TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Er is momenteel sprake van een grote en groeiende instroom van asielzoekers in Nederland.
Asielzoekers die een status, oftewel een verblijfsvergunning krijgen, concurreren
op de woningmarkt met reguliere woningzoekenden. Om de hiermee gepaard gaande druk
op de woningmarkt te verlichten, is realisatie van extra woonruimte wenselijk. Met
de onderhavige regeling wordt een versnelde realisatie van extra huisvestingscapaciteit
gestimuleerd. Mede hierdoor kan de beoogde versnelling van de doorstroming van vergunninghouders
vanuit de opvanglocaties van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) naar gemeenten
worden gerealiseerd.
De regeling beoogt de bouw en verhuur van woonvoorzieningen voor vergunninghouders
te stimuleren door middel van een subsidie voor de realisatie, instandhouding en verhuur
aan vergunninghouders van nieuwe (na 30 november 2015 gerealiseerde) voorzieningen,
die geschikt zijn voor bewoning door minimaal vier meerderjarige personen. Een woonvoorziening
komt in aanmerking voor subsidie als er op de datum waarop de subsidie is aangevraagd
minimaal vier vergunninghouders van 18 jaar of ouder in gehuisvest zijn. De subsidie
bedraagt dan € 6.250 per vergunninghouder die op die datum in de voorziening is gehuisvest.
Voor de regeling is een subsidieplafond vastgesteld van € 87,5 miljoen. Met dit budget
kan woonruimte voor 14.000 vergunninghouders worden gesubsidieerd.
De regeling maakt deel uit van een breder pakket aan afspraken dat is vastgelegd in
het op 27 november 2015 gesloten Bestuursakkoord tussen het Rijk en de VNG.
Het Rijk en de VNG benadrukken in het bestuursakkoord het belang van het bewerkstelligen
van een snelle doorstroom van vergunninghouders uit asielzoekerscentra naar huisvesting
in gemeenten, zonder dat dit leidt tot een grote verdringing van reguliere woningzoekenden
in de sociale huursector. Deze doorstroom is nodig zodat het COA zich kan richten
op haar kerntaak: de opvang van asielzoekers. Daarnaast is een snelle doorstroom van
groot belang om vergunninghouders zo snel mogelijk actief deel te laten uitmaken van
de Nederlandse samenleving.
Om ervoor te zorgen dat gemeenten tijdig aan hun taakstelling kunnen voldoen, is voldoende
beschikbare huisvesting essentieel. Uit oogpunt van draagvlak en integratie is kleinschalige
huisvesting in reguliere woonomgevingen een aantrekkelijk perspectief. Om gemeenten
te ondersteunen bij het realiseren van deze huisvesting voor vergunninghouders worden
in samenwerking met gemeenten en toegelaten instellingen drie verruimende maatregelen
genomen, die samen bijdragen aan de uitstroom van vergunninghouders uit de opvang
van het COA. De voorliggende regeling bevat de uitwerking van één van die maatregelen,
namelijk de financiële bijdrage ten behoeve van het realiseren van extra huisvestingscapaciteit
in de vorm van een huisvestingsvoorziening.
2. Vormgeving subsidie
Subsidie wordt verstrekt voor de realisatie en instandhouding van nieuwe woonvoorzieningen
ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders: de woonvoorzieningen moeten
gerealiseerd zijn na 30 november 2015, en op de datum van de subsidieaanvraag moeten
er minimaal vier vergunninghouders van 18 jaar of ouder in gehuisvest zijn. Een subsidieverlening
heeft betrekking op één woonvoorziening. Als een verhuurder meerdere woonvoorzieningen
met subsidie wil realiseren, dan moet hij voor iedere woonvoorziening afzonderlijk
een subsidieaanvraag indienen. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het aantal
vergunninghouders dat bij eerste verhuur in de woonvoorziening woont: hoe meer vergunninghouders,
hoe hoger de subsidie. Bij eerste verhuring moeten er echter wel minimaal vier vergunninghouders
van 18 jaar of ouder in de woonvoorziening gehuisvest zijn. Daarbij wordt een eis
gesteld aan de maximale hoogte van de huurprijs die per maand geldt. Bij verhuur van
de woonvoorziening als meerdere onzelfstandige woonruimten mag de huurprijs per maand
per vergunninghouder niet hoger zijn dan € 145,00. Bij verhuur van de woonvoorziening
als geheel (verhuur als zelfstandige woning aan meerdere vergunninghouders tezamen)
mag de huurprijs niet hoger zijn dan € 112,50 per vergunninghouder.
De regeling zal namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst worden uitgevoerd door
de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO). Zoals in paragraaf 1 reeds is vermeld,
is voor deze regeling een subsidieplafond vastgesteld van € 87,5 miljoen. Dit betekent
dat de regeling geen open einde heeft en dus mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd
kunnen worden. Omdat voorafgaand van de bouw nog onzeker is hoeveel vergunninghouders
er in de woonvoorziening zullen wonen en de hoogte van de subsidie daarom op dat moment
nog niet kan worden bepaald, is er voor gekozen om het aanvragen van subsidie pas
mogelijk te maken wanneer de woonvoorziening daadwerkelijk is gerealiseerd en in gebruik
genomen is. Om de verhuurder zekerheid te geven over de beschikbaarheid van budget
voordat hij ten behoeve van de realisatie van een woonvoorziening kosten maakt, is
een systeem in de regeling opgenomen, op grond waarvan de verhuurder voorafgaand aan
de subsidieaanvraag het voornemen om een woonvoorziening te realiseren aanmeldt bij
RVO. Op basis van die aanmelding wordt een zogenaamde ‘verklaring van budgetreservering’
(VBR) afgegeven, waarmee het bedrag wordt gereserveerd, dat met betrekking tot de
aangemelde woonvoorziening aan subsidie kan worden verstrekt. Daarna heeft de verhuurder
twee jaar de tijd om de woonvoorziening te bouwen en te verhuren en de subsidieaanvraag
in te dienen. Als de subsidie wordt verleend, wordt deze direct als voorschot uitbetaald.
Aan elke subsidieaanvraag moet een VBR ten grondslag liggen; ontbreekt deze, dan wordt
de aanvraag afgewezen. De subsidieaanvraag wordt ook afgewezen voor zover er met betrekking
tot de desbetreffende woonvoorziening meer subsidie wordt gevraagd dan er op basis
van de VBR budget is gereserveerd;dit kan zich voordoen als er meer vergunninghouders
in de voorziening wonen dan bij de aanmelding was voorzien. In dat geval wordt dus
subsidie verstrekt voor het aantal vergunninghouders dat in de aanvraag voor budgetreservering
was genoemd. In plaats daarvan kan de aanvrager er voor kiezen de eerdere VBR te laten
intrekken en een nieuwe VBR aan te vragen voor een hoger bedrag. Dit is uiteraard
alleen zinvol voor zover er op dat moment nog voldoende ruimte voor budgetreservering
beschikbaar is.
Voornemens tot realisatie van een woonvoorziening kunnen worden aangemeld tot en met
31 december 2018. Omdat de subsidieaanvragen tot twee jaar na de afgifte van de VBR
ingediend kunnen worden, blijft de regeling tot 1 januari 2021 van kracht. Vanaf die
datum vervalt de regeling, zij het dat de regeling ook na die datum van toepassing
blijft op de verleende, maar op 1 januari 2021 nog niet vastgestelde subsidies. Uitbetaling
vindt plaats, zoals reeds vermeld, direct na toekenning van de subsidie: dit betreft
een voorschot van 100% van het subsidiebedrag. De subsidieverplichtingen (onder meer
de verplichting om de woonvoorziening in stand te houden) blijven de gehele subsidieperiode
van vijf jaar gelden. Na afloop van die periode stelt RVO de subsidie ambtshalve vast
(dus zonder dat de subsidieontvanger hiertoe een aanvraag hoeft te doen). Is niet
aan de verplichtingen voldaan, stelt RVO de subsidie vast op € 0 en wordt het voorschot
teruggevorderd.
Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat deze regeling gebaseerd is op de Kaderwet
overige BZK-subsidies en het daaronder hangende Kaderbesluit BZK-subsidies (hierna:
Kaderbesluit). Daarom zijn ook de regels van het Kaderbesluit op deze subsidieregeling
van toepassing.
3. Financiële effecten
Voor de subsidieregeling is in totaal € 87,5 miljoen beschikbaar. Uitgegaan wordt
van een gefaseerde oplevering van 14.000 plaatsen in onder de subsidie vallende woonvoorzieningen.
De regeling geeft zolang het subsidieplafond nog niet is bereikt de mogelijkheid tot
en met 31 december 2018 voornemens tot investeren aan te melden en vervolgens tot
twee jaar nadien subsidie toegekend te krijgen. Onderstaande tabel geeft de ex-ante
raming van het beloop van de regeling. Het werkelijke verloop van het budgettaire
beslag is afhankelijk van het feitelijke beroep op de subsidie.
|
2016
|
2017
|
2018
|
Totaal
|
Aantal gerealiseerde plaatsen
|
4.000
|
6.000
|
4.000
|
14.000
|
Budgettair beslag (in € mln)
|
25
|
37.5
|
25
|
87.5
|
4. Uitvoeringskosten en administratieve lasten
De regeling is zo eenvoudig mogelijk vormgegeven om de administratieve lasten voor
de aanvragers te beperken. Op twee momenten zal de aanvrager contact met RVO moeten
zoeken, namelijk bij de aanvraag voor budgetreservering en bij de subsidieaanvraag.
In beide gevallen gaat het om een aanvraag via een digitaal portaal. Het aantal in
te zenden bewijsstukken wordt beperkt omdat controle zoveel mogelijk zal plaatsvinden
via beschikbare administratieve gegevens, zoals gegevens uit de BAG of basisregistratie
personen (BRP). Verder zal de aanvrager als hij binnen 5 jaar niet meer voldoet aan
de subsidieverplichtingen dit moeten melden. Ook moet de aanvrager voldoen aan de
in de toelichting bij artikel 12 toegelichte administratieverplichting. In totaal
worden de administratieve lasten verbonden aan deze subsidieregeling geraamd op in
totaal € 577.500 verdeeld over de looptijd van de regeling.
De uitvoeringskosten voor RVO zijn geraamd op € 0,3 miljoen eenmalige voorbereidings-
en implementatiekosten en op vervolgens jaarlijks € 0,7 miljoen.
5. Staatssteun
Artikel 5, eerste lid, van de Kaderwet overige BZK-subsidies bevat een algemene weigeringsgrond
voor gevallen waarin een subsidieverstrekking in strijd is met een internationale
verplichting. Te denken valt met name aan de verplichtingen die voortvloeien uit de
staatssteunbepalingen (artikel 107 tot en met 109) van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie.
Op grond van deze bepalingen dient een staatssteunmaatregel bij de Europese Commissie
te worden aangemeld, tenzij gebruik kan worden gemaakt van een vrijstellingsbesluit
of -verordening, zoals het besluit van de Europese Commissie van 20 december 2011
betreffende de toepassing van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de
openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch
belang belaste ondernemingen (DAEB-vrijstellingsbesluit).
De subsidieregeling behelst een staatssteunmaatregel voor verhuurders, die niet aanmeldingsplichtig
is. De maatregel is namelijk vormgegeven als compensatie voor de kosten die worden
gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten. Het uitvoeren van deze activiteiten
is in artikel 2, tweede lid, van de onderhavige regeling als een dienst van algemeen
economisch belang (DAEB) opgedragen aan alle verhuurders conform de randvoorwaarden
van het DAEB-vrijstellingsbesluit.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van het DAEB-vrijstellingsbesluit mag voor de
uitvoering van deze taak maximaal tien jaar compensatie worden verleend, mits het
compensatiebedrag niet hoger is dan nodig ter dekking van de netto kosten daarvan,
met inbegrip van een redelijke winst. In dit verband is van belang dat artikel 10
van de onderhavige regeling bepaalt, dat bij verhuur in een woonvoorziening waarvoor
subsidie is verleend per vergunninghouder geen huurprijs hoger dan, afhankelijk van
de soort woonruimte, € 112,50 dan wel € 145,00 geldt. De subsidie bedraagt € 1.250
per jaar per gehuisveste vergunninghouder (€ 104,17 per maand). In totaal bedraagt
de totale opbrengst per maand dan € 249,17 onderscheidenlijk € 216,67. De gemiddelde
huurprijs in Nederland ligt boven dit niveau. Zeker gezien het feit dat het hier gaat
om nieuw te realiseren woonruimte zal in dit licht in de exploitatie geen sprake zijn
van meer dan een redelijke winst.
Het DAEB-vrijstellingsbesluit stelt ten aanzien van de compensatie in artikel 5, negende
lid, wel de eis dat als activiteiten worden verricht, die zowel DAEB als andere activiteiten
betreffen, de met de DAEB verband houdende kosten gescheiden in de boekhouding worden
opgenomen. Dit is geregeld in artikel 12 van de onderhavige regeling. Dit betreft
dus een verplichting die vanuit Europees recht wordt opgelegd. Van belang is dat de
hier bedoelde administratieverplichting niet de verplichting betreft die vanuit de
Woningwet aan toegelaten instellingen is opgelegd om een gescheiden DAEB/niet-DAEB
administratie te voeren met betrekking tot hun gehele bezit. Het gaat hier om een
aparte DAEB, enkel betreffende de realisatie en instandhouding van de nieuwe woonvoorzieningen
waarin vergunninghouders worden gehuisvest.
Bovendien moet rekening worden gehouden met het algemene compensatieplafond onder
het DAEB-vrijstellingsbesluit. Dit betreft een jaarlijks bruto bedrag van € 15 miljoen
per onderneming die een DAEB verricht (artikel 2, tweede lid, sub a, van het DAEB-vrijstellingsbesluit).
Met dit bedrag kan de huisvesting van 2.400 vergunninghouders worden gesubsidieerd,
oftewel 600 woonvoorzieningen voor vier vergunninghouders. Het ligt niet in de verwachting
dat dergelijke aantallen door één partij per jaar gerealiseerd zullen worden. Mocht
dit evenwel toch aan de orde komen, dan zal de subsidie voor commerciële verhuurders
geweigerd moeten worden op grond van artikel 5, eerste lid, van de Kaderwet overige
BZK-subsidies, dat bepaalt dat subsidieverstrekking geweigerd wordt voor zover deze
in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichting.
De grens van € 15 miljoen geldt op grond van het DAEB-vrijstellingsbesluit niet voor
sociale huisvesting. Met het oog op de gelijke behandeling van alle verhuurders is
in artikel 3, tweede lid, van de onderhavige regeling in het algemeen bepaald dat
de subsidie per subsidieontvanger ten hoogste € 15 miljoen per jaar bedraagt.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat er op grond van de Wet maatregelen woningmarkt
2014 II voor belastingplichtigen die onder die wet vallen en in aanmerking willen
komen voor vermindering van de verhuurderheffing, een verplichting bestaat om zich
te richten op onder andere de transformatie van kantoren in woonruimte. De vermindering
van de heffing wordt gegeven ter compensatie van de kosten van de opgedragen DAEB
die geldt voor alle verhuurders. Het is mogelijk dat door de transformatie van kantoorruimte
naar woonruimte sprake is van de realisatie en instandhouding van nieuwe woonvoorzieningen
waarin vergunninghouders worden gehuisvest. In die situatie overlappen beide DAEB’s
elkaar en kan er in totaal niet meer compensatie worden gevraagd dan de kosten die
worden gemaakt en mogen de heffingvermindering en de subsidie op grond van de onderhavige
regeling tezamen niet meer dan € 15 miljoen per subsidieontvanger per jaar bedragen.
Dit is geregeld in artikel 3, derde lid.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Bij de omschrijving van vergunninghouder is aangesloten bij de omschrijving daarvan in artikel 1, onderdeel g, van de Huisvestingswet
2014, met dien verstande dat vergunninghouders in de zin van deze regeling alleen
personen zijn van 18 jaar of ouder.
Een woonvoorziening in de zin van deze regeling is een voorziening die geschikt is voor de huisvesting
van ten minste vier meerderjarige personen, waarbij er sprake is van aparte slaapkamers,
maar een gedeelde keuken, een gedeelde natte cel en eventueel gedeelde andere ruimten
zoals een woonkamer. In die zin is sprake van onzelfstandig wonen. De woonvoorziening
als geheel (dus de slaapkamers en de gedeelde vertrekken en overige ruimten) vormt
in zijn totaliteit evenwel zelfstandige woonruimte. Er zijn daarom twee mogelijkheden
wat betreft de huurovereenkomst:
-
• De verschillende bewoners huren samen de gehele woning en betrekken ieder een slaapkamer.
Er is hierbij sprake van één huurcontract.
-
• De verschillende bewoners huren ieder afzonderlijk een kamer van de verhuurder. De
huurcontracten betreffen dan onzelfstandige woonruimten.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting beschreven, en bij de toelichting op
artikel 10 nader zal worden toegelicht, is de keuze tussen de bovenstaande mogelijkheden
relevant voor de maximaal geldende huurprijs per vergunninghouder. Daarnaast maakt
deze keuze uit voor de vraag of verhuurderheffing verschuldigd zal zijn. Bij verhuur
van onzelfstandige woningen is geen verhuurderheffing verschuldigd.
De woonvoorziening moet, zoals vermeld, woonruimte bieden aan ten minste vier meerderjarige
personen. Dat wil niet zeggen dat er geen gezinnen in een woonvoorziening mogen wonen,
maar de kinderen jonger dan 18 jaar tellen dan niet mee bij het bepalen van het recht
op subsidie niet relevant. Meestal zal een onzelfstandige woonruimte binnen een woonvoorziening
slechts geschikt zijn voor bewoning door één persoon, maar de regeling sluit niet
uit dat een onzelfstandige woonruimte geschikt kan zijn voor de huisvesting van bijvoorbeeld
een echtpaar of een gezin met kinderen. .
Er worden geen eisen gesteld aan de aard of inrichting van de woonvoorzieningen. Het
kan gaan om tijdelijke of permanente nieuwbouw of omgebouwde, voordien niet voor wonen
bestemde ruimten (artikel 8, onderdelen a en b). Onder ruimten die niet voor wonen
bestemd zijn vallen bijvoorbeeld kantoor- en winkelpanden.
Zoals gezegd, worden geen eisen gesteld aan de aard of inrichting van de woonvoorzieningen.
Zo kan het gaan om een nieuw op te leveren eengezinswoning met vier slaapkamers. Daarbij
kan deze ook zo ingericht worden dat voor de duur van de subsidie (vijf jaar) deze
vier slaapkamers als afzonderlijke onzelfstandige eenheden worden gezien en verhuurd
en na afloop van deze vijf jaar, als de vergunninghouders andere woonruimte hebben
gevonden, als een geheel aan een gezin met kinderen. Het kan ook gaan om realisatie
van tijdelijke woningen die na afloop van de subsidieperiode weer plaats maken voor
ander gebruik van de grond. Ook bij de ombouw van kantoren of maatschappelijk vastgoed
kan gekozen worden voor realisatie van tijdelijke of van meer permanente woonvoorzieningen.
Niet in aanmerking komt ombouw of verbouw van al bestaande woningen die (meer) geschikt
worden gemaakt voor huisvesting van vergunninghouders in (onzelfstandige) wooneenheden.
In dit geval is immers geen sprake van de gewenste uitbreiding van de woningvoorraad.
Wel kan recht op subsidie bestaan bij de ombouw van een intramuraal zorgcomplex, zoals
een verzorgingshuis. In dergelijke instellingen staat de levering van zorg voorop
naast de huisvesting van de betreffende zorgbehoevenden. In die zin is bij ombouw
van een intramurale instelling tot een woonvoorziening voor vergunninghouders ook
sprake van een functiewijziging.
De te realiseren woonvoorzieningen moeten ten minste voldoen aan de eisen die aan
een woonfunctie in het Bouwbesluit 2012 worden gesteld. Deze eisen zijn afhankelijk
van de vraag of sprake is van al dan niet tijdelijke nieuwbouw, verbouw en/of functiewijziging
en hoe de initiatiefnemer het gebouw indeelt. Voor permanente nieuwbouw gelden de
eisen voor nieuwbouw als ondergrens. Nieuw te bouwen woningen die bedoeld zijn om
voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te
zijn, moeten ten minste voldoen aan de eisen voor tijdelijke bouw. Dit betekent als
hoofdregel dat in ieder geval de eisen die gelden voor bestaande bouw voor een woonfunctie
aangehouden moeten worden.
Voor functiewijziging van een gebouw geldt dat gekeken moet worden of het gebouw zoals
het er staat voldoet aan de eisen voor bestaande bouw voor woonfunctie. Als dat het
geval is, is een verbouwing bijvoorbeeld niet per se noodzakelijk. Voor zover het
Bouwbesluit 2012 van toepassing is, mag het gebouw zoals het er staat niet in kwaliteit
achteruit gebracht worden door een verbouwing. Dit betreft het zogenoemde rechtens
verkregen niveau, waarbij als ondergrens altijd moet worden voldaan aan de eisen die
met betrekking tot de nieuwe gebruiksfunctie (in dit geval de woonfunctie) gelden
voor bestaande bouw. Ook indien niet verbouwd wordt, gelden in sommige gevallen aanvullende
eisen voor functiewijziging van het gebouw. Zo moeten er bijvoorbeeld wel rookmelders
aangebracht worden volgens de eisen in het Bouwbesluit 2012. Als in de woonvoorziening
meer dan vier kamers voor afzonderlijke bewoning zijn bedoeld, gelden nog extra eisen,
zoals extra rookmelders in de afzonderlijke kamers en eventuele gezamenlijke verblijfsruimten.
Overigens wordt in het kader van deze subsidieregeling niet gecontroleerd of aan de
eisen van het Bouwbesluit 2012 is voldaan, aangezien in de handhaving hiervan al op
andere wijze is voorzien.
Het begrip huurprijs betreft de huurprijs zoals omschreven in artikel 237, tweede lid, van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek. Dit is de prijs die verschuldigd is voor het enkele gebruik
van de woonruimte en is exclusief energie- en servicekosten. Controle van de huurprijs
kan plaatsvinden op basis van het opvragen van het huurcontract.
Artikel 2
De subsidie wordt verstrekt voor de realisatie en instandhouding van nieuwe woonvoorzieningen
ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders. Uit artikel 8, onder a, volgt
dat de regeling alleen betrekking heeft op woonvoorzieningen die na 30 november 2015
gerealiseerd worden of zijn. Dit wordt door RVO getoetst aan de hand van de Landelijke
Voorziening Basisregistratie Adressen en Gebouwen, waarin wordt geregistreerd wanneer
een gebouw een woonfunctie heeft gekregen.
De subsidie wordt niet verstrekt voor alleen de bouw van woonvoorzieningen of de ombouw
van bijvoorbeeld een kantoorpand tot één of meerdere woonvoorzieningen. Het doel van
de subsidie is ook de huisvesting van vergunninghouders in de nieuwe woonvoorzieningen.
Dit wil niet zeggen, dat er geen woonruimte binnen een woonvoorziening verhuurd mag
worden aan anderen, bijvoorbeeld aan studenten. Om voor subsidie in aanmerking te
komen, is het echter wel noodzakelijk dat er, eventueel naast andere bewoners, in
eerste instantie ten minste vier vergunninghouders in de woonvoorziening wonen (dit
volgt uit artikel 8, onder d).
Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat in een woonvoorziening geschikt voor de huisvesting
van zes personen vier vergunninghouders en twee andere personen (zoals studenten)
gehuisvest kunnen worden, waarbij dan aanspraak op subsidie bestaat voor vier personen.
Als er evenwel drie vergunninghouders en drie andere personen worden gehuisvest bestaat
geen recht op subsidie.
Hoewel voor kinderen jonger dan 18 jaar geen recht op subsidie bestaat kan ook sprake
zijn van huisvesting van gezinnen. Recht op subsidie bestaat als er vier of meer vergunninghouders
van 18 jaar of ouder in de woonvoorziening gehuisvest worden. Het kan dan bijvoorbeeld
ook gaan om een gezin met twee kinderen en daarnaast andere twee andere vergunninghouders
van 18 jaar of ouder.
De woonvoorziening moet ten minste vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van indiening
van de subsidieaanvraag, in stand blijven. Als de voorziening tussentijds wordt gesloopt,
gedemonteerd of weggehaald, dan vervalt de subsidie (zie artikel 11, tweede lid, in
samenhang met artikel 10, eerste lid).
In de formulering van het doel van de subsidie in artikel 2 is geen sprake van ‘verhuur’
van woningen aan vergunninghouders, maar van “huisvesting”. Dit houdt verband met
de mogelijkheid dat niet met alle vergunninghouders een afzonderlijk huurcontract
met de verhuurder wordt afgesloten. Zo is er bijvoorbeeld de mogelijkheid dat vergunninghouders
worden gehuisvest waarbij de woonkosten direct door de gemeente worden betaald.
De subsidie kan zowel worden verstrekt aan natuurlijke personen als aan rechtspersonen.
Dit kunnen toegelaten instellingen zijn, maar ook particuliere verhuurders of gemeenten.
Wanneer de eigenaar van een pand dit pand niet zelf tot een woonvoorziening ombouwt
en na de ombouw evenmin zelf als verhuurder optreedt, ligt het voor de hand dat de
subsidie in plaats van de eigenaar wordt aangevraagd door de (natuurlijke of rechts)persoon,
die het pand verbouwt en zal gaan verhuren.
In het tweede lid van artikel 2 worden de te subsidiëren activiteiten aangewezen als
diensten van algemeen economisch belang. De DAEB wordt dus opgedragen aan de hele
doelgroep van deze regeling: zowel aan medeoverheden (behalve uiteraard voor zover
deze met de activiteiten geen commerciële, maar een publieke taak uitvoeren) als aan
woningcorporaties en particuliere verhuurders.
Artikel 3
De subsidie bedraagt € 6.250 per vergunninghouder van 18 jaar of ouder die ten tijde
van de subsidieaanvraag blijkens de BRP in de desbetreffende woonvoorziening woont.
Omdat de subsidie geweigerd wordt als er op de datum van de subsidieverlening minder
dan vier vergunninghouders zijn gehuisvest, bedraagt de subsidie altijd ten minste
€ 25.000. Aangezien de situatie op datum van de subsidieaanvraag doorslaggevend is,
doet de verhuurder er verstandig aan om de subsidieaanvraag pas in te dienen wanneer
de hele voorziening bewoond is.
Relevant is dus het aantal vergunninghouders dat in de woonvoorziening woont, niet
bijvoorbeeld het aantal kamers of onzelfstandige woningen binnen de voorziening. Evenmin
is het aantal huurovereenkomsten relevant; in dit verband wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 1.
Wanneer het aantal vergunninghouders dat in de woonvoorziening is gehuisvest in de
loop van de subsidieperiode van vijf jaar wijzigt, heeft dit geen invloed op de hoogte
van de subsidie. Overigens geldt het verbod om gedurende de gehele subsidieperiode
een hogere huurprijs dan € 145,00 (bij verhuur van onzelfstandige woonruimten) of
€ 112,50 (bij verhuur van de woonvoorziening als geheel) per vergunninghouder te vragen,
wel de gehele subsidieperiode (zie artikel 10). Hiervoor geldt wel dat jaarlijks deze
huurbedragen conform de indexering van de eigen bijdrage in de huurtoeslag zullen
worden geïndexeerd.
Artikel 3, tweede lid, is reeds toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Artikel 4
Voor de onderhavige regeling geldt op grond van artikel 4, eerste lid, een subsidieplafond
van € 87,5 miljoen. Dit is, met andere woorden, het bedrag dat voor deze regeling
beschikbaar wordt gesteld. Ingevolge artikel 4:26, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) moet bij de bekendmaking van het subsidieplafond de wijze van
verdeling worden bekend gemaakt. Hiertoe strekt artikel 4, tweede lid, van de onderhavige
regeling. Gekozen is voor een verdeling op basis van de afgifte van verklaringen van
budgetreservering. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen
deel van deze toelichting. De verhuurder wordt door dit systeem al in een vroeg stadium
zekerheid verschaft over de beschikbaarheid van subsidiebudget. Met de indiening van
de subsidieaanvraag dient gewacht te worden totdat de woonvoorziening is gerealiseerd
en bewoond. Voor dit systeem is gekozen, omdat op het moment van subsidieaanvraag
de grondslag voor de berekening van de subsidie (namelijk het aantal vergunninghouders
dat in de woonvoorziening woont – zie artikel 3) nog onzeker is.
Artikel 5
Om een VBR te verkrijgen, dient het voornemen om een nieuwe woonvoorziening te realiseren
bij de minister (althans bij RVO, de uitvoerder van de regeling) te worden aangemeld.
Dit kan tot uiterlijk 31 december 2018.
Degene die een aanmelding doet hoeft niet per se dezelfde te zijn als degene die de
subsidie zal aanvragen. De budgetreservering is objectgebonden en daarom overdraagbaar
bij bijvoorbeeld tussentijdse verkoop van de te realiseren woonvoorzieningen.
Een aanmelding kan, net als de subsidieaanvraag, slechts één woonvoorziening betreffen
(artikel 5, tweede lid). Als een eigenaar of verhuurder meerdere woonvoorzieningen
wil realiseren, dient hij de verschillende woonvoorzieningen dus afzonderlijk aan
te melden.
De onderhavige regeling treedt per 1 februari 2016 in werking, maar de subsidie kan
worden verleend met betrekking tot woonvoorzieningen die na 30 november 2015 zijn
gerealiseerd. In het geval een woonvoorziening in de maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de regeling al gereed of in aanbouw is, moet de verhuurder om voor subsidie in
aanmerking te komen die woonvoorziening toch eerst aanmelden, alvorens hij de subsidieaanvraag
indient. Zodra de VBR is afgegeven, kan hij vervolgens de subsidieaanvraag indienen.
Een aanmelding moet langs elektronische weg plaatsvinden met gebruikmaking van een
standaardformulier, dat daarvoor beschikbaar wordt gesteld. Daarbij moeten gegevens
worden verstrekt, op basis waarvan RVO kan toetsen of het om een reëel voornemen gaat,
althans of er een reële kans is dat binnen twee jaar met succes een subsidieaanvraag
zal kunnen worden ingediend. Onder andere moet worden vermeld of het gaat om nieuwbouw
of ombouw van bestaand (niet voor wonen bestemd) vastgoed en moet een omschrijving
worden gegeven van de aard van de te realiseren woonruimte: gaat het om bijvoorbeeld
demontabele units of een permanente voorziening, uit hoeveel kamers bestaat de voorziening,
enzovoort. Het is mogelijk dat in dit kader aan particuliere eigenaars of verhuurders
om inlichtingen wordt gevraagd over hun financiële positie. Voorkomen moet immers
worden dat er VBR wordt afgegeven in geval het onwaarschijnlijk is dat de woonvoorziening
daadwerkelijk zal worden gerealiseerd, bijvoorbeeld vanwege onvoldoende financiële
middelen.
Artikel 6
De aanmeldingen worden op volgorde van ontvangst behandeld. Dit is van belang, omdat
er geen verklaringen van budgetreserveringen meer worden afgegeven zodra er voor € 87.500.000
is gereserveerd (dit volgt uit artikel 6, derde lid, onder h). Als er op dezelfde
dag meerdere aanmeldingen zijn ontvangen, wordt er zo nodig geloot in welke volgorde
de aanmeldingen behandeld worden (artikel 6, vierde lid).
Een VBR heeft betrekking op een specifieke (te realiseren) woonvoorziening en kan
niet worden gebruikt voor een andere woonvoorziening, ook niet als het gaat om het
plaatsen van beoogde demontabele units op een ander stuk grond.
De hoogte van de reservering hangt af van het aantal verwachte vergunninghouders dat
in de woonvoorziening zal gaan wonen. In verband hiermee moet de aanmelder opgeven
hoeveel vergunninghouders hij beoogt te zullen huisvesten. Om te voorkomen dat te
grote reserveringen worden gedaan, waardoor ten onrechte beslag wordt gelegd op het
beschikbare budget, zal de aanmelding op dit punt kritisch worden getoetst. Als de
aanmelder uitgaat van een onaannemelijk groot aantal vergunninghouders, zal geen VBR
worden afgegeven, ook niet voor een lager bedrag (artikel 6, derde lid, onder e).
Voor alle duidelijkheid is in het vijfde lid uitdrukkelijk bepaald dat een VBR na
verloop van twee jaar vervalt. Strikt genomen is deze bepaling niet nodig naast de
bepaling in artikel 7, eerste lid, dat een subsidieaanvraag binnen 24 maanden na de
afgifte van de VBR moet worden ingediend.
Met betrekking tot een woonvoorziening kan in beginsel slechts één VBR worden afgegeven.
De ontvanger van de VBR kan echter wel verzoeken de VBR in te trekken en een nieuwe
aanmelding met betrekking tot de woonvoorziening te doen, zodat een hoger bedrag voor
die woonvoorziening wordt gereserveerd. Dit kan van belang zijn, als er meer vergunninghouders
in de voorziening gehuisvest worden dan bij de eerdere aanmelding was voorzien. Het
laten intrekken en opnieuw aanmelden heeft uiteraard alleen zin als er nog voldoende
budget beschikbaar is: het aanvankelijk gereserveerde bedrag vervalt en de nieuwe
aanmelding wordt niet met voorrang behandeld.
Artikel 7
Binnen twee jaar na de afgifte van de VBR moet een subsidieaanvraag worden ingediend.
Een aanvraag, waaraan geen VBR vooraf is gegaan, wordt afgewezen (artikel 8, onder
c). Voor de aanvraag wordt via de website van RVO (www.RVO.nl) een standaardaanvraagformulier beschikbaar gesteld. Voor elke woonvoorziening moet
een aparte subsidie worden ingediend.
Artikel 8
Geen subsidie wordt verleend als een woonvoorziening die al vóór 30 november 2015
is gebouwd, of als de woonvoorziening een omgebouwde ruimte betreft, die voorheen
al voor wonen bestemd was. Verwezen zij naar de nadere toelichting hierop in de toelichting
bij artikel 1.
Verder moet er met betrekking tot de betrokken woonvoorziening een VBR zijn afgegeven.
Er kan nooit meer subsidie worden verstrekt dan het in de VBR genoemde bedrag (artikel
8, tweede lid). Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen
deel van deze toelichting.
Bovendien moeten er op de datum waarop de subsidieaanvraag is ingediend ten minste
vier vergunninghouders in de woonvoorziening wonen. De (RVO in mandaat van de) minister
controleert dit aan de hand van de basisregistratie personen.
Artikel 9
De activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt, betreft een periode die loopt tot
vijf jaar na de oplevering en eerste verhuur van de woonvoorziening c.q. tot vijf
jaar nadat de subsidie is aangevraagd. In die zin is er dus sprake van een meerjarige
subsidie. De subsidieontvanger moet de subsidieverplichtingen (zie artikel 10) gedurende
de hele subsidieperiode nakomen. Hij hoeft echter niet periodiek verslag uit te brengen
met betrekking tot de instandhouding en verhuur van de woonvoorziening.
In de artikelen 16 tot en met 19 van het Kaderbesluit wordt de wijze van subsidieverstrekking
geregeld aan de hand van drie verschillende ‘subsidiearrangementen’. Het lichtste
arrangement (arrangement 1) betreft subsidies lager dan € 25.000 (artikel 16 van het
Kaderbesluit); bij dit arrangement wordt de subsidie verstrekt in de vorm van een
vast bedrag en wordt de subsidie ofwel direct vastgesteld (artikel 16, tweede lid,
onder a, van het Kaderbesluit), ofwel ambtshalve vastgesteld op een in de beschikking
tot subsidieverlening aangegeven moment (artikel 16, tweede lid, onder b, van het
Kaderbesluit). De ‘high-trust’-gedachte geldt in hoge mate en er wordt een minimum
aan verantwoording gevraagd. Het iets zwaardere arrangement (arrangement 2) heeft
in beginsel betrekking op subsidies van € 25.000 tot € 125.000 (artikel 17 van het
Kaderbesluit); op grond van dit arrangement wordt de subsidie eerst verleend, en moet
de subsidieontvanger, nadat hij de activiteiten heeft verricht, een aanvraag tot subsidievaststelling
doen, waarbij hij de subsidie verantwoordt. Voor subsidies van € 125.000 of meer geldt
in beginsel arrangement 3 (artikel 18 van het Kaderbesluit); bij dit arrangement geldt
dat de subsidieontvanger de subsidie niet alleen moet verantwoorden, maar daarbij
ook een controleverklaring moet leveren.
Om de administratieve lasten voor de subsidieontvanger te beperken, kan op grond van
artikel 20 van het Kaderbesluit bij ministeriële regeling worden bepaald dat op subsidieverstrekkingen
een lichter arrangement wordt toegepast. Wel moet dan op basis van een risicoanalyse
met betrekking tot de doelgroep worden vastgesteld, dat dit verantwoord is. Naar aanleiding
van een dergelijke risicoanalyse worden ingevolge artikel 9, tweede lid, van de onderhavige
regeling alle subsidies op grond van de onderhavige regeling verstrekt volgens arrangement
1, met dien verstande dat artikel 16, tweede lid, onder b, van het Kaderbesluit wordt
toegepast. Dit houdt in dat de subsidie niet meteen wordt vastgesteld, maar eerst
wordt verleend, waarbij dan wel meteen een voorschot van 100% van het subsidiebedrag
(dat wil zeggen € 6.250 maal het aantal vergunninghouders dat in de woonvoorziening
woont) wordt uitgekeerd. Wanneer de activiteiten zijn verricht (hiervan is in dit
geval sprake als de woonvoorziening gedurende vijf jaar in stand gehouden is), wordt
de subsidie ambtshalve vastgesteld. De subsidieontvanger hoeft dus na afloop van de
subsidieperiode geen aanvraag tot subsidievaststelling te doen of standaard verantwoording
af te leggen over de besteding van de subsidiegelden. Wel zal er gedurende de subsidieperiode
steekproefsgewijs controle door RVO plaatsvinden of de verhuurder aan de subsidieverplichtingen
voldoet. Bovendien is de verhuurder op grond van artikel 16, derde lid, onder a, van
het Kaderbesluit verplicht om onverwijld een schriftelijke melding te doen zodra aannemelijk
is dat hij niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal
voldoen. Met andere woorden, als hij beslist een hogere huurprijs dan € 145,00 onderscheidenlijk
€ 112,50 per maand per vergunninghouder te vragen (los van de toegestane indexering)
of om de woonvoorziening te demonteren of te slopen, moet hij dit melden.
In dit verband wordt er op gewezen, dat tegenover de ‘high trust’ gedachte bij subsidieverlening
staat, dat ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies in artikel
25 van het Kaderbesluit voorzien is in een departementale registratie. Daarin wordt
in de eerste plaats geregistreerd het opleggen van een boete op grond van de Wet bestuurlijke
boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies. Een dergelijke boete is
aan de orde bij het niet voldoen aan een bijzondere meldingsplicht die aan de subsidie
is verbonden (zoals de hiervoor beschreven meldingsplicht op grond van artikel 16,
derde lid, onder a). Daarnaast wordt in het register vastgelegd dat sprake is geweest
van een lagere vaststelling van de subsidie (op grond van artikel 4:46 van de Awb),
dat de subsidieverlening is ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger is
gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb) of dat de subsidievaststelling is ingetrokken
of ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd (art. 4:49 van de Awb), althans
als de subsidieontvanger een verwijt kan worden gemaakt van de lagere vaststelling,
intrekking of wijziging (zie in dit verband ook de toelichting op artikel 11).
Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat in artikel 22, eerste lid, van het Kaderbesluit
de termijn waarbinnen de minister moet beslissen omtrent de subsidieaanvraag uniform
is vastgesteld op dertien weken.
Artikel 10
In artikel 10 zijn de specifieke verplichtingen die, naast de standaardverplichtingen
op grond van het Kaderbesluit, aan deze subsidie zijn verbonden geregeld. Deze betreffen
ten eerste de instandhouding van de woonvoorziening gedurende de gehele subsidieperiode
van vijf jaar. De subsidieontvanger mag de voorziening dus niet slopen of demonteren,
ook niet als er sprake is van leegstand. Eventuele verbetering van de woonvoorziening
gedurende de subsidieperiode heeft overigens geen gevolgen heeft voor de subsidie.
Ten tweede geldt een maximale huurprijs per vergunninghouder. Bij verhuur van de woonvoorziening
als meerdere onzelfstandige woonruimten mag de huurprijs per maand per vergunninghouder
niet hoger zijn dan € 145,00. Bij verhuur van de woonvoorziening als geheel (verhuur
als zelfstandige woning aan meerdere vergunninghouders) mag de huurprijs niet hoger
zijn dan € 112,50 per vergunninghouder van 18 jaar of ouder.
De hier genoemde bedragen wat betreft de maximale huur zijn bepaald op grond van de
twee uitgangspunten dat de huisvestingsvoorziening zodanig dient te worden gerealiseerd
dat in de bijstand de kostendelersnorm toegepast kan worden (tenminste vier vergunninghouders
in één huisvestingsvoorziening) en geen recht op huurtoeslag dient te ontstaan.
Bij zelfstandige woningen bestaat in beginsel recht op huurtoeslag. Met een huur van
€ 112,50 per vergunninghouder blijft bij huisvesting van vier vergunninghouders met
een inkomen op bijstandsniveau de huurprijs echter onder de dan geldende eigen bijdrage
in de huurtoeslag (artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag) en zal geen daadwerkelijke
aanspraak ontstaan. Bij onzelfstandige eenheden is geen recht op huurtoeslag. Bij
een maximale huur van € 145 kan de kostendelersnorm worden toegepast en houden de
betreffende bewoners voldoende financiële ruimte over voor overige uitgaven voor levensonderhoud.
De genoemde bedragen betreffen een maximum huurprijs per vergunninghouder, de huurprijs
van de al dan niet zelfstandige eenheden kan dus hoger zijn, als er in de wooneenheid
meerdere vergunninghouders van 18 jaar of ouder wonen.
Voor een toelichting op het begrip ‘huurprijs’ wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 1.
Artikel 11
Om misverstanden te voorkomen is in artikel 11, eerste lid, uitdrukkelijk bepaald
dat de subsidie ambtshalve wordt vastgesteld na afloop van de subsidieperiode van
vijf jaar. Uit artikel 22, derde lid, volgt dat de beschikking tot subsidievaststelling
wordt gegeven binnen 22 weken na afloop van die subsidieperiode. Als niet aan de subsidieverplichtingen
is voldaan, wordt de subsidie op nihil vastgesteld en wordt het hele bedrag (dat als
voorschot is uitbetaald) teruggevorderd. In dat geval vindt op grond van artikel 25
van het Kaderbesluit registratie plaats (zie de toelichting op artikel 9).
Artikel 12 Administratieverplichting
Het DAEB-vrijstellingsbesluit stelt ten aanzien van de compensatie in artikel 5, negende
lid, de eis dat als activiteiten worden verricht, die zowel DAEB als andere activiteiten
betreffen, de met de DAEB verband houdende kosten gescheiden zichtbaar worden gemaakt.
De subsidieontvanger administreert de netto kosten, bedoeld in artikel 5 van het DAEB-vrijstellingsbesluit,
die zijn verbonden met de activiteiten op een zodanige wijze dat inzicht kan worden
verkregen in de hoogte van deze kosten, zulks afgescheiden van de reguliere bedrijfsvoering
en eventuele andere DAEB-activiteiten, in relatie tot de voor deze activiteiten verstrekte
subsidie.
Van belang is dat de hier bedoelde administratieverplichting niet de verplichting
betreft die vanuit de Woningwet aan toegelaten instellingen is opgelegd om een gescheiden
DAEB/niet-DAEB administratie te voeren met betrekking tot hun gehele bezit.
Het gaat hier om een aparte DAEB, enkel betreffende de realisatie en instandhouding
van de nieuwe woonvoorzieningen waarin vergunninghouders worden gehuisvest. Voor deze
woonvoorzieningen moet inzicht gegeven kunnen worden over de netto kosten.
Ten aanzien van de begrippen netto kosten en redelijke winst wordt verwezen naar de
tekst van het DAEB-vrijstellingsbesluit. De netto kosten kunnen worden berekend als
het verschil tussen de kosten in de zin van artikel 5, derde lid, van het DAEB-vrijstellingsbesluit
en de inkomsten in de zin van artikel 5, vierde lid, van dat besluit. De in aanmerking
te nemen kosten omvatten alle kosten die voor het beheer van de DAEB (in dit geval
de realisatie van woonvoorzieningen voor huisvesting van vergunninghouders en de verhuur
daarvan) worden gemaakt. Deze worden aan de hand van algemeen aanvaarde beginselen
van kostprijsadministratie berekend.
Conform het DAEB-vrijstellingsbesluit DAEB kunnen de kosten alle directe kosten omvatten
die voor het beheer worden gemaakt, alsmede een passende bijdrage in de gemeenschappelijke
vaste kosten van de DAEB en de overige activiteiten. De in aanmerking te nemen inkomsten
omvatten ten minste alle met de DAEB behaalde inkomsten. Met betrekking tot de voor
deze regeling relevante diensten zal het gaan om de inkomsten uit hoofde van de subsidie
en de huurinkomsten.
Om aan de administratieverplichting te voldoen hoeft dus niet een geheel gescheiden
boekhouding te worden gevoerd, zolang het hierboven gevraagde inzicht in de het saldo
van opbrengsten en kosten inzichtelijk wordt gemaakt.
Artikel 13
Op grond van aanwijzing 20.5 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking (het Uniform
Subsidiekader) moeten subsidieregelingen periodiek worden geëvalueerd. In verband
hiermee is in artikel 13 een evaluatiebepaling opgenomen, op grond waarvan de evaluatie
van deze regeling plaatsvindt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding ervan (dus uiterlijk
1 februari 2021).
Artikel 14
Er is afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten. Het streven was dat de
regeling per 1 januari 2016 in werking zou treden, maar dit bleek voor de uitvoerder
van de regeling niet haalbaar. De regeling treedt daarom een maand later, op 1 februari
2016, in werking. Gelet op de grote behoefte aan woonruimte voor vergunninghouders
is het niet verantwoord om de inwerkingtreding van de regeling uit te stellen tot
het volgende vaste verandermoment.
In aanwijzing 6A van het Uniform Subsidiekader zijn bepalingen opgenomen inzake de
beperking van de duur van een subsidieregeling. Op grond hiervan dient de regeling
te voorzien in een datum waarop de regeling eindigt en deze datum dient te liggen
vóór het tijdstip waarop na de inwerkingtreding van de regeling vijf jaren zijn verlopen.
Voor een nadere toelichting op de werkingsduur van de regeling wordt verwezen naar
paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok