Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 mei 2018, nr. WJZ/18063778, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met de uitvoering van de derogatiebeschikking

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, 10, eerste lid, 13, vijfde lid, en 39, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet en artikel 64, tweede en derde lid, van de Wet bodembescherming;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het derde lid van artikel 24 komt te luiden:

  • 3. De in het eerste lid en tweede lid bedoelde gebruiksnormen zijn uitsluitend van toepassing:

    • a. op dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren;

    • b. indien wordt voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 25, 25c, 27 en 27a; en

    • c. indien de landbouwer beschikt over een vergunning, bedoeld in artikel 25a, eerste lid.

B

Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

  • 1. Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, voornemens is toe te passen, vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van artikel 24, eerste en tweede lid.

  • 2. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij voldoet aan de voorwaarden in de derogatiebeschikking en het bepaalde in deze paragraaf en verklaart hij ermee in te stemmen dat het meststoffengebruik, alsmede het bemestingsplan en de mestboekhouding onderwerp kunnen zijn van controle.

  • 3. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels, de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen en de voorschriften die uit hoofde van deze paragraaf aan hem worden gesteld naleeft.

  • 4. Met ingang van het kalenderjaar 2019, wordt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in behandeling genomen, nadat de landbouwer een bedrag van € 50,– heeft voldaan.

  • 5. De landbouwer betaalt ten behoeve van ’s Rijks kas een geldsom ter dekking van de kosten die samenhangen met monitoringswerkzaamheden, bedoeld in artikel 9 van de derogatiebeschikking, ter hoogte van het bij zijn oppervlakte landbouwgrond behorende tarief, bedoeld in Bijlage Ad. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, stelt de landbouwer door middel van het afgeven van een machtiging tot betaling de minister in staat dit bedrag te innen.

  • 6. De landbouwer kan de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, tot 16 mei intrekken, zonder dat de geldsom, bedoeld in het vijfde lid, in rekening wordt gebracht.

  • 7. In afwijking van het eerste lid, vraagt de landbouwer in 2018 in de periode van 6 juni tot en met 4 juli een vergunning aan bij de minister voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid.

  • 8. In afwijking van het zesde lid, kan de landbouwer in 2018 tot en met 5 juli de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, intrekken.

  • 9. Het zevende lid en het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2019.

C

Na artikel 25 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 25a

  • 1. De minister verleent een vergunning, indien de landbouwer tijdig een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, heeft gedaan en daarbij de verklaringen, bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, heeft gedaan.

  • 2. De vergunning wordt verleend voor één kalenderjaar.

  • 3. De vergunning wordt overgedragen ingeval van erfopvolging. De opvolger voldoet aan het bepaalde in deze paragraaf en dient de verklaringen in, bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid.

  • 4. Onverminderd het derde lid, is de vergunning overdraagbaar ingeval van bedrijfsoverdracht. De betrokken landbouwers doen gezamenlijk een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van de vergunning. De landbouwer op wiens naam de vergunning komt te staan voldoet aan het bepaalde in deze paragraaf en dient de verklaringen in, bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid.

Artikel 25b

  • 1. De minister kan een vergunning intrekken, indien de landbouwer niet voldoet aan het bepaalde in deze paragraaf.

  • 2. De minister trekt een vergunning voorts in, indien de landbouwer dit verzoekt.

  • 3. Indien de minister de vergunning voor een bepaald kalenderjaar heeft ingetrokken op grond van het eerste lid, is de landbouwer voor het daaropvolgende kalenderjaar uitgesloten van het kunnen doen van een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid.

Artikel 25c

  • 1. De landbouwer voldoet aan de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels en de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen.

  • 2. In het kalenderjaar waarin de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, worden toegepast, wordt gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september ten minste tachtig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar is, onafgebroken beteeld met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer.

  • 3. De landbouwer gebruikt geen fosfaat uit kunstmest.

  • 4. De landbouwer verleent desgevraagd zijn medewerking aan monitoringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 9 van de derogatiebeschikking, in opdracht van de minister of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 25d

  • 1. Van het bepaalde in artikel 4b, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit gebruik meststoffen, wordt aan een landbouwer die beschikt over een vergunning, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, in 2018 vrijstelling verleend voor wat betreft de uiterste datum waarop het vernietigen van de graszode op zand- en lössgronden ten behoeve van het vernieuwen van grasland is toegestaan, met dien verstande dat het vernietigen van grasland plaatsvindt uiterlijk op 31 augustus.

  • 2. Ingeval vernietiging van de graszode ten behoeve van het vernieuwen van grasland plaatsvindt in de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018, vindt in afwijking van het bepaalde in artikel 28, een vermindering van de stikstofgebruiksnorm plaats van 50 kg per hectare die is vernietigd. Van het bepaalde in artikel 4b, vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen wordt in dit geval vrijstelling verleend.

  • 3. In afwijking van artikel 28 vindt voor het kalenderjaar 2019 wat betreft het vernietigen van de graszode ten behoeve van de teelt van maïs op zand- en lössgronden een vermindering van de stikstofgebruiksnorm plaats van 65 kilogram per hectare die is vernietigd. Van het bepaalde in artikel 4b, vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen wordt voor het kalenderjaar 2019 vrijstelling verleend.

  • 4. De landbouwer die overgaat tot het vernietigen van de graszode ten behoeve van het vernieuwen van grasland, bedoeld in het tweede lid, doet daarvan voorafgaand aan het vernietigen melding aan de minister.

  • 5. Het eerste lid, het tweede lid, het vierde lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2019.

D

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 5, vierde en vijfde lid’ vervangen door: artikel 7, derde en vierde lid.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De landbouwer houdt een mestboekhouding bij die voldoet aan artikel 7, zesde lid, van de derogatiebeschikking.

3. In het vijfde lid wordt ‘het meststoffenregister’ vervangen door: de mestboekhouding.

4. In het zesde lid wordt ‘het meststoffenregister’ vervangen door: de mestboekhouding.

5. Na het zesde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid, stelt de landbouwer in 2018 een bemestingsplan op vóór 5 juli.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid verstrekt de landbouwer in 2018 uiterlijk op 4 juli de gegevens uit de mestboekhouding.

  • 9. Het zevende lid, het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2019.

E

Aan artikel 27a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste lid zijn voor 2018 de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverende vermogen van de bodem ten hoogste vijf jaren voorafgaand aan 1 februari 2018 vastgesteld en vastgelegd.

F

In artikel 27c wordt de zinsnede ‘de artikelen 25, 27 en 27a’ vervangen door: de artikelen 25, 25c, 27 en 27a.

G

Artikel 122, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De in artikel 26, eerste lid, van het besluit, en de in de artikelen 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, 25a, vierde lid, 25b, tweede lid, 25d, vierde lid, 32, eerste lid, 35a, derde, vierde en vijfde lid, 37, eerste, tweede en vierde lid, 41, 42, 45, eerste, tweede en achtste lid, 48, 48a, 50, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 52, 103b, tweede lid, 104, eerste lid, 105, eerste lid, 110, eerste lid, 114, 115, en 119, tweede lid, bedoelde meldingen, verklaringen, verstrekking van gegevens, kennisgevingen, aanmeldingen ter registratie, aanvragen tot vergunning dan wel een verzoek tot intrekking van de vergunning, verzoeken tot wijziging van een tenaamstelling en aanvragen tot ontheffing geschieden door indiening bij de minister van het ingevulde en ondertekende daartoe door de minister ter beschikking gestelde middel.

H

Tabel 1 van Bijlage Ad, behorende bij artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, wordt vervangen door:

Tabel Overzicht te betalen tarief per klasse

Klasse

Oppervlakte (in hectare)

Tarief

1

0 tot

5

€ 17,40

2

5,01

10

€ 52,20

3

10,01

15

€ 87,00

4

15,01

20

€ 121,80

5

20,01

25

€ 156,60

6

25,01

30

€ 191,40

7

30,01

35

€ 226,20

8

35,01

40

€ 261,00

9

40,01

45

€ 295,80

10

45,01

50

€ 330,60

11

50,01

55

€ 365,40

12

55,01

60

€ 400,20

13

60,01

65

€ 435,00

14

65,01

70

€ 469,80

15

70,01

75

€ 504,60

16

75,01

80

€ 539,40

17

80,01

85

€ 574,20

18

85,01

90

€ 609,00

19

90,01

95

€ 643,80

20

95,01

100

€ 678,60

21

100,01

105

€ 713,40

22

105,01

110

€ 748,20

23

110,01

115

€ 783,00

24

115,01

120

€ 817,80

25

120,01

125

€ 852,60

26

125,01

130

€ 887,40

27

130,01

135

€ 922,20

28

135,01

140

€ 957,00

29

140,01

145

€ 991,80

30

145,01

150

€ 1.026,60

31

150,01

155

€ 1.061,40

32

155,01

160

€ 1.096,20

33

160,01

165

€ 1.131,00

34

165,01

170

€ 1.165,80

35

170,01

175

€ 1.200,60

36

175,01

180

€ 1.235,40

37

180,01

185

€ 1.270,20

38

185,01

190

€ 1.305,00

39

190,01

195

€ 1.339,80

40

195,01

200

€ 1.374,60

41

200,01 tot

205

€ 1.409,40

42

205,01

210

€ 1.444,20

43

210,01

215

€ 1.479,00

44

215,01

220

€ 1.513,80

45

220,01

225

€ 1.548,60

46

225,01

230

€ 1.583,40

47

230,01

235

€ 1.618,20

48

235,01

240

€ 1.653,00

49

240,01

245

€ 1.687,80

50

245,01

250

€ 1.722,60

51

250,01

255

€ 1.757,40

52

255,01

260

€ 1.792,20

53

260,01

265

€ 1.827,00

54

265,01

270

€ 1.861,80

55

270,01

275

€ 1.896,60

56

275,01

280

€ 1.931,40

57

280,01

285

€ 1.966,20

58

285,01

290

€ 2.001,00

59

290,01

295

€ 2.035,80

60

295,01

300

€ 2.070,60

61

300,01

305

€ 2.105,40

62

305,01

310

€ 2.140,20

63

310,01

315

€ 2.175,00

64

315,01

320

€ 2.209,80

65

320,01

325

€ 2.244,60

66

325,01

330

€ 2.279,40

67

330,01

335

€ 2.314,20

68

335,01

340

€ 2.349,00

69

340,01

345

€ 2.383,80

70

345,01

350

€ 2.418,60

71

350,01

355

€ 2.453,40

72

355,01

360

€ 2.488,20

73

360,01

365

€ 2.523,00

74

365,01

370

€ 2.557,80

75

370,01

375

€ 2.592,60

76

375,01

380

€ 2.627,40

77

380,01

385

€ 2.662,20

78

385,01

390

€ 2.697,00

79

390,01

395

€ 2.731,80

80

395,01

400

€ 2.766,60

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 mei 2018

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

TOELICHTING

1. Inleiding

De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Meststoffenwet (hierna: de wet) 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III, onder 2, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375) (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).

De Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde ‘derogatie’ kan door de Europese Commissie worden verleend, nadat de procedure bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd kan worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes, gewassen met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.

Het Nitraatcomité heeft in zijn vergadering van 4 april 2018 een positief advies afgegeven over het voorstel van de Europese Commissie om Nederland voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019 een derogatie te verlenen. De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) in verband met die derogatie.

De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 80 procent uit grasland bestaat, tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar met uitzondering van het centrale en zuidelijke zandgebied en het gehele lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt derogatie verleend voor het gebruik van 230 kilogram stikstof per hectare per jaar. De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de derogatie, en meer specifiek de achtergrond van de derogatie, de voorwaarden verbonden aan derogatie, zoals het aanvragen van een vergunning, het intrekken van een aanvraag, de wijzigingen in de regels voor het vernietigen van grasland, de kosten voor de derogatiemonitoring, het verlenen van uitstel voor zowel het opstellen van het bemestingsplan als het nemen van grondmonsters in 2018 en tot slot het effect op de regeldruk van deze wijziging van de Urm.

2. Derogatie

2.1. Algemene achtergrond

Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland voor het eerst onder voorwaarden derogatie verleend voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan zeventig procent van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond werd beteeld met gras. Op 5 februari 2010 is deze eerste beschikking onder vrijwel dezelfde voorwaarden verlengd tot 31 december 2013. Op 16 mei 2014 is opnieuw een derogatiebeschikking, met daarin een aantal gewijzigde voorwaarden (waaronder een lagere gebruiksnorm voor dierlijke mest op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, en een verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op bedrijven met derogatie) verleend.

Nederland heeft opnieuw een verzoek voor derogatie ingediend bij de Europese Commissie voor de periode 2018–2021. De Europese Commissie heeft het verzoek gehonoreerd, maar alleen voor de jaren 2018 en 2019. Dit voorstel is in stemming gebracht in het Nitraatcomité onder wijziging van de voorwaarden. De Europese Commissie heeft dit voorstel gedaan op basis van het door Nederland ingediende verzoek, de wensen ten aanzien van verbetering van de controle op de mestregelgeving, het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, de gegevens over de waterkwaliteit en de opgedane ervaring met de bij Besluit 2014/291/EU verleende derogatie voor de jaren 2014–2017 en de derogaties in andere lidstaten. Het Nitraatcomité heeft in haar vergadering van 4 april 2018 positief geadviseerd over het voorstel aan Nederland derogatie te verlenen.

De reden dat derogatie is verleend voor twee in plaats van vier kalenderjaren is de geconstateerde fraude met opslag, gebruik, vervoer en verwerken van mest. De Europese Commissie vraagt Nederland een versterkte handhavingsstrategie op te stellen om deze fraude tegen te gaan. Deze strategie dient uiterlijk 30 september 2018 ingediend te worden bij de Europese Commissie. Indien deze strategie voldoet, kan de derogatiebeschikking verlengd worden naar de jaren 2020 en 2021. Voor de jaren daarna zal een nieuwe derogatie bezien moeten worden in het licht van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn (2022–2025) en de uitkomsten van de fundamentele herbezinning op het mestbeleid, waarbij in een interactief proces onderzocht wordt of en hoe het mogelijk is te komen tot een wezenlijk eenvoudiger systeem van sturing op mestproductie en mestgebruik, met minder regeldruk en lasten voor zowel de landbouwer als de overheid.

De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden zijn opgenomen in Hoofdstuk 3, paragraaf 1, van de Urm. Deze voorwaarden en beperkingen worden in paragraaf 2.2 en 2.3 toegelicht. Waar in de Urm verwezen wordt naar de derogatiebeschikking zij verwezen naar de gepubliceerde beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Op RVO.nl is deze beschikking eveneens te vinden en is daarnaast informatie te vinden over de derogatie, de wijzigingen in de voorwaarden ten opzichte van de vorige periode en de wijze van aanvragen.

2.2. Hoogte derogatie, 80% grasland en geen gebruik fosfaatkunstmest

De verleende derogatie is op belangrijke punten gelijk aan de derogatie voor de periode 2014–2017. Voor bedrijven met minimaal 80% grasland op lössgronden en op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg geldt een derogatienorm van 230 kg stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar en voor andere bedrijven een gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar.

De voorwaarde dat tenminste tachtig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar is, uit grasland moet bestaan, is eveneens ongewijzigd.

De gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 respectievelijk 230 kilogram stikstof per hectare mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf een ander bedrijf.

Gebruikmaking van de verhoogde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Urm, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm en fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 8, onderdelen b en c, van de wet. De verruiming van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing van deze normen.

Evenals in de voorgaande periode is het gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatiebedrijven niet toegestaan.

2.3. Voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie

2.3.1. Aanvragen vergunning

Op een aantal specifieke punten is de derogatiebeschikking gewijzigd ten opzichte van de vorige periode (2014–2017) als gevolg van het streven van de Europese Commissie om de derogatiebeschikkingen voor de verschillende lidstaten meer met elkaar in lijn te brengen. In de nieuwe derogatiebeschikking wordt gesproken over een vergunning, in plaats van het enkel melden van de wens tot deelname aan de derogatie zoals in de periode 2014–2017 het geval was.

Deze wijziging brengt met zich dat de landbouwer voortaan een aanvraag doet tot een vergunning tot het mogen toepassen van de gebruiksnormen uit de derogatie. Bij die aanvraag moet de landbouwer vooraf verklaren dat hij aan de diverse voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning. Voor deze vergunningaanvraag maakt de landbouwer gebruik van het daartoe door de minister beschikbaar gestelde middel. Dit betreft een elektronisch formulier waarop tevens de voorwaarden moeten worden aangevinkt, waaraan de landbouwer moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor derogatie. De landbouwer verklaart in de aanvraag tot een vergunning voor derogatie dat hij ten aanzien van het bedrijf voldoet aan de genoemde voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de hogere gebruiksnorm (artikel 25, tweede lid, van de Urm). Tevens verklaart hij te voldoen aan de eisen gesteld de derogatiebeschikking. Tot slot verklaart de landbouwer ermee in te stemmen dat het bemestingsplan en de mestboekhouding die op grond van artikel 7 van de derogatiebeschikking verplicht zijn onderwerp kunnen zijn van controle. Laatstgenoemde verklaring is een specifieke invulling van de verplichting tot medewerking aan hetgeen een toezichthouder vraagt in het kader van het toezicht op de naleving, zoals geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Op basis van deze verklaringen kan bij een tijdige aanvraag een derogatievergunning worden afgegeven.

Op grond van het profijtbeginsel wordt, zoals gebruikelijk bij het afgeven van vergunningen, vanaf 2019 een vergoeding gevraagd aan de landbouwer. Als gevolg van het kabinetsbeleid aangaande het doorrekenen van kosten (rapport ‘Maathouden’, 2014) is dit een vergoeding van de werkelijke kosten. Landbouwers kunnen individueel een keuze maken of zij al dan niet gebruik willen maken van derogatie. Het economisch voordeel van zo’n individuele derogatie kan grofweg berekend worden door van het verschil in dierlijke gebruiksnorm tussen wel en geen derogatie (60 of 80 kg stikstof per hectare) na te gaan wat de extra afzetkosten en de extra aanvoerkosten van stikstofkunstmest zouden zijn. LEI Wageningen UR heeft een dergelijke berekening ook gemaakt in het rapport ‘Effect derogatie op melkveehouderij, zuivelindustrie en zuivelcomplex’ in april 2016 – in opdracht van de Nederlandse Zuivelorganisatie (NZO). Uit deze studie blijkt dat voor een gemiddelde melkveebedrijf voor het jaar 2012, het inkomen uit normale bedrijfsvoering terug zou lopen van € 32.000 naar € 23.000 per jaar. De kosten die de overheid maakt om vergunningen te verlenen zijn in grote mate vergelijkbaar met de kosten die de overheid voorheen maakte voor het ontvangen van meldingen. In de nieuwe situatie ontvangt de landbouwer een beschikking waarin de vergunning is neergelegd. Dat vraagt enige extra kosten. Daarnaast maakt de overheid enige extra kosten bij het besluit om vergunningen niet te verlenen of in te trekken. In de afweging van belangen is meegenomen dat het de landbouwer is die derogatie aanvraagt, het economisch en financieel belang daarvan voelt en hij zelf in staat is de keuze te maken om al dan niet derogatie aan te vragen. In deze afweging is het redelijk dat de kosten die de overheid maakt worden doorberekend aan de aanvrager.

Omdat de derogatiebeschikking door de Europese Commissie in het lopende jaar 2018 wordt afgegeven zullen voor het jaar 2018 nog geen kosten worden verbonden aan het aanvragen van een derogatievergunning. Voor een aanvraag voor een vergunning wordt vanaf 2019 jaarlijks € 50,– in rekening gebracht. Jaarlijks zijn de kosten die RVO.nl hiervoor maakt € 900.000,–. Deze kosten betreffen de kosten voor bouw en beheer van het register waarin de aanvragen en de vergunningen worden geregistreerd, het uitvoeren van controles, kosten voor facturering en de administratieve vastlegging in de relevante overheidssystemen. Uitgaande van een geschat aantal van 18.000 aanvragers, resulteert dit in € 50,– per aanvraag. Artikel 39 van de Meststoffenwet biedt de mogelijkheid om de kosten van het onderzoek voortvloeiende uit de aanvraag van een vergunning door te berekenen aan de aanvrager. In 2019 dient het bedrag direct betaald te worden bij de aanvraag tot een derogatievergunning.

Daarnaast worden, net als voorheen, ook de kosten die zijn verbonden aan de verplichte derogatiemonitoring doorberekend. Deze kosten zullen iets hoger zijn dan in 2017. Deze verhoging is toegelicht in paragraaf 2.3.6.

De aanvraagperiode blijft gelijk aan voorgaande jaren, met uitzondering van 2018. Dit houdt in dat regulier uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer gebruik wil maken van de verhoogde gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Urm, hij een vergunning aanvraagt bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van die verhoogde gebruiksnorm. In 2018 zal de aanvraagperiode lopen van 6 juni tot en met 4 juli 2018.

2.3.2. Intrekken aanvraag

Uiterlijk op 15 mei dient de landbouwer, op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, aan de minister gegevens te verstrekken met betrekking tot onder meer de beteelde of te betelen oppervlakte landbouwgrond.

Tot die datum heeft de landbouwer de mogelijkheid de aanvraag voor een vergunning in te trekken, zonder dat het tarief, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Urm, in rekening wordt gebracht. Die kosten zien op de vergoeding van de monitoringswerkzaamheden. Voor 2018 geldt dat de landbouwer de aanvraag tot en met 5 juli kan intrekken, zonder dat de kosten voor de monitoringswerkzaamheden zullen worden doorberekend.

De kosten die moeten worden voldaan voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot een vergunning zijn hoe dan ook verschuldigd, ook als de landbouwer de aanvraag op een later moment weer intrekt.

2.3.3. Intrekken vergunning

De minister kan de vergunning intrekken als niet is voldaan aan het bepaalde in de derogatieparagraaf van de Urm. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als blijkt dat de landbouwer over minder dan 80% grasland beschikt.

Wanneer een vergunning is ingetrokken voor een bepaald kalenderjaar, is de landbouwer in het daarop volgende kalenderjaar expliciet uitgesloten van het mogen doen van een aanvraag voor een vergunning. Deze voorwaarde vloeit voort uit artikel 10, derde lid, van de derogatiebeschikking.

De landbouwer kan een verzoek doen tot intrekking van de vergunning, indien hij niet langer gebruik wil maken van de derogatie.

2.3.4 Overdracht vergunning

De vergunning is overdraagbaar aan een andere landbouwer in het kader van een bedrijfsoverdracht dan wel erfopvolging, indien de verkrijgende landbouwer voldoet aan alle gestelde voorwaarden die aan derogatie zijn verbonden. Om bij bedrijfsoverdracht de vergunning over te laten gaan dienen de overdragende en de verkrijgende landbouwer gezamenlijk een verzoek tot wijziging in de tenaamstelling in en doet de ontvangende landbouwer de verklaringen die zijn opgenomen in artikel 25, tweede en derde lid. Bij erfopvolging dient de opvolger deze verklaringen in.

2.3.5 Regels voor het vernietigen van grasland

De regels voor het vernietigen van grasland in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 zijn overgenomen in de derogatiebeschikking, zij het dat deze regels voor derogatiebedrijven al eerder gelden dan voor overige bedrijven. Het gaat hier enerzijds om het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing en anderzijds om het vernietigen van de graszode ten behoeve van maïsteelt.

Er is meer ruimte gekomen voor het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing op zand- en lössgrond (is al ruimer voor andere grondsoorten). De periode waarin grasland mag worden vernietigd, is verlengd en loopt nu tot en met 31 augustus. Dit is vormgegeven als een vrijstelling voor derogatiebedrijven van de relevante artikelen uit het Besluit gebruik meststoffen. Omdat vernietigen van grasland na 31 mei meer risico op uitspoeling van nutriënten heeft vanwege de relatief grote hoeveelheid vrijkomende stikstof uit de vertering van de vernietigde graszode, is evenwel bepaald dat bij het vernietigen na 31 mei een korting op de stikstofgebruiksnorm moet worden toegepast van 50 kilogram per hectare per jaar; dat is niet nodig bij het vernietigen van de graszode voor die datum, omdat de nieuwe graszode vanwege een langer groeiseizoen beter in staat is alle stikstof die vrijkomt uit de vertering van de vernietigde graszoden, op te nemen. In deze situatie, dus bij het vernietigen van grasland na 31 mei, geldt geen bemonsteringsplicht zoals die wel geldt in de periode daarvoor op basis van hetgeen geregeld is in het Besluit gebruik meststoffen. In de onderhavige wijziging van de Urm wordt de korting op de stikstofgebruiksnorm 50 kilogram vanaf 1 januari 2018 voor derogatiebedrijven verplicht gesteld bij het vernietigen van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus. De basis hiervoor is artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet. Hiervoor geldt een meldplicht om ook controle hierop te kunnen uitoefenen.

Bij het vernietigen van de graszode ten behoeve van maïsteelt vindt vanaf 2019 een korting op de stikstofgebruiksnorm plaats van 65 kilogram per hectare per jaar op zand- en lössgrond (zonder de periode voor de teelt van maïs te verruimen; vernietigen van de graszode hiervoor moet uiterlijk op 10 mei plaatsvinden). Bij het vernietigen van grasland komen veel nutriënten ter beschikking van de mais die aansluitend geteeld wordt op de gescheurde percelen. Een reguliere stikstofgebruiksnorm voor deze mais geeft risico op uitspoeling, omdat bij de vertering van de vernietigde graszode veel stikstof vrijkomt die de maïs kan opnemen. Deze maatregel biedt een stimulans om in relatie tot de nitraatverliezen, bewuster om te gaan met de wisselbouw gras – maïs. De eis van stikstofbemonstering van de bodem vervalt hier eveneens.

Voor het overige blijven de relevante bepalingen over het vernietigen van de graszode van grasland in het Besluit gebruik meststoffen onverkort van toepassing.

2.3.6. Aanpassing van het aan derogatiebedrijven doorberekende tarief voor monitoring

Op grond van de derogatiebeschikking is Nederland gehouden om gegevens over de effecten van de derogatie te verzamelen en jaarlijks aan de Europese Commissie te rapporteren. Met het oog op het verkrijgen van de benodigde gegevens is Nederland ingevolge artikel 9, tweede lid, van de derogatiebeschikking verplicht een monitoringsnetwerk voor de bemonstering van grondwater, bodemvocht, drainwater en sloten op derogatiebedrijven in te richten en in stand te houden. De inrichting en instandhouding van dit derogatiemeetnet wordt uitgevoerd binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM), waarbinnen sinds 1992 ook de waterkwaliteit en bedrijfsvoering op daartoe geselecteerde landbouwbedrijven worden gemonitord in het kader van de monitorings- en rapportageverplichting die volgt uit artikel 10 van de Nitraatrichtlijn.

De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring worden op grond van artikel 13, tweede lid, van de wet, sinds 1 januari 2010 doorberekend aan bedrijven die zich aanmelden voor derogatie. Bij de aanvraag voor een vergunning dient de landbouwer een machtiging af te geven tot betaling door middel van automatische incasso. Daarbij dient betrokkene ervoor zorg te dragen dat zijn saldo toereikend is, hetgeen volgt uit de verplichting voor de landbouwer de minister in staat te stellen het tarief te kunnen innen.

De hoogte van het tarief is afhankelijk van de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op 15 mei, zoals deze in bijlage Ad is verdeeld in klassen van 5 hectares. Het tarief per klasse is bepaald door het gemiddeld aantal hectares in de klasse te vermenigvuldigen met een tarief per hectare. Het tarief per hectare is gebaseerd op de kosten die door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Wageningen Economic Research (WEcR) worden gemaakt om de monitoring van de derogatie uit te voeren. Het RIVM is verantwoordelijk voor de monitoring van de milieukwaliteit binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM), WEcR voor de monitoring van het mineralenmanagement op de derogatiebedrijven die deelnemen aan het LMM. De kosten bedragen € 8.328.351,– respectievelijk € 2.947.353,– voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019. De totale kosten voor monitoring van de derogatie bedragen daarmee € 11.275.704,– voor een periode van twee jaar. In het tarief is rekening gehouden met de kosten voor monitoringswerkzaamheden en met de uitvoeringskosten voor het innen van de verschuldigde bedragen door RVO.nl. Deze uitvoeringskosten bedragen € 220.000,– voor twee jaren. Hiermee komen de totale kosten die uit het tarief van derogatiebedrijven gedekt dienen te worden op € 11.495.704,– voor de periode 2018–2019, derhalve € 5.747.852,– per jaar.

Voor de berekening van het tarief per hectare is uitgegaan van het aantal hectaren landbouwgrond dat bij derogatiebedrijven in gebruik was in de periode 2014–2017, te weten gemiddeld 826.197 hectare per jaar. Het tarief per hectare is verkregen door de kosten van monitoring en uitvoering per jaar te delen door het gemiddelde aantal hectaren per jaar. Dit resulteert voor 2018 in een tarief per hectare per jaar van € 6,96. Over de jaren 2014–2017 had een gemiddeld derogatiebedrijf 42,43 hectaren landbouwgrond. Op basis hiervan wordt voor een gemiddeld bedrijf een jaarlijkse bijdrage verwacht van € 295,34, op basis van de desbetreffende klasse als opgenomen in Bijlage Ad. Uitgangspunt is dat het tarief kostendekkend is. De kosten van de monitoring van de derogatie worden aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling. Mocht blijken dat in enig jaar het aantal hectaren landbouwgrond waarvoor derogatie wordt aangevraagd aan verandering onderhevig is of de kosten die instellingen, die belast zijn met de monitoring, maken worden verhoogd of verlaagd, dan wordt het tarief dienovereenkomstig aangepast. Het tarief kan om die reden jaarlijks opnieuw worden vastgesteld.

Voor de periode 2014–2017 bedroeg het tarief 6,28 per hectare. Voor 2018 en 2019 resulteert uit het bovenstaande een tarief per hectare per jaar van € 6,96. De gemiddelde kosten voor monitoring van de derogatie voor de periode 2018–2019 zijn toegenomen door iets hogere kosten voor bemonstering van grond-, drainage- en slootwater, voor de analyse van watermonsters en voor het verzamelen van gegevens over het mineralenmanagement op landbouwbedrijven in het meetnet.

2.3.7. Bemestingsplan en mestboekhouding

In het bemestingsplan wordt, kort samengevat, de gewasrotatie en het geplande gebruik van (dierlijke) meststoffen op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bijgehouden. Indien zich een wijziging in de landbouwpraktijk voordoet, herziet de landbouwer het bemestingsplan uiterlijk zeven dagen nadat de wijziging zich heeft voorgedaan als dat noodzakelijk is om de consistentie van het bemestingsplan te waarborgen (artikel 27, tweede lid, van de Urm).

De landbouwer bewaart het bemestingsplan gedurende vijf jaar op zijn bedrijf (artikel 27, derde lid, van de Urm in samenhang met artikel 34, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).

Op de website van RVO.nl, mijn.rvo.nl, staat een toelichting bij de wijze waarop het bemestingsplan dient te worden opgesteld.

De verplichting tot het bijhouden van een mestboekhouding (voorheen ‘meststoffenregister’) en het verstrekken van deze gegevens bestaat al sinds de eerste derogatiebeschikking van kracht werd in 2006. De landbouwer verstrekt deze gegevens aan RVO.nl via de aanvullende gegevens landbouwer (AGL). Door opname van deze verplichting in artikel 27, vierde, vijfde en zesde lid, van de Urm, verandert niets aan de bestaande praktijk, maar wordt de verplichting expliciet benoemd. De Nederlandse systemen zijn dusdanig geautomatiseerd dat het voor landbouwers niet nodig is om meer informatie aan te leveren dan ze in voorgaande jaren al deden. De mestboekhouding moet op het bedrijf aanwezig zijn, verstrekt worden via de AGL, en beschikbaar zijn bij controle. Nu deze mestboekhouding ook genoemd is in de derogatiebeschikking, is ervoor gekozen de begrippen in de nationale regelgeving aan te sluiten bij die van de derogatiebeschikking. We spreken daarom niet meer van ‘meststoffenregister’, maar van ‘mestboekhouding’. De inhoud van het systeem, de aanleverdata, en hoe het wordt gebruikt ter ondersteuning van het management van de onderneming, veranderen daarmee echter niet.

2.3.8. Uitstel voor aanvragen in 2018

Omdat de derogatiebeschikking door de Europese Commissie in het lopende jaar 2018 wordt afgegeven kan in 2018 de landbouwer voor zijn bedrijf van 6 juni tot en met 4 juli 2018 een aanvraag indienen voor een derogatievergunning en AGL 2018 aanleveren. Voor het jaar 2019 zal de gebruikelijke uiterste aanmelddatum van 31 januari gelden.

2.3.9. Uitstel voor opstellen bemestingsplan, mestboekhouding en grondbemonstering in 2018

Door het tijdstip waarop de derogatiebeschikking bekend is geworden konden landbouwers niet met zekerheid weten dat zij ook nu weer voorafgaand aan de derogatieperiode dienden te bemonsteren, welk bemestingsplan zij dienden op te stellen en wanneer ook gegevens uit de mestboekhouding (voorheen: meststoffenregister) dienden te worden verstrekt. Het verlenen van uitstel voor deze verplichtingen is voor het jaar 2018 tot en met 4 juli 2018 derhalve noodzakelijk en voorzien in artikel 27, zevende en achtste lid. In eenzelfde uitstel voor grondbemonstering voorziet 27a, vijfde lid, van de Urm.

2.3.10. Besluit gebruik meststoffen

Uiteraard gelden de voorschriften in het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) ook onverkort voor de landbouwer die aanspraak maakt op derogatie. Niet-naleving van die – op de Wet bodembescherming gebaseerde – regels heeft geen direct gevolg voor de toepasselijkheid van de derogatie, maar is wel een strafbaar feit ingevolge artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Een uitzondering geldt voor de bepalingen inzake het vernietigen van grasland, neergelegd in artikel 4b van het Bgm, en inzake de teelt van een vanggewas op zand- of lössgronden na de teelt van maïs, neergelegd in artikel 8a van het Bgm. Uit artikel 6 van de derogatiebeschikking vloeit voort dat aan deze regels voor derogatiebedrijven een bijzonder belang moet worden toegekend. Daarom is naleving van die bepalingen opgenomen als specifieke voorwaarde voor de aanspraak op de derogatie (artikel 24, derde lid, in samenhang met artikel 25, derde lid, van de Urm).

2.4. Monitoring

Nederland is op grond van artikel 9 van de derogatiebeschikking verplicht om een monitoringsnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen, ondiepe grondwaterlagen en drainagewater in stand te houden om de derogatie intensief te monitoren. De derogatiebeschikking verplicht Nederland om jaarlijks te rapporteren over de effecten van de derogatie alsmede over het resultaat van de uitgevoerde controles.

Derogatiebedrijven zijn desgevraagd verplicht om mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de derogatiebeschikking (artikel 25c, vierde lid, van de Urm). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van de derogatie.

Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 7, vijfde lid, van de derogatiebeschikking moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In artikel 25, derde lid, van de Urm wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling) in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring zullen worden doorberekend aan de derogatiebedrijven, zoals vermeld in paragraaf 2.3.6.

3. Effecten bedrijfsleven en overheid

3.1. Regeldruk

In deze paragraaf worden de toezichtslasten, de nalevingskosten en de administratieve lasten beschouwd, door te berekenen wat de effecten zijn van deze wijzigingsregeling op deze onderdelen die samen de regeldruk vormen voor de ondernemer.

De administratieve lasten stijgen als gevolg van het moeten inzenden van een aanvraag voor een vergunning voor derogatie. De extra handeling die de ondernemer hiervoor moet verrichten is beperkt en sluit sterk aan op de aanmeldingssystematiek die voorheen gebruikt werd. De ondernemers verklaren dat zij akkoord zijn met de voorwaarden met een formulier waarop de voorwaarden worden aangevinkt en met een proces dat verder vrijwel volledig geautomatiseerd verloopt. De extra last die hieruit voortvloeit is berekend op 10 minuten extra inzet per ondernemer voor naar schatting 18.000 aanvragers. De extra administratieve last voor dit onderdeel komt dan op € 106.560,– per jaar.

Uit de wijziging vernietigen van grasland ten behoeve van maïsteelt volgt geen wijziging van de administratieve lasten. De regels voor het vernietigen van grasland ten behoeve van graslandvernieuwing leiden tot enkele wijzigingen van de administratieve lasten waar de derogatiebedrijven vooruitlopen op de andere bedrijven. Door de verlenging van de periode waarin grasland vernietigd kan worden, is het niet meer nodig schaderapporten in te dienen. Dit zorgt voor een verlichting van de administratieve last van € 35.688,– per jaar. Aan de berekening ligt de muizenschade in 2014 te grondslag waar 300 bedrijven gemiddeld 2 uur á € 58,– een rapport hebben moeten opmaken door een geregistreerde schade-expert van de opbrengstenderving. Het rapport dient een gearchiveerd te worden, hiervoor is 5 minuten á € 37,– voor 300 bedrijven berekend. Een verzwaring van de administratieve last geldt voor het verplicht melden van vernietigen van grasland voor graslandvernieuwing na 31 mei. Naar schatting betreft dit 300 bedrijven die een melding zullen doen, die daar 15 minuten mee bezig zijn. Dit leidt tot een jaarlijkse verhoging van de administratieve last van € 2.775,–.

De toezichtslasten en de nalevingskosten veranderen niet als gevolg van deze regeling. Het aantal bedrijven dat toegang verleent aan monsternemers in het kader van de monitoring van de waterkwaliteit wijzigt niet met deze regeling. Ook zijn er geen extra zaken die landbouwers moeten aanschaffen om te voldoen aan deze regelgeving.

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) geeft in haar advies ten aanzien van deze wijzigingsregeling aan dat nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen voldoende in de toelichting zijn onderbouwd. In haar advies geeft de ATR aanbevelingen ten aanzien van minder belastende alternatieven, werkbare uitvoeringswijze en regeldrukgevolgen.

De ATR adviseert in het kader van minder belastende alternatieven de procedures met betrekking tot de derogatie zo lastenluw mogelijk in te richten en daartoe zoveel mogelijk gegevens opnieuw te gebruiken en de uitvraag bij derogatiebedrijven in het bijzonder te richten op wijzigingen ten opzichte van reeds eerder verstrekte gegevens.

Aan deze aanbeveling is invulling gegeven doordat bij de vergunningaanvraag gebruikt wordt gemaakt van voor-ingevulde aanvraagmodules waarop de aanvrager een controle uitvoert en door middel van een vinkje verklaart zich aan alle voorwaarden te houden zoals in voetnoot 4 van het ATR-advies is toegelicht.

De ATR geeft twee aanbevelingen ten aanzien van een werkbare uitvoeringswijze, waarbij allereerst wordt geadviseerd agrarische ondernemingen gericht, tijdig en proactief te informeren over de nieuwe derogatiebeschikking en de wijze waarop ondernemingen een aanvraag kunnen indienen om hiervan gebruik te maken.

Aan deze aanbeveling is tegemoet gekomen door middel van communicatie vanuit de rijksoverheid via brieven aan de Tweede Kamer van 26 maart en 4 april jongstleden (Kamerstukken II 2017/18, 33 037 nr. 279 en nr. 282). Overeenkomstig is de communicatie op de website van RVO.nl aangepast.

Ook adviseert de ATR in de toelichting bij de regeling aandacht te besteden aan de periode na 31 december 2019, de mogelijkheden voor vereenvoudiging van regelgeving en de wijze waarop de sector betrokken zal worden bij de invulling van deze toekomstige regelgeving.

In paragraaf 2.1 is aandacht besteed aan de periode na 31 december 2019 en op welke wijze de derogatie kan worden verlengd na de jaren 2020 en 2021. Hiermee is dit onderdeel van de aanbeveling opgevolgd. Ten aanzien van de vereenvoudiging van regelgeving en de wijze waarop de sector hierbij wordt betrokken zal worden is relevant op te merken dat bij de aanbieding van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamerstuk 33 037, nr. 250) is aangegeven dat de komende periode benut zal worden voor een fundamentele herbezinning op het mestbeleid, om in een interactief proces te onderzoeken of en hoe het mogelijk is te komen tot een wezenlijk eenvoudiger systeem van sturing op mestproductie en mestgebruik, met minder regeldruk en lasten voor zowel de boer als de overheid waarbij de sector betrokken zal worden.

Ten aanzien van de uitwerking van de regeldrukgevolgen merkt de ATR op dat het waardevol is om de toe- of afname van de regeldruk als gevolg van voorliggende wijzigingen in perspectief te plaatsen van de totale regeldruk als gevolg van de regeling.

In 2011 is de integrale regeldruk als gevolg van de mestregelgeving in beeld gebracht. Voor derogatie gelden geen wijzigingen ten opzichte van de situatie zoals deze in 2011 gold, behalve de wijzigingen zoals deze zijn toegelicht bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in 2014, als gevolg van implementatie van de derogatiebeschikking, (Staatscourantnummer 12666 van 30 april 2014) en als gevolg van deze wijziging. Bij de reeds eerder genoemde fundamentele herbezinning van het mestbeleid zal de integrale regeldruk van de regelgeving voor ondernemers betrokken worden.

De ATR merkt vervolgens op dat de onderbouwing van de opbouw van de lastenverlichting als gevolg van de wijziging van de regels voor het vernietigen van grasland ten behoeve van graslandvernieuwing niet duidelijk wordt gemaakt. Deze opmerking heeft tot aanpassing van de toelichting op dit punt geleid.

Tot slot merkt de ATR op dat onduidelijk is hoe de toezichtlasten voor derogatiebedrijven zich zullen ontwikkelen. Paragraaf 3.2 is op dit punt verduidelijkt.

Als gevolg van deze wijzigingsregeling nemen de financiële lasten structureel toe.

Het betreft hier ten eerste de extra kosten van vergunning die met ingang van 2019 worden doorberekend aan aanvragers van derogatie. Uitgaande van € 50,– per aanvrager en 18.000 bedrijven, bedragen de extra kosten € 900.000,–

Daarnaast gaat het om de extra kosten voor monitoring van de waterkwaliteit. Zoals toegelicht in paragraaf 2.3.6 gaat het hier om gemiddeld 826.439 hectare en een verhoging van € 0,68 per hectare. Dit komt overeen met € 560.000,– voor alle derogatiebedrijven gezamenlijk per jaar.

3.2. Uitvoering en handhaving

Op basis van de nieuwe derogatiebeschikking dient Nederland 5% fysieke controles van derogatiebedrijven uit te voeren in plaats van 7% fysieke controles zoals gold voor de derogatie voor de periode 2010–2013 en 2014–2017. Het verschil dient risicogericht ingezet te worden op andere onderdelen van het mestbeleid. De overige handhavingslasten blijven onveranderd ten opzichte van de periode 2014–2017.

4. Advies Technische commissie bodem

De Technische commissie bodem (Tcb) heeft op 16 mei advies uitgebracht over de vrijstelling onder voorwaarden van delen van artikel 4b van het Besluit gebruik meststoffen, zoals die is opgenomen in artikel 25d. De Tcb adviseert over de voorgenomen afwijking ten aanzien van de betreffende voorschriften dat voor zowel de slagingskans van herinzaai als voor maximaal kunnen oogsten van gras, het oprekken van de periode waarin grasland mag worden vernietigd positief lijkt uit te pakken. Het invoeren van een beperking van de stikstofgebruiksnorm is positief, aangezien het de uitspoeling van stikstof kan verlagen. De genoemde beperking van de stikstofgebruiksnorm van 50 kg per ha per jaar bij grasland en 65 kg per ha per jaar bij maïsland lijkt daarbij aan de lage kant, zowel gezien de literatuur als praktijkervaringen. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet(CDM) schrijft in 2012 dat de gebruiksnorm voor het te scheuren grasland gekort zou kunnen worden met bijvoorbeeld 50–100 kg N per hectare, of op bedrijfsniveau met 1 kg N per procent grasland. De Tcb adviseert vanuit het voorzorgsprincipe aan te sluiten bij de resultaten uit eerder onderzoek en de strengere norm van 100 kg verlaging van de stikstofgebruiksnorm te hanteren bij het scheuren van grasland tussen 1 juni en 31 augustus. Voor maïsland kan de norm voor het gebruik uit dierlijke mest op gronden waarop grasland gescheurd is in het betreffende jaar naar nul. De Tcb adviseert de genoemde maatregel actief te volgen met praktijkproeven, zoals ook geadviseerd wordt door de CDM (2017). Op basis daarvan kan de genoemde maatregel in de komende jaren worden geëvalueerd.

Aan de korting van de stikstofgebruiksnorm met 50 kilogram per hectare indien de graszode wordt vernietigd ten behoeve van graslandvernieuwing na 31 mei ligt het advies van de CDM ten grondslag (‘Beperking nitraatuitspoeling bij scheuren en herinzaai van grasland’, 2017). In geval van graslandvernieuwing is de graszode in staat in het voorjaar de gehele stikstofgift op te nemen. Naarmate de stikstofgift later in het jaar wordt toegediend resteert er te weinig tijd voor de graszode de gehele gift op te nemen, dit heeft er mede aan bijgedragen een korting van 50 kg op de stikstofgebruiksnorm voor te schrijven. Daarbij is er bewust voor gekozen om in september vernietigen van de graszode niet meer toe te staan. Tot in september is het kiemende gras in de gelegenheid zich goed te ontwikkelen en nog veel stikstof uit de bodem op te nemen.

Aan de korting van de stikstofgebruiksnorm met 65 kilogram per hectare indien de graszode wordt vernietigd ten behoeve van de teelt van maïs ligt het bemestingsadvies van de Commissie Bemesting Grasland en Voedergewassen (www.bemestingsadvies.nl, tabel 1-19, Wageningen, 2017) ten grondslag waarin is uitgegaan van een vergelijkbare hoeveelheid stikstof die na het scheuren van grasland in het voorjaar voor de teelt van maïs beschikbaar komt.

Het is relevant op te merken dat deze maatregelen in de derogatiebeschikking in overeenstemming zijn met het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2018–2021). Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn is een afgewogen geheel van vrijwillige en verplichtende maatregelen op de kortere en langere termijn, waarbij in het pakket aan maatregelen het milieudoel, draagvlak en economische haalbaarheid zijn afgewogen. In deze afweging zijn de maatregelen voor de korting op de stikstofgebruiksnorm bij de vernietiging van de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing en maïs tot stand gekomen.

In de voorziene evaluatie Meststoffenwet 2020 zullen de effecten van deze maatregelen betrokken worden. Er is op dit moment in het kader van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn voorzien in onderzoek waarin ook aandacht is voor de gevolgen van het scheuren van grasland, zowel in wisselbouw met maïs in het voorjaar als bij herinzaai van gras in (de loop van) de zomer (in de periode van 2018 tot en met 2021).

5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Gelet op de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Urm wordt afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De uitzonderingsgrond ‘implementatie van EU-regelgeving’ is in dit geval van toepassing.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Naar boven