TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Met deze regeling is in de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale
instellingen een artikel ingevoegd met subsidieplafonds voor museale instellingen.
Op grond van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna:
Minister) besluiten instellingen te belasten met de zorg voor het beheer van museale
cultuurgoederen (artikel 2.8, eerste lid, Erfgoedwet). Op grond van artikel 7.2 van
de Erfgoedwet verstrekt de Minister ter compensatie van het uitvoeren van deze wettelijke
taak jaarlijks een subsidie. In de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring
museale instellingen is deze subsidiëring nader uitgewerkt. In de regeling werd artikel
3.4 gereserveerd voor de subsidieplafonds, omdat ten tijde van het vaststellen van
die regeling nog geen instellingen belast waren met de voornoemde wettelijke taak.
Inmiddels zijn 29 museale instellingen vanaf 1 januari 2017 belast met de wettelijke
taak tot beheer van een collectie.
Deze wijzigingsregeling voorziet in de invulling van het gereserveerde artikel en
in de vaststelling van een subsidieplafond per belaste instelling. Deze subsidieplafonds
zijn het resultaat van een zorgvuldig totstandkomingsproces, hetgeen hieronder in
paragraaf 4 nader wordt toegelicht.
2. Voorgeschiedenis
Subsidieperiode 2009–2012
In de periode 2009–2012 hebben meerdere instellingen op grond van de Wet op het specifiek
cultuurbeleid (hierna: Wsc) een aangewezen status gekregen in de zin van het toenmalige
artikel 4b van de Wsc en op basis van die status is in de subsidieperiode 2009–2012
aan de betreffende instellingen subsidie verleend. Het uitgangspunt hierbij was het
verzekeren van de toekomst van de verschillende instellingen, waaraan een structurele
subsidie werd gekoppeld.
Subsidieperiode 2013–2016
Voor de periode 2013–2016 werd – in het kader van bezuinigingen – een wijziging van
het stelsel doorgevoerd. Die wijziging was nodig, omdat binnen de kaders van het verminderde
budget voor een systematiek van langjarige subsidiëring geen plaats meer was. Onderdeel
van de stelselwijziging was daarom het schrappen van de langjarige subsidie op grond
van artikel 4b van de Wsc. In de plaats daarvan was er in de subsidieperiode 2013–2016
sprake van één subsidiecategorie voor alle instellingen in de basisinfrastructuur
(met uitzondering van de cultuurfondsen). De instellingen dienden voor deze subsidieperiode
één totaalaanvraag in voor de kosten van zowel activiteiten, huisvesting, als collectiebeheer.
Deze totaalaanvraag werd vervolgens voor advies voorgelegd aan de Raad voor Cultuur,
waarna de Minister dit advies al dan niet overnam in de subsidieverleningsbesluiten
voor deze subsidieperiode.
3. Subsidiëring op basis van de Erfgoedwet
In de nieuwe museale subsidiesystematiek wordt een onderscheid gemaakt tussen een
subsidie voor het beheer van een collectie (op grond van de Erfgoedwet) en een subsidie
voor cultuuruitingen (op grond van de Wsc); zie hierover nader paragraaf 6. De Erfgoedwet
hanteert daarbij voor de subsidie voor beheer een ander uitgangspunt dan de eerder
gehanteerde subsidiëring op basis van een toegekende langjarige status.
De Erfgoedwet legt niet de nadruk op het behouden van een bepaalde instelling, maar
op het behouden van een collectie en de gebouwen waarin die collectie zich bevindt.
Hierbij wordt uitgegaan van een systeem waarbij de Minister instellingen bij besluit
belast met de zorg voor het beheer van een collectie. De achterliggende gedachte is
dat deze instellingen vervolgens de collectie aan het algemene publiek kunnen tonen.
Voor het beheer ontvangen deze instellingen jaarlijks een subsidie op grond van hoofdstuk
7 van de Erfgoedwet. Dit publiekrechtelijk systeem zal tevens de tussen instellingen
met een rijkscollectie en de Minister gesloten beheersovereenkomsten vervangen.
In de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen zijn nadere
regels gesteld omtrent deze subsidie, onder andere met betrekking tot de aanvraag
en de verstrekking van de subsidie. Zo dienen instellingen om voor subsidie in aanmerking
te komen jaarlijks bij de Minister een aanvraag om subsidie te doen, vergezeld van
een begroting. Ook is het noodzakelijk dat een meerjarenonderhoudsplan voor de museale
gebouwen beschikbaar is.
4. De berekening van de subsidieplafonds
De hoogte van het subsidieplafond is per instelling bepaald. De betreffende instellingen
ontvingen eerder een besluit waarin ze zijn belast met de wettelijke taak tot beheer
van een collectie. Met deze regeling is voor elke met een wettelijke taak belaste
instelling een afzonderlijk subsidieplafond vastgesteld. Deze subsidieplafonds zijn
zorgvuldig berekend aan de hand van een aantal instellingsspecifieke factoren. In
het algemeen bestaat een groot deel van de rijkssubsidie voor musea uit huisvestingskosten,
in veel gevallen de huur die deze instellingen moeten betalen aan het Rijksvastgoedbedrijf
(hierna: RVB). Huisvesting is een belangrijke voorwaarde voor musea bij de zorg voor
de collectie en vormt een in financiële zin omvangrijk deel van het museale beleid.
Bij de berekening van elk subsidieplafond is, naast met de huisvestingskosten, rekening
gehouden met de kosten van collectiebeheer. Hierbij is uitgegaan van de bedragen die
de instellingen voor de jaren 2013–2016 in de begroting hebben toegerekend aan de
collectiekosten; de instellingen hebben in die periode – en in periodes daarvoor –
in het kader van de subsidierelatie op grond van de Wsc inzicht gegeven in hun bestedingen
voor de beheers- en behoudtaken en op basis van die gegevens zijn de plafonds berekend.
De voornoemde factoren worden hieronder nader toegelicht.
Huisvesting
Zoals hierboven vermeld is huisvesting van musea een belangrijke voorwaarde voor musea
bij de zorg voor het behoud, beheer en de toegankelijkheid van de collectie en vormt
daarom een belangrijk deel van de te verstrekken rijkssubsidie.
Voor instellingen die zelf eigenaar van hun gebouwen zijn, is bij de vaststelling
van het subsidieplafond uitgegaan van enkel een algemene instandhoudingsvergoeding
van 2% van de herbouwwaarde. Voor de bepaling van deze algemene instandhoudingsvergoeding
is een verdeelmodel uitgewerkt, waarbij gebruik wordt gemaakt van een rekenregel van
de Vereniging Hendrick de Keyser, welke in de vastgoedwereld als realistisch wordt
gezien: 2% van de herbouwwaarde ten behoeve van onderhoud op de lange en korte termijn.
Voor de instellingen die gebouwen huren en beheren die eigendom zijn van het RVB is
in een eerder stadium besloten dat het RVB in ieder geval voor de komende vijf jaar
eigenaar blijft van de gebouwen van de voormalige rijksmusea, maar de verantwoordelijkheid
voor het onderhoud van de gebouwen is – mede op verzoek van de instellingen zelf –
overgedragen aan de instellingen. Het idee hierachter is dat het beschikbare geld
voor onderhoud en vernieuwing van gebouwen beter besteed kan worden als de musea de
mogelijkheid krijgen zelf beslissingen te nemen over het tijdstip en de uitvoering
van de werkzaamheden.
Voor deze instellingen is uitgegaan van de voornoemde instandhoudingsvergoeding (2%
van de herbouwwaarde), een budget voor het onderhoud van bedrijfsinstallaties en een
correctiefactor voor gebouwen met een achterstand bij de instandhouding. Daarnaast
is rekening gehouden met een vergoeding voor de kosten van het RVB, betreffende de
rente en aflossing op de boekwaarde, opslag voor toezicht, risico en heffingen. Voor
de tien musea, die de komende jaren het onderhoud zelf verrichten, is tevens rekening
gehouden met een BTW-compensatie. Ten aanzien van zeven musea wordt – op hun verzoek
– het onderhoud de komende jaren nog wel uitgevoerd door het RVB. Voor deze musea
is dan ook geen BTW-compensatie berekend.
Collectiebeheer
De nauwkeurige vaststelling van de kosten voor het collectiebeheer van de verschillende
museale instellingen is het resultaat van een zorgvuldig proces. Bij het bepalen van
de door deze regeling vast te stellen subsidieplafonds is gebouwd op de vanaf 2002
met de Vereniging van Rijksmusea (hierna: VRM) gemaakte afspraken. In de periode 2002–2005
gaf de toenmalige bewindspersoon een eerste aanzet met de ontwikkeling van het model
Bekostiging Instandhouding Rijkscollectie. Hoewel dit model uiteindelijk niet tot
een stelselwijziging heeft geleid waren partijen het er over eens dat het wenselijk
zou zijn om te werken aan meer transparantie in de kostenstructuur van musea. Partijen
hebben daartoe een model opgesteld dat zijn plek heeft gekregen in het Handboek Verantwoording
Cultuursubsidies Instellingen.
Het uitgangspunt is een verdeling van de museale activiteiten in zes kostenposten,
ondergebracht in drie afzonderlijke functies. Ten eerste is er de publieksfunctie
met de kostenposten tijdelijke en vaste presentatie. Ten tweede is er de collectiefunctie,
bestaande de kostenposten onderzoek en registratie, conserveren en restaureren, en
verwerving en afstoting. Tot slot is er de wetenschappelijke functie met als kostenpost
onderzoek en documentatie.
Deze met de VRM gemaakte afspraken rond de inzichtelijkheid van de kostenstructuur
van museale instellingen maken dat de instellingsbegrotingen een reëel beeld geven
van de daadwerkelijke kosten en baten van de instellingen. De met deze regeling vastgestelde
subsidieplafonds zijn daarom gebaseerd op de begrotingen van de instellingen van de
periode 2013–2016 die werden ingediend in het kader van de toenmalige subsidiëring
op grond van de Wsc. De cijfers uit de begroting 2013–2016 zijn tevens getoetst aan
de cijfers uit de jaarrekeningen over eerdere jaren.
De kosten voor het collectiebeheer zijn als volgt berekend. Ten eerste is gekeken
hoeveel kosten in de verschillende begrotingen zijn geraamd voor het behoud van de
collectiefunctie (registratie en onderzoek, verwerven en afstoten, conserveren en
restaureren). Vervolgens is aan de batenkant gekeken hoeveel subsidie door de instelling
is geraamd ter dekking van die kosten. De ene instelling heeft bijvoorbeeld als kosten
voor de collectie ruim € 3,5 miljoen geraamd maar heeft slechts € 400.000 subsidie
nodig om die kosten te dekken, omdat de inkomsten die met de collectie kunnen worden
gerealiseerd bijna voldoende zijn om de kosten geheel zelf te dragen. Geheel anders
kan dit liggen bij een museum waar de kosten van € 975.000 geheel via subsidie moeten
worden gedekt.
De uitkomsten van de berekening van de kosten voor het collectiebeheer zijn afgerond.
Op verzoek van de musea heeft een correctie plaatsgevonden voor algemene beheerskosten
(de baten en lasten die niet zijn toe te rekenen aan de publieksfunctie of aan de
functie van collectiebeheer) die aan de collectie moeten worden toegerekend. De eerder
voorgenomen subsidieplafonds zijn daarom met 10% verhoogd. De uitkomst van deze bedragen
is vervolgens ook steeds afgerond.
5. Betrokkenheid van de museale instellingen bij de totstandkoming van de subsidieplafonds
De hierboven weergegeven aanpak is besproken met de Museumvereniging (de opvolger
van de VRM), met alle individuele instellingen, en met alle musea in een gezamenlijke
sessie tijdens de Museumdag 2014 in Leeuwarden. De algemene teneur was, zoals ook
de Museumvereniging in haar brief van 21 mei 2015 schrijft, positief. Verzoek daarbij
was wel om niet de begroting van 2013–2016, maar die van 2017 te hanteren. Gelet op
het feit dat de begrotingen voor 2017 nog niet voorhanden waren, en gelet op het feit
dat de cijfers over de periode 2013–2016 (zoals hierboven uiteengezet) een reëel beeld
geven van de daadwerkelijk kosten en baten, is besloten om vast te houden aan de eerder
gemaakte berekeningen.
De instellingen hebben eind 2015 een brief ontvangen waarin is aangegeven dat de Minister
voornemens was de betreffende instelling te belasten met de zorg voor het beheer van
de collectie. In deze brief werden de instellingen ook reeds op de hoogte gesteld
van de (hoogte van) de financiële vergoeding die daarvoor werd gereserveerd. Meerdere
instellingen hebben vervolgens van de gelegenheid gebruik gemaakt om naar aanleiding
van dit voornemen een zienswijze in te dienen.
Kort gezegd is in de zienswijzen door meerdere instellingen aangegeven dat door het
gebruik van de begrotingen 2013–2016 ongelijkheid tussen de instellingen zou ontstaan,
omdat de instellingen er ten tijde van het opstellen van de begroting er niet mee
bekend waren dat die begrotingen voor de berekening van de subsidieplafonds zouden
worden gebruikt. Zoals hierboven uiteen is gezet, vormen de eigen begrotingen van
de instellingen echter de meest geschikte basis voor de berekening van de subsidieplafonds.
Dit is bevestigd door onderzoek van het bureau Rebel Kwink in 2013. De begrotingen
zijn immers opgesteld in overeenstemming met het voornoemde Handboek Verantwoording
Cultuursubsidies Instellingen (een handboek dat in samenspraak met de VRM tot stand
is gekomen), en geven duidelijk aan welke kosten door de instelling geraamd zijn voor
de publieksfunctie, de collectiefunctie, de wetenschappelijke functie, en het algemeen
beheer. Daarbij geven de begrotingen een duidelijk beeld van de subsidie die een museum
nodig heeft om deze kosten te dekken. Omdat alle musea zich bij het opstellen van
het Handboek achter deze begrotingsopzet hebben geschaard, is het redelijk te veronderstellen
dat de begrotingen een representatief en uniform beeld geven van de kosten en baten
van de instellingen.
Gelet op het bovenstaande zijn naar aanleiding van de ingediende zienswijzen geen
wijzingen doorgevoerd in de berekeningswijze van de subsidieplafonds.
6. Periode 2017–2020
Vanaf 2017 wordt het totale voor musea beschikbare subsidiebedrag van ongeveer € 175,9
miljoen verdeeld over twee afzonderlijke subsidiegrondslagen. Onderscheid wordt gemaakt
tussen een subsidie voor het beheer van een (rijks)collectie op grond van artikel
7.2 van de Erfgoedwet en de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale
instellingen (hierna: beheersubsidie), en een subsidie voor museale cultuuruitingen
(activiteiten) op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en
de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: activiteitensubsidie).
De beheersubsidie wordt, zolang een instelling is belast met het beheer van een collectie,
jaarlijks verstrekt. Naast de beheersubsidie (waarvoor met deze regeling de subsidieplafonds
zijn vastgesteld) kunnen instellingen ook vierjaarlijks een aanvraag indienen voor
een activiteitensubsidie. Voor de periode 2017–2020 is – op verzoek van de Museumvereniging
– bij wijze van overgang een bepaalde zekerheid op middelen voor de activiteitensubsidie
ingebouwd. Indien de aanvraag van een museale instelling aan de daaraan gestelde eisen
voldoet, ontvangt de instelling niet minder dan 90% van de subsidie die zij in de
periode 2013–2016 reeds ten behoeve van haar museale activiteiten ontving (artikel
3.28, tweede lid, Regeling op het specifiek cultuurbeleid). Daarmee hebben de museale
instellingen voor de periode 2017–2020 met het vaste bedrag voor de wettelijke taak
en de garantie bij de activiteitensubsidie een garantie op in ieder geval rond de
95 procent van het bedrag dat zij in de periode 2013–2016 ontvingen.
In de periode 2017–2020 zal in nauw overleg met de sector worden onderzocht of de
criteria op grond waarvan het beschikbare totaalbudget is verdeeld tussen de beheersubsidie
en de activiteitensubsidie nog nader zouden kunnen worden verfijnd. Hierbij gaat het
vooral om onderzoek naar mogelijke verfijning van de manier waarop museale kosten
worden geclassificeerd als ofwel kosten die samenhangen met het beheer, ofwel kosten
die zijn gerelateerd aan activiteiten.
Als uit de nieuwe gegevens blijkt dat voor verfijning aanleiding bestaat, zou dit
een wijziging in de verschillende subsidieplafonds ten gevolge kunnen hebben. Omdat
het totale voor musea beschikbare subsidiebedrag over de voornoemde twee subsidiegrondslagen
is verdeeld zal een verhoging van het subsidieplafond in de ene regeling – om te voorkomen
dat het beschikbare budget wordt overschreden – ook noodzakelijkerwijs een verlaging
van het subsidieplafond in de andere regeling ten gevolge moeten hebben (in wezen
is sprake van communicerende vaten binnen de beschikbaar middelen voor een individuele
instelling).
7. Financiële gevolgen
Bij deze regeling zijn subsidieplafonds vastgesteld als de basis voor een structurele
subsidiëring van de wettelijke taak waarmee de instellingen op grond van artikel 2.8
van de Erfgoedwet zijn belast. Voor de subsidiëring van de instellingen is op grond
van deze regeling jaarlijks een bedrag van ongeveer € 117,9 miljoen beschikbaar. Zolang
de instelling is belast met de wettelijk taak, kan er jaarlijks aanspraak worden gemaakt
op een financiële vergoeding met een maximale hoogte van het subsidieplafond dat met
deze regeling is vastgesteld.
8. Administratieve lasten
Deze regeling strekt enkel tot vaststelling van de subsidieplafonds in de Regeling
beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen, en heeft geen gevolgen
voor administratieve lasten.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker