment in het kader van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn
voorzien in onderzoek waarin ook aandacht is voor de gevolgen van het scheuren van
grasland, zowel in wisselbouw met maïs in het voorjaar als bij herinzaai van gras
in (de loop van) de zomer (in de periode van 2018 tot en met 2021).
5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Gelet op de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van
de Urm wordt afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten, zoals opgenomen
in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De uitzonderingsgrond
‘implementatie van EU-regelgeving’ is in dit geval van toepassing.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten