TOELICHTING
Algemeen
De Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) biedt de kaders voor wijzigingen op het terrein
van flexibele arbeid, ontslagrecht en werkloosheidsregelingen. Op onderdelen is de
mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen.
In deze ministeriële regeling worden allereerst nadere regels gesteld met betrekking
tot een redelijke grond voor ontslag waaronder regels met betrekking tot de mogelijkheid
van deeltijdontslag en van ontslag bij het uitbesteden van werkzaamheden door een
werkgever aan derden. Voorts worden hierin nadere regels gesteld met betrekking tot
het herplaatsen van werknemers op een andere passende functie, wat onder een passende
functie moet worden verstaan en de termijn die geldt om te bezien of herplaatsing
mogelijk is. Ook worden regels gesteld voor het bepalen van de ontslagvolgorde bij
het vervallen van arbeidsplaatsen binnen een categorie uitwisselbare functies, regels
om te bepalen in welke volgorde werknemers in aanmerking komen voor wederindiensttreding
en regels waarin wordt aangegeven wanneer het voorschrift, bedoeld in artikel 7:671a
van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat geen toestemming wordt gegeven voor opzegging
indien de werkgever niet eerst andere arbeidsrelaties heeft beëindigd, niet geldt.
Bij het stellen van deze regels is mede betrokken hetgeen in het Ontslagbesluit en
de beleidsregels van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV)
met betrekking tot ontslag was geregeld, uiteraard voor zover de bepalingen van het
Ontslagbesluit en de beleidsregels van het UWV niet reeds hun weerslag hebben gevonden
in de Wwz en de memorie van toelichting bij deze wet. Daarenboven geldt meer in het
bijzonder met betrekking tot de beleidsregels UWV dat deze in de onderhavige ministeriële
regeling hun weerslag vinden voor zover deze regels (vaak in aanvulling op het toenmalige
Ontslagbesluit) nog meer materiële normen behelzen met betrekking tot het ontslag
van werknemers. Voor zover de beleidsregels UWV hier geen betrekking op hebben – bijvoorbeeld
als het gaat om welke gegevens een werkgever moet aanleveren voor het onderbouwen
van de bedrijfseconomische noodzaak van ontslag – zijn zij hier niet opgenomen. UWV
zal dergelijke regels opnemen in uitvoeringsregels.
Verder is van belang dat in deze ministeriële regeling specifieke regels worden gesteld
met betrekking tot payrolling. Bij payrolling bestaat een bijzondere contractuele
relatie tussen de formele werkgever, de werknemer en de opdrachtgever.1 De formele werkgever sluit weliswaar een arbeidsovereenkomst met de werknemer maar
heeft geen zeggenschap over de werknemer. De zeggenschap ligt op basis van het contract
tussen de formele werkgever en de opdrachtgever (of feitelijk) bij de opdrachtgever.
Deze heeft zelf de werknemer geworven en geselecteerd en vervult het materiële werkgeverschap.
De band tussen de formele werkgever en de werknemer is een beperkte en bestaat vooral
uit de verplichting tot betaling van het loon. Toch is de formele werkgever de juridische
werkgever. Dit heeft tot gevolg dat als de opdrachtgever de relatie met een payrollwerknemer
wil beëindigen en om die reden de opdracht voor de desbetreffende werknemer beëindigt,
het payrollbedrijf (zijnde de formele werkgever) de aangewezen partij is als het gaat
om het ontslag van de desbetreffende werknemer.
Gelet op de specifieke aard van de contractuele relatie tussen het payrollbedrijf,
de payrollwerknemer en de opdrachtgever – en de afspraken die bij het sociaal akkoord
van 11 april 2013 met sociale partners zijn gemaakt over de ontslagbescherming van
werknemers die via een payrollbedrijf werkzaam zijn bij een werkgever – worden in
deze regeling voor hen regels gesteld, zodanig dat hun bescherming tegen ontslag niet
afwijkt van de bescherming van werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij diezelfde
werkgever.
Voorts worden nadere regels gesteld over de betalingsregeling als bedoeld in artikel
7:673c BW die ten aanzien van de transitievergoeding kan worden getroffen indien betaling
tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever leidt. Verder
worden nadere regels gesteld over de werkgever met minder dan 25 werknemers (kleine
werkgever) die is uitgezonderd van het betalen van de tijdelijk hogere transitievergoeding
voor oudere werknemers (artikel 7:673a BW) en die tijdelijk uitgezonderd kan worden
van de verplichting tot het betalen van de gehele transitievergoeding als de bedrijfseconomische
reden voor ontslag is gelegen in een slechte financiële situatie van de werkgever
(artikel 7:673d BW).
Ten slotte worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van de zogenoemde
wederindiensttredingsvoorwaarde als bedoeld in de artikelen 7:681 en 7:682 BW, worden
in deze regeling de werkgebieden, bedoeld in de Wet melding collectief ontslag (WMCO),
vastgesteld en worden payrollwerknemers voor de toepassing van de WMCO gelijkgesteld
met de eigen werknemers bij een opdrachtgever.
Nu de financiële gevolgen, de gevolgen voor de uitvoering, de administratieve lasten
en de nalevingskosten reeds uitvoerig zijn behandeld in de memorie van toelichting
bij de Wwz en deze ministeriële regeling hier geen wijzigingen in aanbrengt, wordt
wat deze aspecten van de regeling betreft volstaan met hiernaar te verwijzen.
Artikelsgewijs
§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
Onderdeel a Bedrijfseconomische omstandigheden
In het onderdeel a, van dit artikel wordt geregeld dat voor de toepassing van deze regeling onder bedrijfseconomische
omstandigheden wordt verstaan, bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in artikel
7:669, derde lid, onderdeel a, BW. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wwz
aangegeven, wordt hieronder een aantal situaties geschaard die aanleiding kunnen zijn
voor het vervallen van arbeidsplaatsen. Dat betreft bijvoorbeeld een slechte financiële
positie, werkvermindering, organisatorische veranderingen/reorganisatie, technologische
veranderingen, beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten, bedrijfsverhuizing
en het vervallen van een loonkostensubsidie. Het spreekt voor zich dat in de praktijk
zich ook een combinatie van redenen kan voordoen die leidt tot het vervallen van arbeidsplaatsen.
In alle gevallen zal de werkgever, op grond van artikel 7:669, derde lid, onderdeel
a, BW, aannemelijk moeten maken dat het treffen van maatregelen die leiden tot het
structureel vervallen van arbeidsplaatsen (dat wil zeggen, bezien over een toekomstige
periode van 26 weken) noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
Zoals in de memorie van toelichting bij de Wwz aangegeven, moet er wel ruimte zijn
voor de werkgever om dergelijke beslissingen te kunnen nemen. De werkgever moet zijn
onderneming zo kunnen inrichten dat het voortbestaan daarvan ook op langere termijn
verzekerd is. Dat is niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van het behoud
van werkgelegenheid in meer algemene zin. Bij de toetsing van die beslissing past
dan ook een zekere mate van terughoudendheid. De werkgever moet zich wel verantwoorden
voor zijn beslissing. In uitvoeringsregels van UWV zal worden aangegeven welke informatie
van een werkgever wordt verlangd om aannemelijk te kunnen maken dat het verval van
arbeidsplaatsen noodzakelijk is. Die informatie kan verschillen al naar gelang de
bedrijfseconomische reden die de werkgever aanvoert. Aan de hand van die informatie
moet worden getoetst of hetgeen hij aanvoert zijn beslissing voldoende ondersteunt,
waarbij eventuele andere oplossingen mede kunnen worden betrokken, voor zover zij
voor de hand liggend zijn. Als voorbeeld van een dergelijke situatie geldt een verzoek
van een werkgever om toestemming voor het opzeggen van een arbeidsovereenkomst wegens
het structureel gedeeltelijk niet kunnen verrichten van de bedongen arbeid (als gevolg
van fluctuaties in het werkaanbod). In dat geval zal de werkgever aannemelijk moeten
maken dat een andere inrichting van de werkzaamheden, waardoor ontslag voorkomen kan
worden, niet tot de mogelijkheden behoort.
Onderdelen b t/m d en k
In deze onderdelen wordt een aantal begrippen geduid waar in de regeling regelmatig
naar wordt verwezen.
Onderdeel e
In dit onderdeel wordt aangesloten bij de definitie van een groep, zoals deze is opgenomen
in artikel 2:24b BW. Een groep betreft een economische eenheid waarin rechtspersonen
en vennootschappen, groepsmaatschappijen genaamd, organisatorisch zijn verbonden.
Onderdelen f t/m h
In deze onderdelen worden definities gegeven van de payrollwerkgever, de payrollwerknemer
en van de opdrachtgevende werkgever, namelijk degene met wie de payrollwerkgever een
overeenkomst heeft gesloten.
Onderdeel i
In dit onderdeel wordt de uitzendwerkgever gedefinieerd zoals deze was gedefinieerd
in Bijlage B bij het voormalige Ontslagbesluit. Of de werkgever als doelstelling heeft
het in het kader van beroep of bedrijf werknemers ter beschikking te stellen aan derden
(opdrachtgevers) om onder hun leiding en toezicht werkzaam te zijn en zodoende vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar te brengen, kan blijken uit de statuten van
de werkgever dan wel uit andere feiten en omstandigheden zoals het openstellen van
de mogelijkheid tot inschrijving door werkzoekenden. Duidelijk moet zijn dat de bedrijfsactiviteiten
gericht zijn op het bij elkaar brengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Dit
impliceert een actieve werving van uitzendkrachten (de mogelijkheid van inschrijving
als werkzoekende) en een actieve werving van inleners (al dan niet via internet),
waarbij de intercedenten van de uitzendwerkgever de uitzendkrachten vervolgens (na
actieve bemiddeling) onderbrengen bij inleners.
Onderdeel j
In dit onderdeel wordt aangegeven wat onder de inleenopdracht wordt verstaan. Daarbij
is aangegeven dat een opdracht tussen een uitzendwerkgever en een derde, die aangemerkt
kan worden als de opdrachtgever van een payrollwerkgever, geen inleenopdracht is.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat de, op sommige punten afwijkende, regels die gelden
voor de uitzendwerkgever niet van toepassing zijn als sprake is van payrolling. Het
soort opdracht is daarbij dus bepalend.
§ 2. Regels met betrekking tot een redelijke grond voor ontslag als bedoeld in artikel
669 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
In artikel 7:669 BW is geregeld dat een werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen
als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer op een andere
passende functie bij de werkgever binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp
van scholing, niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In het vijfde lid van dat
artikel is onder meer geregeld dat nadere regels worden gesteld met betrekking tot
een redelijke grond voor opzegging. De hierna te bespreken artikelen strekken hiertoe.
Artikel 2 Beoordeling noodzaak verval van arbeidsplaatsen
Het spreekt voor zich dat als een werkgever aanvoert dat vanwege bedrijfseconomische
omstandigheden, voor een doelmatige bedrijfsvoering, het noodzakelijk is dat arbeidsplaatsen
komen te vervallen, hij zulks ook aannemelijk moet maken, zoals hiervoor en in de
memorie van toelichting bij de Wwz ook is aangegeven. Net als thans het geval is,
geldt op grond van onderhavig artikel een uitzondering als het vervallen van arbeidsplaatsen
plaatsvindt in het kader van een collectief ontslag. In dat geval hoeft een werkgever
de bedrijfseconomische noodzaak voor het vervallen van arbeidplaatsen niet te onderbouwen
als uit een schriftelijke verklaring van de bij een collectief ontslag betrokken verenigingen
van werknemers blijkt dat voor een doelmatige bedrijfsvoering het noodzakelijk is
dat arbeidsplaatsen komen te vervallen. Deze bepaling is (en was in het Ontslagbesluit)
opgenomen om onnodige belasting van de werkgever (en daarmee van de ontslagprocedure)
tegen te gaan en laat zich als volgt verklaren. In het kader van de Wet melding collectief
ontslag (WMCO) is een werkgever gehouden om bij een voornemen om de arbeidsovereenkomsten
van 20 of meer werknemers, werkzaam in één werkgebied van het UWV, op een of meer
binnen een tijdvak van drie maanden gelegen tijdstippen te beëindigen, de vakbonden
te informeren en te consulteren. Hierbij moeten gegevens worden overgelegd met de
overwegingen die tot het ontslagvoornemen hebben geleid en het aantal werknemers dat
wordt ontslagen, het tijdstip of de tijdstippen waarop dat zal gebeuren en de criteria
die bij de samenstelling van de ontslaglijst worden gehanteerd. De raadpleging van
de vakbonden heeft betrekking op de mogelijkheden om het collectieve ontslag te voorkomen
of het aantal ontslagen te verminderen, alsook de mogelijkheid om de gevolgen voor
het personeel te verzachten. Het voorgaande betekent dat de betrokken vakbonden in
geval van een collectief ontslag zelf zich een oordeel kunnen (en feitelijk ook moeten)
vormen over de bedrijfseconomische noodzaak van een collectief ontslag. Als zij, na
toetsing van de door de werkgever overgelegde informatie, tot het oordeel komen dat
die noodzaak aanwezig is, hoeft de beoordeling hiervan niet nogmaals plaats te vinden.
Dat is alleen anders als blijkt dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden
die ten tijde van de afgifte van de schriftelijke verklaring niet bekend waren. In
dat geval zal de noodzaak van het vervallen van arbeidsplaatsen alsnog door de werkgever
aannemelijk moeten worden gemaakt.
Artikel 3 Verval arbeidsplaatsen groep
In dit artikel is geregeld – zoals in de beleidsregels UWV was verwoord – dat indien
een onderneming onderdeel uitmaakt van een concern, de noodzaak van het vervallen
van arbeidsplaatsen wordt beoordeeld aan de hand van de bedrijfeconomische omstandigheden
die van toepassing zijn op de onderneming waar arbeidsplaatsen komen te vervallen.
Dat kan betekenen dat ondanks het feit dat in concernverband winst wordt gemaakt maar
in een onderneming behorend tot dat concern verlies wordt geleden, en er onvoldoende
winstperspectieven zijn, het laten vervallen van arbeidsplaatsen binnen die onderneming
als noodzakelijk kan worden aangemerkt voor een doelmatige bedrijfsvoering binnen
de desbetreffende onderneming. In een dergelijke situatie kan de werkgever niet verweten
worden dat hij passende maatregelen treft, activiteiten reorganiseert en zo nodig
op personeelskosten bezuinigt. Het feit dat in concernverband winst wordt gemaakt,
doet hier niet aan af. Dit betreft een andere situatie dan die waarin het concern
in een slechte financiële positie verkeert en daarom ook van een onderneming die onderdeel
uitmaakt van het concern, maar op zichzelf niet in een slechte financiële positie
verkeert, offers kunnen worden gevraagd die kunnen leiden tot het verval van arbeidsplaatsen
bij deze onderneming. Overigens geldt dat ten aanzien van de mogelijkheden tot herplaatsing
in artikel 9, tweede lid, is geregeld dat in het geval een onderneming deel uitmaakt
van een concern, bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is, steeds
mede arbeidsplaatsen in andere tot dit concern behorende ondernemingen moeten worden
betrokken.
Artikel 4 Deeltijdontslag
De arbeidsovereenkomst is ondeelbaar. De toestemming voor opzegging van een arbeidsovereenkomst
(of de ontbinding daarvan) kan dan ook uitsluitend de gehele arbeidsovereenkomst betreffen waardoor deeltijdontslag niet mogelijk is. Dit was zo
geregeld in het Ontslagbesluit en is ook thans de strekking van onderhavig artikel
waarin geregeld wordt dat er geen redelijke grond voor ontslag is als het aantal werknemers
dat voor ontslag wordt voorgedragen groter is dan het aantal arbeidsplaatsen dat komt
te vervallen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in geval sprake is van een
functie die door twee werknemers wordt uitgeoefend in het kader van een duobaan, voor
de toepassing van dit artikel sprake is van twee arbeidsplaatsen. Echter onder omstandigheden
kan een structurele aanpassing van de personele bezetting, anders dan door middel
van volledig ontslag van één of meer bepaalde medewerkers, noodzakelijk zijn. In dergelijke
situaties zullen partijen uit het oogpunt van goed werkgeverschap en werknemerschap
eerst in onderling overleg het eens moeten zien te worden over het aanpassen van de
omvang van de arbeidsovereenkomst. In de praktijk wordt deze weg ook vaak gevolgd
maar voor die gevallen waar dat niet tot het gewenste resultaat leidt, wordt op de
hoofdregel een uitzondering gemaakt als aannemelijk is dat deeltijdontslag onvermijdelijk
is en de werkgever de werknemers van wie de arbeidsplaats gedeeltelijk vervalt, schriftelijk
heeft toegezegd een nieuwe arbeidsovereenkomst te zullen aangaan onder dezelfde voorwaarden,
doch voor een minder aantal uren, is deeltijdontslag mogelijk. In het verleden hebben
de Nationale Ombudsman en de Hoge Raad deeltijdontslag onder deze restricties toelaatbaar
geoordeeld.2
Ter verduidelijking enkele praktijkvoorbeelden van situaties waar deeltijdontslag
noodzakelijk was. Een klein bedrijf dat zonwering plaatst, heeft twee monteurs in
dienst. Door een halvering van de orderportefeuille zijn de montagewerkzaamheden structureel
afgenomen. Aangezien het plaatsen van zware rolluiken de fysieke inzet van minimaal
twee monteurs tegelijk vereist, kan het bedrijf niet volstaan met slechts één medewerker
in dienst houden. Dan kan er immers helemaal niet meer geplaatst worden. Een ander
voorbeeld betreft een restaurant dat altijd veel klandizie heeft gehad voor zakenlunches.
Door allerlei oorzaken neemt deze omzet af: bedrijven verlaten de buurt, een economische
recessie speelt op etc. Er zijn op enig moment nog nauwelijks klanten en dus ook weinig
omzet en inkomsten tijdens de lunch. De werkgever kan dan op bedrijfseconomische gronden
besluiten de lunch als verliespost te schrappen en nog slechts in de avonduren open
te blijven. Het restaurantpersoneel is echter volledig nodig om dan de minimaal vereiste
bezetting te kunnen invullen, doch voor een minder aantal uren.
Kinderopvangorganisaties kunnen worden geconfronteerd met een daling van het aantal
aangemelde kinderen of een daling van het aantal uren dat per kind wordt afgenomen.
Daardoor vervallen bepaalde groepen/diensten op bepaalde dagen/dagdelen. Aantallen
benodigde medewerkers kunnen variëren per dag(deel). Op dinsdagen is er doorgaans
veel behoefte, op woensdagen weer minder. Onverkorte toepassing van het afspiegelingsbeginsel
kan dan leiden tot onoverkomelijke roosterproblemen op sommige dagen/dagdelen, en
daarmee mogelijk tot strijd met overheidsvoorschriften (veiligheid). Strikte afspiegeling
kan tot gevolg hebben dat er op bepaalde dagen/dagdelen te weinig personeel is, terwijl
juist dan de voltallige bezetting vereist is. Door deze specifieke omstandigheid kan
deeltijdontslag onvermijdelijk, en daardoor toelaatbaar zijn. Het spreekt voor zich
dat alvorens aan deeltijdontslag wordt toegekomen de werkgever eerst tracht de door
toepassing van het afspiegelingsbeginsel ontstane roosterprobleem op te lossen door
de werknemer aan te bieden op andere dagen of dagdelen de arbeid te laten verrichten.
Artikel 5 Uitbesteden werkzaamheden
In de memorie van toelichting bij de Wwz is aangegeven, dat geen toestemming voor
opzegging zal worden verleend (en in het verlengde daarvan, in voorkomende gevallen
de rechter de arbeidsovereenkomst niet zal kunnen ontbinden) als werknemers voor ontslag
worden voorgedragen – vanwege door de werkgever noodzakelijk geachte kostenbesparing
– terwijl het werk bij de werkgever naar aard en omvang in het geheel niet wijzigt.
Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor daar waar een werkgever werknemers wil ontslaan
en hen wil vervangen door goedkopere (al dan niet flexibele) arbeidskrachten. De reden
voor het in dergelijke gevallen weigeren van toestemming is niet zozeer gelegen in
de omstandigheid dat hiervoor geen bedrijfseconomische noodzaak zou zijn aan te wijzen.
Dat kan in een individueel geval wel aan de orde zijn. De reden hiervoor is dat er
feitelijk geen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen. Tegelijkertijd wordt
hiermee bescherming geboden aan de sociaal economische verhoudingen binnen Nederland,
zoals het tegengaan van het onnodig vervangen van vaste werknemers door flexibele
werknemers en het tegengaan van het ontduiken van cao verplichtingen die voor een
werkgever gelden.
Bij het uitbesteden van werkzaamheden zal de arbeid ten behoeve van de werkgever voor
of door een derde worden verricht, waardoor er wel sprake zal zijn van het vervallen
van arbeidsplaatsen bij de werkgever, terwijl ook dan de aard en de omvang van de
werkzaamheden in feite niet wijzigt. Dat is bijvoorbeeld het geval als een werkgever
besluit productieactiviteiten uit te besteden aan een derde die deze werkzaamheden
vervolgens met eigen personeel uitvoert ten behoeve van de werkgever. Om te voorkomen
dat door middel van een dergelijke constructie het doel van de wettelijke regeling
niet wordt bereikt, wordt in onderhavig artikel geregeld dat geen sprake is van een
redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische
redenen, wanneer die uitbesteding uitsluitend geschiedt om vaste werknemers te vervangen
door flexibele of goedkopere arbeidskrachten. Van een redelijke grond voor ontslag
kan bijvoorbeeld sprake zijn als de werkgever zijn niet tot zijn primaire proces behorende
boekhouding uitbesteedt. Ook kan van een redelijke grond sprake zijn bijvoorbeeld
wanneer een concurrent werkt met nieuwe geavanceerde apparatuur en hierdoor goedkoper
kan produceren of een betere kwaliteit kan leveren terwijl de betreffende werkgever
bijvoorbeeld gelet op de grootte van zijn bedrijf niet in staat is investeringen in
deze apparatuur te doen en om die reden tot uitbesteding over gaat. De werkgever dient
steeds de reden toe te lichten en aannemelijk te maken dat het uitbesteden van werkzaamheden
ten dienste staat van een doelmatige bedrijfsvoering en niet enkel is ingegeven door
het willen vervangen van vaste werknemers door flexibele of goedkopere arbeidskrachten.
Artikel 6 Uitbesteden werkzaamheden aan zelfstandigen
In dit artikel wordt geregeld dat als een werkgever voornemens is werkzaamheden uit
te besteden aan een persoon die de werkzaamheden niet op basis van een arbeidsovereenkomst
zal verrichten, alleen dan sprake is van een redelijke grond voor ontslag als de betreffende
werkzaamheden worden uitbesteed aan een ‘echte zelfstandige’. Onder een echte zelfstandige
wordt verstaan: iemand die in het bezit is van een relevante Verklaring arbeidsrelatie
Winst uit onderneming (VAR-Wuo), die in fiscale zin als ondernemer kan worden aangemerkt
en die ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel. Ook kan als echte zelfstandige
worden aangemerkt iemand die in het bezit is van een relevante Verklaring arbeidsrelatie
directeur groot aandeelhouder (VAR-dga), van wie aannemelijk is dat de werkzaamheden
die hij verricht of zal verrichten worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend
verricht voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin hij
een aanmerkelijk belang heeft (waarvan hij Directeur Groot Aandeelhouder is). De werkgever/opdrachtgever
zal hierover duidelijkheid moeten verschaffen, meer in het bijzonder ook of de uit
te besteden werkzaamheden overeenkomen met de afgegeven VAR verklaring (een VAR voor
automatiseringswerkzaamheden kan bijvoorbeeld niet worden gebruikt voor timmermanswerk).
Personen die op basis van een overeenkomst van opdracht voor een opdrachtgever willen
werken en niet beschikken over een VAR-Wuo of VAR-dga, worden (behoudens tegenbewijs)
niet als echte zelfstandigen, maar als schijnzelfstandigen beschouwd. Zij werken veelal
tegen slechtere voorwaarden dan de voorwaarden die voor werknemers gelden terwijl
hun positie hiermee in hoge mate vergelijkbaar is. Als een werkgever de arbeidsovereenkomsten
van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats contracten wil aangaan met
diezelfde werknemers, of met anderen, met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden,
dan is er geen sprake van een redelijke grond voor ontslag.
Het doel van deze regeling is, net als bij het hiervoor besproken artikel, om schijnconstructies
tegen te gaan en om te voorkomen dat werknemers in feite vogelvrij zijn.3 Het volgende voorbeeld ter verduidelijking. Een werkgever besluit zijn boekhouding
uit te besteden. Daardoor komt de arbeidsplaats van de boekhouder te vervallen. De
werkgever heeft de betreffende werknemer aangeboden de werkzaamheden in het vervolg
op basis van een overeenkomst van opdracht te vervullen. Als de werknemer dat aanbod
aanvaardt dan zal geen toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst worden
gevraagd. De werknemer stemt er immers mee in de werkzaamheden in het vervolg op basis
van een ander contract te gaan vervullen. Als de werknemer weigert op het aanbod van
de werkgever in te gaan en de werkgever in het verlengde daarvan toestemming voor
opzegging vraagt, zal geen toestemming kunnen worden verleend nu geregeld wordt dat
in een dergelijke situatie geen sprake is van een redelijke grond voor ontslag. Als
de aanvraag wel zou kunnen worden gehonoreerd (wegens het vervallen van een arbeidsplaats),
zou er geen sprake zijn van een vrije keuze die de werknemer heeft om al dan niet
op het aanbod van de werkgever in te gaan. De werknemer zou zich immers altijd gedwongen
voelen om op het aanbod van de werkgever in te gaan en daarmee ontslagbescherming
ontberen.
Artikel 7 Redelijke grond voor ontslag uitzendkracht
In dit artikel zijn enkele specifieke regels met betrekking tot de redelijke grond
voor ontslag van een uitzendkracht opgenomen.
In de eerste plaats is geregeld dat er na het beëindigen van een inleenovereenkomst
een redelijke grond voor ontslag bestaat als aannemelijk is dat de derde met wie de
inleenovereenkomst was aangegaan, over een toekomstige periode van 26 weken bezien,
voor de betreffende werknemer en voor dezelfde of vergelijkbare werkzaamheden die
de werknemer voorheen verrichtte, geen nieuwe inleenovereenkomst met de uitzendwerkgever
zal aangaan. De zogenoemde vooruitblik over een periode van 26 weken om te bezien
of sprake is van een structureel verval van arbeidsplaatsen wordt hiermee beperkt
tot de laatste opdrachtgever van de desbetreffende werknemer. De reden hiervoor is
dat het voor een uitzendwerkgever ondoenlijk is om in meer algemene zin te beoordelen
of sprake is van een structureel verval van een arbeidsplaats nu hij voor opdrachten
en het aannemen van een werknemer afhankelijk is van derden. Het is wel mogelijk om
te beoordelen of terugkeer bij de laatste inlener binnen de genoemde periode mogelijk
zal zijn, aangezien die inlener de desbetreffende werknemer kent en hij de uitzendwerkgever
kan informeren over eventuele vervolgopdrachten binnen de genoemde periode. Als uit
die informatie blijkt dat dit niet het geval zal zijn, is dat voldoende om te concluderen
dat terugkeer binnen 26 weken niet mogelijk zal zijn. Het ‘kennen’ van de desbetreffende
werknemer kan overigens ook tot de conclusie leiden dat het niet aannemelijk is dat
de werknemer weer bij dezelfde inlener aan de slag zal kunnen. Dat zal het geval zijn
als de inlener de inleenovereenkomst heeft beëindigd omdat hij niet tevreden was over
deze werknemer.
Verder geldt als voorwaarde dat de uitzendwerkgever zich gedurende een periode gelijk
aan de redelijke termijn – voorafgaande aan het verlenen van toestemming voor opzegging
of het ontbinden van de arbeidsovereenkomst – heeft ingespannen om de werknemer te
herplaatsen in een passende functie, al dan niet met behulp van scholing, zoals dat
op grond van Bijlage B bij het voormalige Ontslagbesluit ook het geval was. Als ook
daaraan is voldaan, is sprake van een redelijke grond voor ontslag. Onder een passende
functie wordt in dit verband verstaan de eigen functie van de werknemer, maar dan
bij een andere inlener, of een functie die als passend kan worden aangemerkt in de
zin van artikel 9 van deze regeling, bij dezelfde of een andere inlener. Als een werknemer
op een passende functie wordt geplaatst, is voldaan aan de verplichting tot herplaatsing
en komt deze plicht te vervallen. Als vervolgens ook deze nieuwe inleenopdracht komt
te vervallen, ontstaat een nieuwe verplichting tot herplaatsing. Van belang in dit
verband is op te merken dat als een werknemer tijdelijk andere – niet passende – werkzaamheden
verricht, deze niet van invloed zijn op de herplaatsingstermijn. In dat geval loopt
deze termijn door alsook de verplichting van de werkgever om zich in te spannen de
werknemer te plaatsen op een functie die wel passend is. Ten slotte is van belang
op te merken dat als een werknemer bij aanvang van de herplaatsingsperiode ziek is,
de termijn gaat lopen op het moment dat de werknemer is hersteld.
Artikel 8 Verval arbeidsplaatsen over toekomstige periode bezien
In het eerste lid is geregeld dat de periode van 26 weken, die relevant is voor de vraag of er sprake
is van het structureel vervallen van een arbeidsplaats, aanvangt op de dag waarop
het UWV beslist op een verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen
of de rechter beslist op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Voor een uitzendwerkgever geldt een afwijkende bepaling. In het tweede lid is geregeld dat de periode van 26 weken, in een situatie als bedoeld in artikel 7,
ingaat op de dag waarop de inleenovereenkomst eindigt. Zou ook in deze gevallen worden
uitgegaan van de datum waarop toestemming wordt verleend voor het opzeggen van de
arbeidsovereenkomst dan zou in feite sprake zijn van een langere periode dan 26 weken
omdat de uitzendwerkgever eerst de zogenoemde herplaatsingsperiode in acht moet nemen.
Dat is ongewenst.
§ 3. Regels met betrekking tot herplaatsing en de redelijke termijn, bedoeld in artikel
669 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
In artikel 7:669 BW is geregeld dat een werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen
als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer in een andere
passende functie bij de werkgever binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp
van scholing, niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In het vijfde lid, onderdeel
a, van genoemd artikel is onder meer geregeld dat nadere regels zullen worden gesteld
met betrekking tot de herplaatsing van de werknemer en de redelijke termijn, waarbij
onderscheid kan worden gemaakt naar categorieën van werknemers. De hierna te bespreken
artikelen in de hierboven genoemde paragraaf strekken hiertoe.
Artikel 9 Herplaatsing
De mogelijkheid van herplaatsing van een werknemer wordt bezien aan de hand van vacatures
die er bij een werkgever zijn of mogelijkerwijs binnen afzienbare termijn komen. Dat
is geregeld in het eerste lid, onderdeel a. Daarbij geldt, net als thans het geval, dat als de bedrijfsactiviteiten van een werkgever
over meerdere vestigingen zijn gespreid, of als een onderneming deel uitmaakt van
een concern, daarbij ook andere vestigingen, respectievelijk ondernemingen die deel
uitmaken van een concern, betrokken dienen te worden dan die waar een werknemer werkzaam
is. Het tweede lid van het onderhavige artikel strekt hiertoe.
In het eerste lid, onderdeel b, wordt geregeld dat als een passende functie wordt bezet door werknemers met een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd, door ingeleend personeel (niet zijnde payrollwerknemers) of door
een oproepkracht, deze functie, indien die als passend kan worden aangemerkt, bij
het beoordelen van de mogelijkheden tot herplaatsing van een werknemer wordt betrokken,
hetgeen tot gevolg kan hebben dat genoemde werknemers plaats moeten maken voor een
werknemer wiens arbeidsplaats komt te vervallen. Hiermee wordt enerzijds aangesloten
bij de thans bestaande praktijk. Anderzijds bij de regel in artikel 7:671a, zevende
lid, BW op grond waarvan toestemming voor opzegging van een arbeidsovereenkomst wegens
bedrijfseconomische omstandigheden slechts wordt verleend als een werkgever de arbeidsrelatie
met de hiervoor genoemde categorieën van personen heeft beëindigd. De regel geldt
echter niet als het werkzaamheden betreft van niet-structurele aard. Dat is ook logisch,
enerzijds omdat de verplichting tot herplaatsing (veelal) werknemers zal betreffen
met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, anderzijds omdat als het tijdelijke
werkzaamheden betreft (waaronder wordt verstaan: met een duur van korter dan 26 weken)
een wisseling van personeel voor (veelal) een relatief korte periode niet voor de
hand ligt.
In het derde lid is geregeld wat in dit verband onder een passende functie wordt verstaan, namelijk
een functie die aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van een werknemer
(of waarvoor hij binnen een redelijke termijn met behulp van scholing geschikt zal
kunnen zijn). In de regel zal het hierbij gaan om functies die aansluiten bij het
niveau van de werkzaamheden die een werknemer verricht maar dat hoeft niet het geval
te zijn. Bij disfunctioneren kan bijvoorbeeld sprake zijn van een passende functie
wanneer dit ligt onder het functieniveau van de functie die wordt vervuld. Dat ligt
ook in de rede als de reden voor disfunctioneren is dat een werknemer het vereiste
niveau niet of niet langer aan kan. Bij de bepaling of een functie passend is voor
een arbeidsgehandicapte, zal in ogenschouw moeten worden genomen of de functie aansluit
bij de arbeids/medische mogelijkheden van de werknemer. Ook dat kan ertoe leiden dat
een functie die beneden het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als passend
moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot scholing wordt opgemerkt dat deze optie is gekoppeld aan het eventuele
bestaan van een mogelijkheid tot herplaatsing. Dat betekent dat een werkgever niet
verplicht kan worden om een werknemer te scholen als er geen zicht is op herplaatsing
in een passende functie.
De duur (in relatie tot de in acht te nemen redelijke termijn, zie hierna bij de toelichting
op artikel 10) en de kosten van scholing zijn bepalend voor de vraag welk scholingsaanbod
bij een mogelijk geschikte functie van werkgever gevergd kan worden, waarbij de financiële
positie van een onderneming relevant is.
Het is aan de werkgever om te beoordelen welke werknemer het meest geschikt is voor
het vervullen van eventuele vacatures waarbij hij zijn keuze uiteraard wel moet verantwoorden
als die ter discussie wordt gesteld. Echter, in een situatie waarin een categorie
uitwisselbare functies wordt opgeheven en een deel van de werkzaamheden wordt voortgezet
in een andere (niet met de vervallen functie uitwisselbare; zie artikel 13) functie,
ligt het in de rede dat de werknemer die hiervoor geschikt is en op grond van het
afspiegelingsbeginsel als laatste voor ontslag in aanmerking zou komen, als eerste
in de gelegenheid wordt gesteld deze functie – na sollicitatie – te aanvaarden. Het
spreekt voorts voor zich dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd voorrang
geniet boven een externe sollicitant. Dat betekent dat als een werkgever (of een andere
werkgever binnen een concern) een vacature vervult door een externe kandidaat terwijl
die vacature als passend kan worden aangemerkt voor een met ontslag bedreigde werknemer
de werkgever zijn verplichting tot herplaatsing niet heeft vervuld. UWV zal dan geen
toestemming voor opzegging kunnen verlenen en de rechter zal de arbeidsovereenkomst
niet kunnen ontbinden.
Artikel 10 Redelijke termijn
De verplichting tot herplaatsing (al dan niet met behulp van scholing) geldt voor
zover herplaatsing van een werknemer binnen een redelijke termijn mogelijk is. Zoals
in de memorie van toelichting bij de Wwz reeds is aangegeven, wordt in het eerste lid van onderhavig artikel deze termijn gesteld op de wettelijke opzegtermijn (één tot
vier maanden afhankelijk van de lengte van het dienstverband) die voor een werknemer
in acht genomen moet worden (zoals thans in de uitvoeringspraktijk als vuistregel
wordt gehanteerd), zonder aftrek van de proceduretijd UWV of rechter. Hiermee komt
tot uitdrukking dat de zorgplicht van de werkgever jegens de werknemer toeneemt naarmate
het dienstverband een langere looptijd heeft. De termijn wordt, op grond van het vierde lid, berekend vanaf de datum waarop wordt beslist omtrent het verzoek tot opzegging of
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat een werkgever bij een verzoek
aan UWV of de rechter aannemelijk moet maken dat herplaatsing binnen de genoemde redelijke
termijn niet mogelijk is, rekening houdend met de proceduretijd van UWV en de rechter.
Voor uitzendwerkgevers geldt, op grond van artikel 7 een afwijkende regeling, namelijk
dat de herplaatsingstermijn in acht moet zijn genomen alvorens toestemming voor opzegging
kan worden verleend of de arbeidsovereenkomst door de rechter kan worden ontbonden.
In het vijfde lid is geregeld dat deze termijn aanvangt op de dag waarop de inleenovereenkomst eindigt.
Voor werknemers met een arbeidshandicap wordt in het tweede lid de termijn gesteld op 26 weken zoals voor deze categorie van werknemers voorheen
ook het geval was (dit was geregeld in de artikelen 4:4, eerste lid, en 5:2, onderdeel
b, van het Ontslagbesluit). Deze termijn hangt samen met een toezegging aan de Tweede
Kamer die gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Kamerstukken II 2004/05, 30 034) en de Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Kamerstukken
II 2004/05, 30 118).
In het derde lid wordt aangegeven wat onder een werknemer met een arbeidshandicap wordt verstaan.
Deze omschrijving wijkt niet af van hetgeen in het Ontslagbesluit was geregeld.
In het vierde en vijfde lid is geregeld op welk moment de redelijke termijn gaat lopen. De hoofdregel, welke in
het vierde lid is opgenomen, is dat deze termijn gaat lopen op de dag waarop het UWV
of de rechter beslist op een verzoek om toestemming voor opzegging respectievelijk
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In het vijfde lid is geregeld dat voor een
uitzendwerkgever de redelijke termijn gaat lopen vanaf het vervallen van een inleenopdracht.
§ 4. Regels met betrekking tot het bepalen van de volgorde van ontslag bij het vervallen
van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden
In artikel 7:669, vijfde lid, onderdeel b, BW is aangegeven dat regels worden gesteld
voor het bepalen van de volgorde van opzegging bij het vervallen van arbeidsplaatsen
wegens bedrijfseconomische omstandigheden. In de memorie van toelichting bij de Wwz
is aangegeven dat hierbij zal worden aangesloten bij de regels die thans gelden voor
het bepalen van de ontslagvolgorde bij het vervallen van uitwisselbare functies, te
weten het afspiegelingsbeginsel met de daarbij reeds geldende uitzonderingen. Voorts
is in de memorie van toelichting aangegeven dat bij het stellen van deze regels zal
worden voorzien in de mogelijkheid voor werkgevers om werknemers die bovengemiddeld
presteren, of die naar verwachting over een meer dan gemiddelde potentie beschikken
voor de toekomst, onder voorwaarden tot ten hoogste 10% van de werknemers die voor
ontslag in aanmerking komen, buiten de toepassing van het afspiegelingsbeginsel te
houden.
De artikelen in deze paragraaf strekken hiertoe waarbij (voor de goede orde) wordt
opgemerkt dat toepassing van afspiegeling niet aan de orde is als een unieke functie
(een functie die slechts door één werknemer wordt bekleed) komt te vervallen. Evenmin
is afspiegeling aan de orde als een categorie uitwisselbare functies geheel komt te
vervallen. In dat geval moeten immers alle werknemers binnen deze categorie uitwisselbare
functies afvloeien.
Artikel 11 Afspiegelingsbeginsel
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat voor zover het bij de te vervallen arbeidsplaats
of arbeidsplaatsen om uitwisselbare functies (zie artikel 13) gaat, per leeftijdsgroep
binnen een categorie uitwisselbare functies de werknemers met het kortste dienstverband
het eerst voor ontslag in aanmerking worden gebracht, waarbij het aantal werknemers
dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking wordt gebracht voor zover mogelijk
overeenkomt met de onderlinge verhouding van het aantal werknemers in elk van de leeftijdsgroepen
binnen de desbetreffende categorie uitwisselbare functies. De hiervoor genoemde leeftijdsgroepen
zijn de groepen van 15 tot 25 jaar, van 25 tot 35 jaar, van 35 tot 45 jaar, van 45
tot 55 jaar en van 55 jaar tot de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet
(hierna AOW) genoemde leeftijd.
In het tweede lid is geregeld dat als in een categorie uitwisselbare functies werknemers werkzaam zijn
die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd hebben
bereikt, deze werknemers, alvorens het eerste lid wordt toegepast, het eerst voor
ontslag in aanmerking worden gebracht. Hiermee wordt voorkomen dat een werknemer die
voor zijn inkomen aangewezen is op het verrichten van arbeid plaats moet maken voor
een AOW-gerechtigde werknemer voor wie dat niet het geval is. Gezien de ratio van
deze regeling, het willen voorkomen dat jongere werknemers plaats moeten maken voor
AOW-gerechtigden, ligt het niet in de rede van de werkgever te verlangen dat hij mogelijkheden
tot herplaatsing van deze werknemers onderzoekt alvorens tot het verlenen van toestemming
voor opzegging (of ontbinding) van de arbeidsovereenkomst kan worden overgegaan. Uit
de tweede zin van dit lid volgt dat van de AOW-gerechtigde werknemers de werknemers
met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking moeten worden gebracht
als het aantal uitwisselbare functies dat vervalt minder is dan het aantal AOW-gerechtigde
werknemers.
De situatie kan zich voordoen dat in een bepaalde leeftijdscategorie meerdere werknemers
zijn van wie de duur van het dienstverband hetzelfde is, terwijl uit die leeftijdscategorie
maar één werknemer voor ontslag hoeft te worden voorgedragen. Voor die situatie is
in het derde lid geregeld dat de werkgever, gemotiveerd, zelf de keuze kan bepalen.
In het vierde lid wordt geregeld dat als de vervanging van een werknemer die uit hoofde van zijn functie
bij een derde te werk is gesteld om onder diens toezicht en leiding werkzaam te zijn,
in redelijkheid niet kan worden geëffectueerd, deze werknemer door de werkgever bij
de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing kan worden gelaten. De reden hiervoor
is dat steeds meer bedrijven (vooral in de zakelijke dienstverlening) gebruik maken
van detacheringconstructies waarbij werknemers onder toezicht en leiding van derden
werkzaamheden verrichten. Als de economische bedrijvigheid afneemt, kan er een situatie
ontstaan dat er voor de ter beschikking gestelde werknemers op enig moment onvoldoende
vervolgopdrachten voorhanden zijn en bedrijven om die reden moeten inkrimpen. Toepassing
van het afspiegelingsbeginsel zou er dan toe kunnen leiden dat een bij een derde werkzame
werknemer voor ontslag in aanmerking moet worden gebracht (vanwege een lagere anciënniteit
dan een andere werknemer die dan voor hem in de plaats zou komen) hoewel een vervanging
van deze werknemer bij die derde redelijkerwijs niet kan worden geëffectueerd. In
dat geval kan van deze uitzondering gebruik worden gemaakt. De werkgever zal dan aannemelijk
moeten maken dat vervanging van de werknemer, in het licht van de zakelijke relatie
tussen de werkgever en de derde, te bezwaarlijk is. Daarbij kunnen verschillende omstandigheden
een rol spelen, zoals:
-
• de inhoud van de opdrachtovereenkomst tussen werkgever en derde en de duurzaamheid
van de relatie tussen hen beiden waarbij het enkele feit dat de opdrachtovereenkomst
vermeldt dat vervanging niet is toegestaan, onvoldoende is;
-
• de mate waarin de persoonlijke kwaliteiten en vaardigheden van de betrokken werknemer
voor de opdrachtgever van belang zijn;
-
• de mate waarin bezwaren tegen vervanging zijn terug te voeren op een tekort aan scholingsinspanningen
van de zijde van de werkgever;
-
• de duurzaamheid van de relatie tussen de betrokken werknemer en de opdrachtgever;
-
• de verhouding tussen de terbeschikkingstelling van de betrokken werknemer bij de opdrachtgever
en het totaal van diens arbeidsduur bij deze werkgever;
-
• de wijze waarop vervanging van de betrokken werknemer is geregeld in andere gevallen,
zoals bij ziekte of vertrek naar een andere werkgever, en de wijze waarop daarmee
in de praktijk is omgegaan;
-
• de benodigde inwerkperiode in relatie tot de resterende looptijd van de werkzaamheden
die voortvloeien uit de opdracht;
-
• de mate waarin de voortgang van de werkzaamheden door een eventuele vervanging worden
geschaad.
In het vijfde lid wordt geregeld dat als een werknemer over zodanige bijzondere kennis en bekwaamheden
beschikt, dat zijn ontslag voor het functioneren van de onderneming te bezwaarlijk
is, deze werknemer door de werkgever bij de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing
kan worden gelaten. Het betreft hier de zogenoemde onmisbare werknemer. Het moet dan
gaan om bijzondere kennis en bekwaamheden, dus geen kennis en bekwaamheden die normaal binnen de functie
al vereist zijn. Deze uitzondering biedt dan ook geen handvat voor het uitzonderen
van een werknemer die in de ogen van een werkgever beter functioneert dan een andere
werknemer binnen dezelfde functiegroep. Als aannemelijk is dat de werknemer over bijzondere
kennis of bekwaamheden beschikt, dient vervolgens te worden beoordeeld wat de negatieve
gevolgen van het ontslag van deze werknemer zijn voor het functioneren van de onderneming.
Als deze gevolgen te bezwaarlijk zijn, kan een werkgever zich met recht beroepen op
deze uitzondering. Als voorbeeld wordt genoemd de werknemer met een langdurig dienstverband
bij een onderneming, die binnen de onderneming diverse functies heeft vervuld en vanwege
zijn grote (ook historische) kennis van het reilen en zeilen van de onderneming eigenlijk
niet te missen is voor de werkgever. Andere, aan de praktijk ontleende voorbeelden,
zijn een medewerker in een kleine onderneming die ook beschikt over een ‘groot’ rijbewijs
waardoor hij de enige chauffeur in de onderneming bij afwezigheid kan vervangen en
de medewerker die naast zijn normale functie op vrijwillige basis ook lid is van de
bedrijfsbrandweer van zijn werkgever die hem in de gelegenheid heeft gesteld mee te
doen aan oefeningen en die op zijn kosten (veiligheids-) certificaten heeft behaald.
In het zesde lid wordt geregeld dat werknemers met een arbeidsbeperking als bedoeld in artikel 38b,
eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen (ingevoegd bij Wet banenafspraak
en quotum arbeidsbeperkten) bij de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing
kunnen worden gelaten. Deze bepaling houdt verband met de afspraken die zijn gemaakt
tussen kabinet en werkgevers over het in dienst nemen van werknemers met een arbeidsbeperking.
Het kan voorkomen dat een werkgever in een categorie uitwisselbare functies meerdere
werknemers met een arbeidsbeperking in dienst heeft, maar de werkgever deze niet allemaal
bij de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing wenst te laten. Voor de vraag
welke van deze werknemers in dat geval voor ontslag zullen moeten worden voorgedragen
is de ontslagvolgorde op basis van het afspiegelingsbeginsel bepalend. Werknemers
met een arbeidsbeperking die op basis van het afspiegelingsbeginsel als eerste voor
ontslag in aanmerking komen, zullen ook als eerste voor ontslag moeten worden voorgedragen.
In het zevende lid is geregeld dat het eerste lid niet van toepassing is als de aanleiding voor het
ontslag van een werknemer is gelegen in het beëindigen van een voor hem bestemde (aldus
persoonsgebonden) loonkostensubsidie. De reden hiervoor is dat onverkorte toepassing
van het afspiegelingsbeginsel kan leiden tot de situatie dat niet de werknemer van
wie de loonkostensubsidie vervalt voor ontslag in aanmerking komt (terwijl dat de
reden is voor het ontslag van de betreffende werknemer) maar een andere werknemer
voor wie de werknemer geen subsidie ontvangt. Dat is ongewenst. Als een werknemer
waarvoor een loonkostensubsidie is verleend in feite hetzelfde (reguliere) werk verricht
en even productief is als andere werknemers (waarvoor geen loonkostensubsidie is verleend),
zal het enkele feit dat voor een werknemer de loonkostensubsidie vervalt geen reden
kunnen zijn voor ontslag wegens bedrijfseconomische redenen. Het zevende lid is in
dat geval niet van toepassing, omdat geen sprake is van het in aanmerking komen voor
ontslag van een werknemer wegens het vervallen van een loonkostensubsidie. In dat geval geldt het reguliere regime
waarbinnen in geval sprake is van verval van arbeidsplaatsen het afspiegelingsbeginsel
zal moeten worden toegepast.
Artikel 12 Peildatum
Een relevante vraag in dit verband is wat de peildatum is aan de hand waarvan de indeling
van werknemers in de verschillende leeftijdsgroepen moet plaatsvinden. Als hoofdregel
hiervoor geldt op grond van het eerste lid dat de peildatum de datum is waarop de aanvragen voor toestemming voor opzegging
van de arbeidsovereenkomst worden ingediend. Dat is alleen anders (op grond van het
tweede lid) als een eerdere objectiveerbare datum is aan te wijzen die in redelijkheid door
de werkgever als peildatum mag worden gehanteerd. Hieraan ligt de volgende overweging
ten grondslag. Aan grote reorganisaties gaat dikwijls een behoorlijke voorbereidingstijd
vooraf (werknemers en vakorganisaties worden ingelicht, de ondernemingsraad wordt
om advies gevraagd, er wordt een melding collectief ontslag gedaan). Al deze stappen
hebben dikwijls tot gevolg dat er reeds mutaties in het personeelsbestand plaatsvinden
voordat toestemming wordt gevraagd. Als de werkgever tot aan de dag van indiening
van de aanvraag om toestemming rekening moet houden met deze mutaties, verandert dikwijls
ook per dag wie voor ontslag moet(en) worden voorgedragen. Dit veroorzaakt niet alleen
onrust onder het personeel maar leidt er ook toe dat de werkgever voortdurend zijn
lijst met voor ontslag voor te dragen werknemers moet aanpassen, met als gevolg dat
de werkgever geen gericht herplaatsingsbeleid kan voeren. Om die redenen mag de werkgever
de peildatum stellen op een objectiveerbaar moment, gelegen vóór de datum waarop aanvragen
om toestemming worden ingediend. Voorwaarde is dat dit moment niet is gelegen voor
het moment waarop aan de werknemers te kennen is gegeven dat arbeidsplaatsen zouden
vervallen. Een objectiveerbaar moment kan bijvoorbeeld zijn de datum van de boventalligheidsverklaring,
waarna een herplaatsings- of mobiliteitstraject gaat lopen.
Van belang in dit verband is dat het hanteren van een eerdere peildatum geen afbreuk
mag doen aan de regeling bedoeld in artikel 11, tweede lid, te weten het bij voorrang
voor ontslag voordragen van werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt.
Met andere woorden, als een dergelijke werknemer op de peildatum die leeftijd nog
niet heeft bereikt maar bij het verzoek om toestemming of op de datum van de beslissing
blijkt dat deze werknemer op dat moment die leeftijd wel heeft bereikt, en hij niet
voor ontslag is voorgedragen, zal toestemming voor ontslag van werknemers uit andere
leeftijdsgroepen worden geweigerd. De mogelijkheid om uit te gaan van een andere peildatum
ziet immers uitsluitend op het eerste lid van artikel 11. Voor het tweede lid van
dat artikel wordt derhalve niet de afwijkende peildatum gehanteerd. De werkgever dient
hier dus rekening mee te houden bij het bepalen van de ontslagvolgorde op een eerdere
peildatum.
Voor de uitzendsector geldt een afwijkende regeling voor afspiegeling en het daarbij
in acht te nemen personeelsbestand. Dit heeft gevolgen voor de peildatum. Voor de
uitzendsector geldt op grond van het derde lid als peildatum de datum waarop de inleenopdracht wordt beëindigd.
Artikel 13 Uitwisselbare functies
In dit artikel wordt in het eerste lid geregeld wat onder uitwisselbare functies wordt verstaan, te weten functies die met
elkaar vergelijkbaar zijn voor zover het betreft de inhoud van de functie en de voor
de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties en die gelijkwaardig zijn
als het gaat om het niveau van de functie en de bij de functie behorende beloning.
In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat deze factoren in onderlinge samenhang worden beoordeeld.
Ter verduidelijking worden enkele voorbeelden genoemd van situaties waarin geen sprake is van uitwisselbare functie. Een buschauffeur en een taxichauffeur verrichten
vergelijkbare werkzaamheden, te weten het vervoeren van passagiers. Daarmee is nog
niet gezegd dat de functies ook uitwisselbaar zijn. Gelet op bijvoorbeeld een verschil
in vereiste vakspecifieke kennis en vaardigheden (stratenkennis, diploma’s, certificaten
en type rijbewijs) is dat in de regel niet het geval. Een onderneming heeft twee secretaresses,
te weten een secretaresse van de Raad van bestuur en een afdelingssecretaresse. De
functie van secretaresse van de Raad van bestuur impliceert een hoger niveau van functioneren
dan de functie van afdelingssecretaresse, bijvoorbeeld doordat sprake is van een groter
afbreukrisico. Beide secretaresses verrichten secretariële werkzaamheden maar hun
functies zijn niet gelijkwaardig (en waarschijnlijk ook niet vergelijkbaar).
In de IT-sector komt het regelmatig voor dat de functie van werknemers wordt omschreven
als ‘software ontwerper’. Maar bij een nadere beschouwing hebben zij geen uitwisselbare
functies vanwege hun specialisatie naar software applicaties (verschil in functie-inhoud,
vereiste kennis en vaardigheden).
Andere voorbeelden zijn, de potentiële opvolger van de leiding van een familiebedrijf
die in het kader van een loopbaantraject diverse functies vervult vooral ook met het
oog op de opvolging. Het feit dat hij op een bepaald moment dezelfde functie (werkzaamheden)
verricht als andere werknemers in het bedrijf, is dan niet doorslaggevend. Gelet op
de context is de functie dan niet vergelijkbaar met de functie van de andere werknemers.
Dat betekent dat de beoogd opvolger een unieke functie heeft en dus niet wordt toegekomen
aan afspiegeling. Een vergelijkbare situatie betreft werknemers die als trainee werkzaam
zijn waarbij zij door het achtereenvolgens werken in verschillende functies op diverse
afdelingen binnen de onderneming (bijvoorbeeld) worden opgeleid voor een managementfunctie
en de meewerkend partner in een klein familiebedrijf die (op papier) werkzaam is in
dezelfde functie als collega’s maar vanwege zijn of haar hoedanigheid ook andere taken,
bevoegdheden en/of verantwoordelijkheden heeft. Dan is geen sprake van uitwisselbare
functies.
Salarisschaal
Een verschil in salarisschaal duidt al snel op een verschil in functieniveau zodat
functies niet gelijkwaardig zijn. Bij een verschil in beloning van één salarisschaal
zal – gesteld dat aannemelijk is geworden dat de functies vergelijkbaar zijn – een
inhoudelijke beoordeling dienen plaats te vinden of de functies ook gelijkwaardig
zijn. Dat betekent dat een verschil van één salarisschaal een sterke aanwijzing is
dat functies niet gelijkwaardig zijn. De salarisschaal die aan de functie is gekoppeld,
is derhalve het uitgangspunt voor de bepaling van uitwisselbaarheid. Dit is dus niet
perse de salarisschaal die aan een willekeurige werknemer met de desbetreffende functie
daadwerkelijk is toegewezen dan wel die deze werknemer heeft weten te bedingen, maar
de salarisschaal waarin de functie is ingedeeld. Indien aan twee werknemers in dezelfde
functie een verschillende trede binnen de salarisschaal is toegekend, is ook dat (enkele)
feit geen reden voor het oordeel dat er geen sprake is van uitwisselbare functies.
Veelal zal een dergelijke toekenning een blijk van verschil in anciënniteit zijn.
Omvang van de functie
Verder kan de omstandigheid dat een functie in deeltijd of op een specifieke dag wordt
uitgeoefend een aanwijzing zijn voor de al dan niet uitwisselbaarheid van de functie.
Het enkele feit dat er een andere arbeidsomvang is of er andere werktijden zijn, is
onvoldoende. In beginsel zijn de taken verbonden aan de functie doorslaggevend. Hierbij
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een zaterdaghulp in een winkel die niet bevoegd
is de kassa op te maken en in een andere salarisschaal zit dan de reguliere winkelbedienden.
Of aan twee secretaresses waarvan er één parttime werkt en de andere fulltime, waarbij
de fulltimer bepaalde coördinerende taken verricht en op vaste dagen verslag moet
leggen van vergaderingen. In beide gevallen is er geen sprake van uitwisselbare functies.
Voor een werknemer die op woensdag en vrijdag werkt en een werknemer die alle dagen
werkt, terwijl hetzelfde werk wordt gedaan, geldt weer dat enkel en alleen de arbeidsomvang
niets afdoet aan de uitwisselbaarheid van de functies die zij uitoefenen.
Tijdelijkheid van de functie
Naast de hiervoor genoemde aspecten speelt ook het al dan niet tijdelijke karakter
van een functie bij de beoordeling een rol. Zo dienen functies waar mogelijk dezelfde
werkzaamheden worden verricht maar die duidelijk een tijdelijk karakter hebben, buiten
beschouwing te worden gelaten. Te denken hierbij is aan kortdurende werkzaamheden
die worden verricht voor het opvangen van pieken in de productie, of bij vervanging
wegens ziekte of vakantie. Onder kortdurend wordt verstaan, korter dan 26 weken (zie
artikel 17). Het wel betrekken van dergelijke werkzaamheden zou ertoe kunnen leiden
dat tijdelijke werknemers moeten worden vervangen door vaste werknemers waarvoor vervolgens
bij het beëindigen van de piekwerkzaamheden/de vervanging alsnog toestemming voor
opzegging van de arbeidsovereenkomst moet worden gevraagd. Dat is ongewenst. Wel wordt
hierbij opgemerkt dat bij het beoordelen van de bedrijfseconomische noodzaak van het
structureel vervallen van arbeidsplaatsen dergelijke piek- of vervangingswerkzaamheden
moeten worden betrokken. In die zin dat nagegaan moet worden of door een andere inrichting
van de werkzaamheden (bijvoorbeeld een andere spreiding) incidentele werkzaamheden
kunnen worden getransformeerd tot structurele werkzaamheden waardoor het vervallen
van structurele arbeidsplaatsen kan worden voorkomen.
In relatie tot een nieuwe functie
Een werkgever kan aangeven dat toepassing van het afspiegelingsbeginsel zijns inziens
niet aan de orde is omdat de functie geheel is vervallen dan wel komt te vervallen.
In deze situatie kan het voorkomen dat binnen de onderneming een nieuwe functie is
of wordt gecreëerd die duidelijke overeenkomsten vertoont met de (te) vervallen functie.
Als deze nieuwe functie als uitwisselbaar moet worden beschouwd met de (te) vervallen
functie, te beoordelen aan de hand van de hiervoor genoemde factoren voor uitwisselbaarheid,
is geen sprake van het verval van een arbeidsplaats.
Verschil uitwisselbare en passende functie
Ten slotte is van belang dat het gaat om de uitwisselbaarheid van functies, dus niet
van medewerkers. Als een medewerker bijvoorbeeld toevallig een achtergrond heeft die
hem persoonlijk geschikt maakt voor een functie die niet uitwisselbaar is met zijn
eigen functie, dan zal een beroep door de desbetreffende medewerker op uitwisselbaarheid
niet worden gehonoreerd. De toets op uitwisselbaarheid is kortom objectief gerelateerd
aan de functie en niet subjectief aan de medewerker. Dit in tegenstelling tot het
begrip ‘passende functie’, waar wordt gekeken naar de subjectieve/persoonlijke mogelijkheden
van de werknemer. Of een boventallige werknemer kan worden herplaatst in een passende
functie, is immers afhankelijk van de beoordeling of hij geschikt is voor deze functie.
In de tijd gezien, vindt allereerst de selectie van de voor ontslag voor te dragen
werknemers plaats. Dit gebeurt op basis van objectieve criteria (toepassing afspiegelingsbeginsel
per categorie uitwisselbare functies). Indien er vervolgens een functie vacant is
of binnen de termijn bedoeld in artikel 9 wordt, dient aan de hand van een beoordeling
van de geschiktheid van de werknemer voor deze functie te worden bepaald of de functie
voor hem/haar een passende functie is. Het begrip ‘passende functie’ is derhalve anders
en ruimer dan het begrip ‘uitwisselbare functie’.
Artikel 14 In aanmerking te nemen uitwisselbare functies
In dit artikel wordt geregeld dat bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel
wordt uitgegaan van alle uitwisselbare functies in de onderneming van de werkgever.
Dat betekent dat wordt uitgegaan van de formele werkgever (de natuurlijke of rechtspersoon)
bij wie de werknemer in dienst is. Dit is geregeld in het eerste lid. Hierop is vervolgens een aantal uitzonderingen geformuleerd.
In de eerste plaats geldt dat niet van alle uitwisselbare functies in de onderneming
van de werkgever wordt uitgegaan als de werkzaamheden van een onderneming zijn verspreid
over verschillende bedrijfsvestigingen, deze vestigingen in de maatschappij als zelfstandige
eenheden zijn te herkennen en bij die vestigingen sprake is van een interne zelfstandige
bedrijfsvoering. Bij de beoordeling of de vestigingen in de maatschappij als zelfstandige
eenheid zijn te herkennen is van belang hoe deze zich naar buiten toe, extern, (maatschappelijk)
presenteert en daarmee voor derden als zelfstandige eenheid zichtbaar is. Bij de beoordeling
of hiervan sprake is, kan onder meer indicatief zijn (en in onderlinge samenhang te
beoordelen) in hoeverre de eenheid zich extern publiekelijk als zelfstandige aanbieder
van goederen en diensten presenteert, de eenheid een eigen adres c.q. bedrijfslocatie
heeft, deze als aparte vestiging/locatie bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd,
deze een eigen klantenkring of doelgroep kent, deze een eigen product- en/of dienstenlijn
kent, een eigen naam bezigt, een eigen website, eigen briefpapier, een eigen logo
of huisstijl kent en de geografische afstand tussen verschillende locaties. Bij de
bepaling of sprake is van een interne zelfstandige bedrijfsvoering is van belang hoe
de eenheid intern is georganiseerd, of er al dan niet interne zelfstandigheid qua
bedrijfsvoering bestaat. Elementen die hierbij indicatief kunnen zijn (en in onderlinge
samenhang moeten worden beoordeeld) zijn of sprake is van een aparte rechtspersoon,
of er zelfstandig (financieel) wordt gerapporteerd, of deze eenheid als zelfstandig
onderdeel in de (financiële) rapportage is opgenomen (blijkt bijvoorbeeld uit jaarplannen
en een eigen winst- en verliesverantwoordelijkheid), in hoeverre een eigen management
verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering, of de eenheid zelfstandig personeel in
dienst kan nemen en ontslaan en of sprake is van een eigen, separate medezeggenschap.
Als van een bedrijfsvestiging sprake is, wordt uitgegaan van de uitwisselbare functies
binnen een bedrijfsvestiging waar arbeidsplaatsen komen te vervallen. Dit is eveneens
in het eerste lid geregeld.4 Deze uitzondering geldt, voor zover dit niet tot onredelijke uitkomsten leidt. Dit
vloeit voort uit het tweede lid. Van dat laatste is bijvoorbeeld sprake als het personeel van twee of meer bedrijfsvestigingen
als gevolg van wisselingen in de hoeveelheid werkzaamheden – naar gelang de toe- en
afname van die werkzaamheden, anders dan wegens ziekte of vakantie bijvoorbeeld –
op regelmatige basis onderling tussen verschillende vestigingen wordt uitgewisseld.
In dat geval moet worden uitgegaan van het totaal van de uitwisselbare functies bij
de verschillende vestigingen samen. Hetzelfde geldt als twee of meer bedrijfsvestigingen
organisatorisch worden samengevoegd, bijvoorbeeld vanwege kostenbesparing en synergie-effecten.5 Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin werknemers voorafgaande aan de peildatum,
anders dan wegens herplaatsing als bedoeld in deze regeling, in een andere bedrijfsvestiging
(of in een aan de werkgever gelieerde rechtspersoon) zijn geplaatst en het vermoeden
bestaat dat de werkgever de bedoeling heeft het ontslag van deze werknemers te bevorderen,
of de toepassing van het afspiegelingsbeginsel te ontwijken.6 Een volgend voorbeeld betreft de situatie waarin sprake is van verschillende rechtspersonen
die zelf geen zelfstandige bedrijfsvoering hebben. Ook dan kan het redelijk zijn dat
voor de toepassing van het afspiegelingsbeginsel wordt uitgegaan van de werknemers
die bij de verschillende rechtspersonen werkzaam zijn op uitwisselbare functies die
komen te vervallen.
Opgemerkt wordt ten slotte dat bij het vervallen van arbeidsplaatsen in een bepaald
project, of op een bepaalde locatie, voor het bepalen van de ontslagvolgorde het totale
personeelsbestand van de onderneming van de werkgever of van de bedrijfsvestiging
waaronder het project valt in ogenschouw moet worden genomen. Dit betekent dat nagegaan
moet worden of de werknemers die werkzaam zijn op het project (of locatie) dat komt
te vervallen, rechten kunnen claimen ten opzichte van werknemers die werkzaam zijn
op andere projecten (of locaties). Als eenmaal is vastgesteld wie van de werknemers
in een project of op een locatie waar arbeidsplaatsen komen te vervallen niet voor ontslag in aanmerking komen, moet worden nagegaan of de desbetreffende werknemers
bereid zijn op de arbeidsplaatsen aan de slag te gaan van werknemers die (bij een
ander project of op een andere locatie) wel voor ontslag in aanmerking komen. Als
dat in een individueel geval niet het geval is, kan deze werknemer alsnog voor ontslag
worden voorgedragen.
In het derde lid wordt voor uitzendwerkgevers afgeweken van het eerste lid ten aanzien van de groep
uitwisselbare functies. In het geval sprake is van het vervallen van een inleenopdracht
bij een uitzendwerkgever wordt uitgegaan van een andere groep uitwisselbare functies.
Hier wordt niet uitgegaan van alle uitwisselbare functies in de onderneming, of van
alle uitwisselbare functies binnen een bedrijfsvestiging van de onderneming, maar
enkel van de inleenopdrachten met uitwisselbare functies bij het inleenbedrijf waar
de werknemer laatstelijk werkzaam was en de inleenopdrachten bij de desbetreffende
bedrijfsvestiging op grond waarvan bij andere inleenbedrijven per inleenbedrijf in
totaal vier of meer werknemers werkzaam zijn in uitwisselbare functies. Dat laatste
geldt met dien verstande dat van de inleenopdrachten in andere inleenbedrijven, de
inleenopdrachten buiten beschouwing blijven waarvan de resterende duur twee maanden
of minder bedraagt te rekenen vanaf het moment waarop de inleenopdracht is komen te
vervallen. Deze regeling is gelijkluidend aan de regeling die gold op grond van Bijlage
B bij het voormalige Ontslagbesluit.
In het vierde lid is een bijzondere regeling opgenomen voor het bepalen van de ontslagvolgorde
bij het vervallen van arbeidsplaatsen binnen categorieën uitwisselbare functies die
worden vervuld op het terrein van de zorg, welzijn en maatschappelijke dienstverlening
zoals die was opgenomen in Bijlage C bij het Ontslagbesluit. Voor deze bijzondere
regels is destijds gekozen omdat onverkorte toepassing van het afspiegelingsbeginsel
per bedrijfsvestiging voor werkgevers en werknemers (in deze sectoren) tot onredelijke
uitkomsten kan leiden. Meer specifiek betreft het de branches thuiszorg, kraamzorg,
jeugdgezondheidszorg, verpleeg en verzorgingshuis, gehandicaptenzorg, jeugdhulp, geestelijke
gezondheidszorg (met inbegrip van de verslavingszorg) en welzijn en maatschappelijke
dienstverlening. De bedrijfsvestiging wordt bepaald aan de hand van de wijze waarop
de eenheid zich naar buiten toe presenteert en de wijze waarop de eenheid intern is
georganiseerd. Indien een werkgever landelijk of regionaal georganiseerd is, kan dit
er dan zonder nadere maatregelen toe leiden dat het afspiegelingsbeginsel moet worden
toegepast op werknemers met uitwisselbare functies bij meerdere gemeenten. Het gevolg
hiervan is dat de betreffende werkgevers met het indienen van hun verzoek om toestemming
tot opzegging van de arbeidsovereenkomst moeten wachten totdat de besluitvorming over
inkoop (tot het leveren van voorzieningen door zorgaanbieders) van gemeenten is afgerond
in alle gemeenten om te kunnen vaststellen wie voor ontslag in aanmerking komt.
Een ander gevolg van onverkorte toepassing van het afspiegelingsbeginsel is dat werknemers
met een uitwisselbare functie van wie het werk in een gemeente niet vervalt, toch
voor ontslag in aanmerking komen. Het werk van de betreffende werknemers moet worden
overgenomen door werknemers met uitwisselbare functies uit een andere gemeente die
niet voor ontslag in aanmerking komen, maar waar het werk wel vervalt. Dit kan tot
onacceptabele reisafstanden voor de betreffende werknemers leiden. Het is tevens tegengesteld
aan hetgeen wordt beoogd, namelijk dat zorgcliënten zoveel mogelijk hun ‘eigen’ hulpverlener
als vast gezicht behouden en dat de zorg in die zin wordt gecontinueerd.
Verder wordt geregeld dat als een werknemer op wie deze regeling van toepassing is,
zijn werkzaamheden in meerdere gemeenten uitvoert, uitgegaan wordt van de gemeente
waar de werknemer het meest werkzaam is. Dat laatste moet worden berekend over een
periode van twaalf maanden voorafgaande aan het indienen van het verzoek om toestemming
voor opzegging van de arbeidsovereenkomst. Als een werknemer over een kortere periode
in dienst is van de werkgever, wordt uitgegaan van die kortere periode. Deze regeling
geldt ook als een werknemer in meerdere gemeenten werkzaam is geweest. Dat laatste
om te voorkomen dat door het enkele feit dat een werknemer (recent) in een andere
gemeente is geplaatst, de ontslagvolgorde wordt beïnvloed.
Ten slotte wordt voorzien in twee uitzonderingen. In de eerste plaats betreft dat
de situatie waar sprake is van meerdere bedrijfsvestigingen van een werkgever binnen
dezelfde gemeente. In dat geval wordt het afspiegelingsbeginsel toegepast op de werknemers
die werkzaam zijn bij de afzonderlijke bedrijfsvestigingen. In de tweede plaats geldt
een uitzondering als een werkgever aannemelijk maakt dat het bepalen van de ontslagvolgorde
aan de hand van de werkzaamheden die binnen de afzonderlijke gemeenten komen te vervallen,
niet in overeenstemming is met de wijze waarop de werkzaamheden in zijn organisatie
zijn ingericht. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de werkzaamheden regionaal
zijn georganiseerd en het werk van de werknemers zich uitstrekt over verschillende
gemeenten. In dat geval kan het onwenselijk zijn het afspiegelingsbeginsel per gemeente
toe te passen en zal bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel worden uitgegaan
van de onderneming of een bedrijfsvestiging van de onderneming. Het is aan het UWV
om te beoordelen, aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, of een
werkgever terecht gebruik maakt van deze uitzonderingsmogelijkheid.
Artikel 15 Opvolgende arbeidsovereenkomsten
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat voor de berekening van de duur van het dienstverband
van een werknemer bij de toepassing van artikel 11 een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten
tussen dezelfde partijen, of tussen een werknemer en een opvolgende werkgever, die
elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, worden samengeteld.
In het tweede lid is geregeld dat onder een opvolgende werkgever wordt verstaan de situatie waarin
een werkgever ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moet worden
opvolger te zijn, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van
de werknemer, waarmee aangesloten wordt bij de formulering van opvolgend werkgeverschap
in de zogenoemde ketenbepaling.
Het derde lid regelt dat voor de toepassing van het eerste lid arbeidsovereenkomsten daarenboven
worden geacht elkaar te hebben opgevolgd, indien de werknemer achtereenvolgens in
dienst is geweest bij verschillende werkgevers die deel uitmaken van een groep, indien
bij collectieve arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat van werknemers die in dienst
zijn bij deze werkgevers verwacht wordt dat zij regelmatig binnen deze groep van functie
veranderen. De ratio van deze bepaling is hierin gelegen dat er concerns zijn die
een employability-beleid voeren waarbij van de werknemer in beginsel wordt verwacht
dat zij regelmatig van functie veranderen. Het is in dat geval redelijk om eerdere
dienstverbanden binnen dezelfde groep mee te tellen bij de berekening van de duur
van het dienstverband ook als er geen sprake is van elkaar ten aanzien van de arbeid
opvolgende werkgevers.
Het vierde lid regelt dat in afwijking van eerste lid voorafgaande arbeidsovereenkomsten
die voor 1 juli 2015 zijn aangegaan niet worden samengeteld voor de berekening van
de duur van het dienstverband als zij elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van
meer dan drie maanden. Voor alle arbeidsovereenkomsten die voorafgaan aan de laatste
arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2015 is aangegaan geldt dus dat ze alleen worden
samengeteld als de onderbreking drie maanden of korter was. Als de onderbreking langer
duurt dan zes maanden geldt op grond van de hoofdregel reeds dat voorafgaande arbeidsovereenkomsten
niet worden samengeteld. Opgemerkt wordt dat het moment waarop de arbeidsovereenkomst
wordt aangegaan, dat is dus het moment waarop beide partijen gebonden zijn aan de
overeenkomst, bepalend is voor de vraag of het vierde lid van toepassing is. Het moment
waarop de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk ingaat speelt daarbij geen rol.
Artikel 16 Alternatief afspiegelingsbeginsel
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat een werkgever ten hoogste 10% van het totale aantal
werknemers dat voor ontslag in aanmerking komt buiten de toepassing van het afspiegelingsbeginsel
kan laten als bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe
bevoegd bestuursorgaan is bepaald dat van deze mogelijkheid gebruikt kan worden gemaakt.
Het totale aantal werknemers betreft uiteraard het aantal werknemers gemoeid met het
vervallen van arbeidsplaatsen binnen een categorie uitwisselbare functies dat betrokken
is bij de afspiegeling ingevolge het eerste lid van artikel 11 en niet het totale
aantal werknemers dat werkzaam is op uitwisselbare functies.
Bij het invoeren van deze gekwalificeerde (in plaats van een generieke) mogelijkheid
tot afwijking is het volgende overwogen. Het afspiegelingsbeginsel is enerzijds bedoeld
om ontslagen evenwichtig te spreiden over de verschillende leeftijdscategorieën en
anderzijds als objectief criterium voor het bepalen van de ontslagkeuze. Het voordeel
van het afspiegelingsbeginsel voor werkgevers is dat zij zich niet tegenover hun werknemers
hoeven te verantwoorden over de ontslagkeuze. Het nadeel is dat een werkgever niet
kan selecteren op basis van kwaliteit van werknemers, waardoor het kan voorkomen dat
werknemers die aantoonbaar beter functioneren (of waarvan de werkgever meent dat zij
over veel potentie voor de toekomst beschikken), ontslagen moeten worden en (in vergelijking)
minder goed presterende kunnen blijven. Het voordeel voor werknemers is dat de ontslagkeuze
geschiedt aan de hand van objectieve getalscriteria, eventuele willekeur wordt voorkomen
en werkgevers gedwongen worden in al hun werknemers in gelijke mate te investeren.
Het nadeel voor werknemers is dat werknemers die aantoonbaar beter functioneren dan
andere werknemers desondanks toch voor ontslag in aanmerking kunnen komen. Hoewel
beide partijen, werkgevers en werknemers, er dus belang bij kunnen hebben dat afwijking
van afspiegeling mogelijk wordt, mag de afwijkingsmogelijkheid niet leiden tot willekeur,
zowel als het gaat om de uiteindelijke ontslagvolgorde, als om de investeringsbereidheid
van werkgevers in hun werknemers. Om die reden is dan ook gekozen voor een zogenoemde
gekwalificeerde mogelijkheid tot afwijking (gebaseerd op de kwaliteit van werknemers)
en niet voor een generieke regeling.
De werkgever zal voor een beroep op de regeling aannemelijk moeten maken dat de werknemers
die het betreft meer dan gemiddeld functioneren of over een meer dan gemiddelde potentie
beschikken voor de toekomst. De werkgever zal echter ook aannemelijk moeten maken
dat andere werknemers dezelfde kansen hebben gehad als deze werknemers. Dat betekent
dat de werkgever zich dus niet alleen moet verantwoorden voor de keuze die hij maakt,
maar ook over het door hem gevoerde beleid als het gaat om scholing van werknemers.
Het voorgaande vergt ook dat een werkgever een personeelsbeleid voert waar het periodiek
beoordelen van werknemers en het identificeren van werknemers met veel potentie voor
de toekomst, onderdeel van uitmaken. Verder mag van de werkgever worden verlangd dat
het voor werknemers op voorhand duidelijk is dat hun functioneren deel uit kan maken
van de beoordeling wie voor ontslag in aanmerking komt. Deze vereisten voor het toepassen
van de regeling zijn opgenomen in het tweede lid van onderhavig artikel.
In het derde lid is een restrictie aangebracht als het gaat om jongere (15–25) en oudere werknemers
(55–AOW leeftijd). Als het gaat om jongere werknemers, omdat zij nog onvoldoende de
gelegenheid hebben gehad zich te manifesteren en als het gaat om oudere werknemers,
gezien hun kwetsbare positie op de arbeidsmarkt en om te voorkomen dat de investeringsbereidheid
van werkgevers ten aanzien van deze groep af zal nemen. Deze restrictie betekent echter
niet dat de maatregel niet kan worden toegepast binnen de genoemde leeftijdscategorieën,
wel dat de maatregel als zodanig niet mag leiden tot meer ontslagen binnen deze leeftijdscategorieën.
Ter toelichting: de 10%-regel kan gebruikt worden om werknemers die bij volledige
toepassing van het afspiegelingsbeginsel voor ontslag in aanmerking zouden komen,
vanwege bovengemiddelde prestaties of een meer dan gemiddeld potentieel voor de toekomst
te behouden. In plaats daarvan komen andere werknemers voor ontslag in aanmerking,
waarbij het afspiegelingsbeginsel bepaalt welke werknemer volgens dit beginsel binnen
dezelfde leeftijdscategorie vervolgens voor ontslag in aanmerking komt. Slechts in
het geval de bedoelde leeftijdscategorie is uitgeput en aldus een werknemer vanwege
toepassing van de 10%-regel uit een andere leeftijdscategorie volgens de afspiegeling
als eerstvolgende voor ontslag in aanmerking komt, kan de beperking van de leeftijdscategorieën
15–25 en 55 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd een rol spelen. Dit kan zich
voordoen als een werknemer uit bijvoorbeeld de leeftijdscategorie 25–35 jaar bovengemiddeld
presteert (en overigens aan de voorwaarden voor toepassing van de 10%-regel is voldaan),
maar hij de enige is binnen zijn leeftijdscategorie die voor ontslag in aanmerking
komt. In dat geval is zijn leeftijdscategorie uitgeput en zal de eerstvolgende werknemer
die voor ontslag in aanmerking komt afkomstig zijn uit een andere leeftijdscategorie,
met dien verstande dat dit niet kan betreffen een werknemer uit de leeftijdscategorie
15–25 dan wel 55 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Om mogelijke misverstanden te voorkomen, het gaat bij deze regeling niet om het beter
functioneren van de werknemer die volgens afspiegeling voor ontslag in aanmerking
komt (en die de werkgever wil behouden), in vergelijking tot een werknemer die daar
in eerste instantie niet voor in aanmerking komt. Dat zou met zich brengen dat niet
alleen de werkgever maar ook UWV (of de rechter) telkens de vergelijking tussen de
ene en de andere werknemer moet maken. Dat is ongewenst, niet in de laatste plaats
vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling. Voor deze regeling geldt, dat werknemers
die aan de door de werkgever gestelde kwaliteitseisen voldoen, buiten de toepassing
van afspiegeling worden gehouden (mits aan de randvoorwaarden is voldaan). Als het
gaat om de toetsing door UWV of de rechter geldt ten aanzien van de beoordeling van
het bovengemiddeld functioneren of het bezitten van een bovengemiddelde potentie voor
de toekomst van de werknemer, dat het oordeel van de werkgever leidend is. Enerzijds
omdat hij daar het beste zicht op heeft, anderzijds omwille van de uitvoerbaarheid
van de regeling. Van UWV of rechter kan niet worden verlangd de beoordeling door de
werkgever over te doen (als dat al zou kunnen), wel om te bezien of aan de hiervoor
genoemde randvoorwaarden is voldaan.
Voor de situatie waarin uit de berekening van 10% van het totale aantal werknemers
dat voor ontslag in aanmerking komt, geen hele getallen komen, regelt het vierde lid dat het aantal werknemers dat op grond van het eerste lid buiten beschouwing wordt
gelaten, naar boven wordt afgerond. Als bijvoorbeeld 21 werknemers voor ontslag in
aanmerking komen, dan kunnen op grond van het eerste lid 2,1 werknemers buiten de
toepassing van het afspiegelingsbeginsel worden gelaten. Gelet op het vierde lid,
wordt dit naar boven afgerond tot 3.
§ 5 Regels met betrekking tot het eerst beëindigen van andere arbeidsrelaties
Artikel 17 Opzeggen terwijl andere relaties nog niet zijn beëindigd
In het vijfde lid van artikel 7:671a BW zijn arbeidsrelaties aangewezen die de werkgever
in ieder geval moet beëindigen, voordat toestemming kan worden verleend om de arbeidsovereenkomst
op te zeggen. In artikel 7:671a, zevende lid, BW is bepaald dat bij regeling van Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid arbeidsrelaties of overeenkomsten met
betrekking tot ingeleend personeel kunnen worden aangewezen waarop die bepaling niet
van toepassing is. In het onderhavige artikel worden deze arbeidsrelaties en overeenkomsten
aangewezen. De toestemming om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen
op grond van artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW kan wel worden verleend als
de bij deze regeling aangewezen arbeidsrelaties of overeenkomsten met betrekking tot
ingeleend personeel niet zijn beëindigd.
Het betreft situaties waarin de werkzaamheden die op grond van die overeenkomsten
of arbeidsrelaties worden verricht tijdelijk van aard zijn, dat wil zeggen, korter
dan 26 weken duren (en niet structureel kunnen worden gemaakt). Dat is ook logisch,
enerzijds omdat de toestemming voor opzegging (veelal) werknemers zal betreffen met
een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, anderzijds omdat als het tijdelijke
werkzaamheden betreft deze vanzelf aflopen en de hiermee gemoeide functies ook niet
worden betrokken bij de toepassing van afspiegeling omdat zij niet als uitwisselbaar
worden gezien.
Voorts is geregeld dat toestemming om een arbeidsovereenkomst op te zeggen wel kan
worden verleend als de werkgever arbeidsovereenkomsten van werknemers van wie de resterende
duur van de arbeidsovereenkomst meer bedraagt dan 26 weken niet heeft beëindigd. Deze
werknemers worden, in tegenstelling tot werknemers van wie de resterende duur van
de arbeidsovereenkomst minder bedraagt dan 26 weken, meegenomen bij de toepassing
van het afspiegelingsbeginsel.
Ten slotte is in dit artikel geregeld dat het voorschrift van artikel 7:671a, vijfde
lid, BW evenmin geldt voor zover het betreft payrollwerknemers, voor zover zij niet
op grond van toepassing van het afspiegelingsbeginsel voor ontslag in aanmerking komen
(op grond van de schakelbepaling artikel 20, tweede lid) waardoor de overeenkomst
met het payrollbedrijf moet worden opgezegd. Zonder deze regeling zou gelden dat bij
een ontslag om bedrijfseconomische redenen een werkgever eerst afscheid zou moeten
nemen van zijn payrollwerknemers. Dat is tegengesteld aan hetgeen met betrekking tot
payrollwerknemers wordt beoogd, namelijk dat hun bescherming tegen ontslag niet afwijkt
van de bescherming van werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij diezelfde werkgever.
§ 6 Regels met betrekking tot de wederindiensttredingsvoorwaarde
In de artikelen 7:681, eerste lid, onderdelen d en e, en 7:682, vierde en vijfde lid,
BW is de zogenoemde wederindiensttredingsvoorwaarde geregeld. Deze voorwaarde houdt
onder meer in dat als een werkgever binnen 26 weken na opzegging of ontbinding van
de arbeidsovereenkomst een ander in dienst neemt voor dezelfde werkzaamheden als die
welke de werknemer voor zijn ontslag verrichtte, de weknemer de rechter kan verzoeken
de opzegging te vernietigen of de arbeidsovereenkomst te herstellen (of in plaats
daarvan aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen) als de werkgever niet
eerst aan hem een aanbod heeft gedaan zijn vroegere werkzaamheden te hervatten. Op
grond van artikel 7:682a BW kunnen ten aanzien van deze voorwaarde nadere regels worden
gesteld over wat in dit verband mede onder een werkgever moet worden verstaan, in
welke gevallen en onder welke voorwaarden deze artikelen niet van toepassing zijn
en in welke volgorde de voorwaarde wordt toegepast als het ontslag meer werknemers
betreft. Deze nadere regels zijn in de navolgende artikelen opgenomen.
Artikel 18 Wederindiensttredingsvoorwaarde buiten toepassing
In dit artikel wordt geregeld dat de wederindiensttredingsvoorwaarde niet geldt als
een werkgever de vroegere werkzaamheden van de werknemer in het kader van uitbesteding
van werkzaamheden, waar op grond van artikel 5 van deze regeling een redelijke grond
voor bestaat, laat verrichten door ‘echte’ zelfstandigen nadat de arbeidsovereenkomst
met toepassing van artikel 6 van deze regeling is opgezegd of ontbonden. Daarvoor
wordt als voorwaarde gesteld dat de persoon die deze werkzaamheden verricht, voldoet
aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, onderdelen a tot en met c.
De wederindiensttredingsvoorwaarde is aldus wel van toepassing als de vroegere werkzaamheden
van een werknemer worden verricht door een persoon die niet aan genoemde voorwaarden
voldoet en in de situatie waar de arbeidsovereenkomst niet met toepassing van artikel
6 is opgezegd of ontbonden en de vroegere werkzaamheden door een ander worden verricht
waaronder tevens wordt verstaan een ‘echte’ zelfstandige.
Artikel 19 Wederindiensttredingsvoorwaarde na groepsontslag
In dit artikel wordt geregeld dat als meer dan één arbeidsovereenkomst met betrekking
tot dezelfde werkzaamheden wegens bedrijfseconomische omstandigheden is opgezegd of
ontbonden, de werkgever de werknemer wiens arbeidsovereenkomst op grond van het afspiegelingsbeginsel
als laatste in aanmerking kwam voor opzegging of ontbinding, als eerste in de gelegenheid
stelt zijn vroegere werkzaamheden te hervatten dan wel als kandidaat bij een derde
te worden voorgedragen. Als een werknemer daar geen gebruik van maakt of een werknemer
door een derde niet geschikt wordt geacht, dient de werkgever de werknemer die alsdan
als laatste voor ontslag in aanmerking kwam een aanbod te doen of als kandidaat bij
een derde voor te dragen.
§ 7 Regels met betrekking tot het ontslag van een payrollwerknemer
Artikel 20 Redelijke grond bij ontslag van payrollwerknemers
In de memorie van toelichting bij de Wwz is aangegeven dat bij het stellen van regels
ook regels zullen worden gesteld voor werknemers die via een payrollwerkgever werkzaam
zijn bij een opdrachtgever, zodanig dat hun bescherming tegen ontslag niet afwijkt
van de bescherming van werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgevende
werkgever. Het onderhavige artikel strekt hiertoe.
In dit artikel is geregeld dat voor de beoordeling of sprake is van een redelijke
grond voor ontslag (als bedoeld in artikel 7:669 BW) ingeval van een voorgenomen ontslag
door een payrollwerkgever de omstandigheden bij de opdrachtgever bepalend zijn. Er
moet dus worden bezien of – bij het beëindigen van een overeenkomst tussen de opdrachtgever
en de payrollwerkgever die leidt tot een voornemen tot ontslag door de payrollwerkgever
– er bij de opdrachtgever zodanige omstandigheden zijn dat er een redelijke grond
is voor ontslag van de payrollwerknemer. Dit betekent dat als een opdrachtgever een
overeenkomst opzegt, bijvoorbeeld omdat hij meent dat de werknemer onvoldoende functioneert,
er voor de payrollwerkgever alleen sprake is van een redelijke grond voor ontslag
als aan de voorwaarden voor een ontslag wegens onvoldoende functioneren bij (en door)
de opdrachtgever is voldaan. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin een opdrachtgever
een overeenkomst opzegt vanwege het feit dat er onvoldoende werk is voor de payrollwerknemer.
In dat geval zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat het vervallen van een arbeidsplaats
bij de opdrachtgever noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Een volgend
voorbeeld betreft de situatie waar een payrollwerkgever besluit zijn bedrijf te beëindigen.
In dat geval geldt dat dit niet leidt tot een redelijke grond voor ontslag omdat,
beoordeeld naar de omstandigheden bij de opdrachtgever, de bedrijfsbeëindiging door
de payrollwerkgever niet leidt tot het vervallen van een arbeidsplaats bij de opdrachtgever.
Het wel toestemming verlenen voor opzegging aan de payrollwerkgever wegens bedrijfsbeëindiging
zou er toe zou leiden dat aan de payrollwerknemer niet de ontslagbescherming wordt
geboden waar hij aanspraak op zou kunnen maken als hij rechtstreeks in dienst was
geweest bij de opdrachtgever. Visa versa geldt dat als de reden voor het beëindigen
van de overeenkomst is gelegen in het beëindigen van het bedrijf van de opdrachtgever,
of in het faillissement van de opdrachtgever, er arbeidplaatsen komen te vervallen
bij de opdrachtgever en er aldus sprake is van omstandigheden bij de opdrachtgever
die leiden tot een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst door
de payrollwerkgever.
Het voorgaande betekent ook dat de omstandigheden bij de opdrachtgever bepalend zijn
voor de bevoegdheid van UWV respectievelijk de kantonrechter om het ontslag preventief
te toetsen aan de hand van de door de payrollwerkgever over te leggen (van door hem
van de opdrachtgever te verkrijgen) informatie en dat de toepassing van de bepaling
niet afhankelijk is van de vraag door wie de overeenkomst wordt opgezegd (opdrachtgever
of payrollwerkgever). Dat laatste voorkomt ook misbruik. Wellicht ten overvloede wordt
opgemerkt dat de payrollwerkgever een verzoek om toestemming voor de opzegging op
grond van artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW, indient bij het UWV, ook indien
op de opdrachtgever een cao van toepassing is waarin is bepaald dat een van de werkgever
onafhankelijke en onpartijdige commissie is ingesteld aan wie toestemming voor opzegging
moet worden gevraagd.
In onderdeel a is geregeld dat als het ontslag van de payrollwerknemer wordt beoordeeld aan hand
van de omstandigheden bij de opdrachtgever, § 2 tot en met § 5 van deze regeling worden
toegepast als ware de opdrachtgever de werkgever van de payrollwerknemer. Dit betekent
bijvoorbeeld dat bij het beëindigen van een overeenkomst met de payrollwerkgever om
bedrijfseconomische redenen, niet alleen aan de overige voorwaarden voor een redelijke
grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomisch omstandigheden
moet zijn voldaan (zie paragraaf 2), maar ook aan de verplichting tot herplaatsing
binnen een redelijke termijn (paragraaf 3) en dient de werknemer die wordt voorgedragen
voor ontslag ook de werknemer te zijn die volgens het afspiegelingsbeginsel (paragraaf
4), toegepast bij de opdrachtgever, hiervoor in aanmerking komt. Ten slotte, artikel
7:671a, zevende lid, BW biedt de grondslag om te bepalen wie tevens als werkgever
bedoeld in het vijfde lid van dat artikel kan worden beschouwd. In onderdeel b is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door te regelen dat de opdrachtgever geacht
wordt de werkgever van de payrollwerknemer te zijn bij de toepassing van artikel 7:671a,
vijfde lid, BW. Voordat de arbeidsovereenkomst van de payrollwerknemer beëindigd kan
worden, dienen derhalve eerst de in dat artikellid benoemde arbeidsrelaties beëindigd
te worden. Uit artikel 17 vloeit voort dat bepaalde arbeidsrelaties van de plicht,
bedoeld in artikel 7:671a, vijfde lid, BW zijn uitgezonderd. Die uitzondering is,
ingevolge onderdeel a, ook van overeenkomstige toepassing op de opdrachtgever.
Artikel 21 Afwijking afspiegelingsbeginsel
Op grond van artikel 20 zijn de omstandigheden van de opdrachtgever bepalend voor
de vraag of er een redelijke grond is voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van
de payrollwerknemer. In geval een payrollwerknemer feitelijk werkzaam is bij een (overheids)organisatie
waarbij niet het afspiegelingsbeginsel bepalend is voor de ontslagvolgorde, maar een
andere volgorde als bijvoorbeeld lifo, is de ontslagvolgorde die geldt bij de opdrachtgever
bepalend.
Artikel 22 Wederindiensttredingsvoorwaarde bij payrolling
In dit artikel is geregeld dat voor de toepassing van de wederindiensttredings-voorwaarde
in geval van payrolling de opdrachtgever waar de payrollwerknemer op basis van een
inleenovereenkomst met het payrollbedrijf in dienst was, als werkgever die een ander
in dienst neemt, wordt aangemerkt. Dit betekent dat als een dergelijke opdrachtgever
binnen 26 weken na opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst een ander in
dienst neemt, de payrollwerknemer door de opdrachtgever (al dan niet via de payrollwerkgever)
in de gelegenheid gesteld moet worden zijn vroegere werkzaamheden te hervatten. Als
daar niet aan wordt voldaan, kan de payrollwerknemer de rechter verzoeken de opzegging
te vernietigen, of de payrollwerkgever te veroordelen de arbeidsovereenkomst met de
payrollwerknemer te herstellen, dan wel aan hem een billijke vergoeding toe te kennen
ten laste van de payrollwerkgever. Ook hiermee wordt bereikt dat de bescherming van
payrollwerknemers niet afwijkt van de bescherming van andere werknemers in dienst
van de opdrachtgevende werkgever.
Artikel 23 Einde payrollovereenkomst bij niet-nakoming
In dit artikel is onder meer geregeld in welke situatie de omstandigheden bij de opdrachtgever
niet bepalend zijn voor de vraag of er een redelijke grond voor ontslag is. Dat is
het geval als de opzegging van de overeenkomst door de payrollwerkgever aantoonbaar
het gevolg is van het gedurende een periode van ten minste drie maanden door de opdrachtgever
in het geheel niet naleven van de financiële verplichtingen (jegens de payrollwerkgever)
die volgen uit de overeenkomst. De payrollwerkgever zal daarbij moeten aantonen dat
hij zich heeft ingespannen om de opdrachtgever alsnog te bewegen om de financiële
verplichtingen na te komen. Dit kan hij bijvoorbeeld aantonen door inzage te verschaffen
in zijn boekhouding, alsmede door een bewijs van het inschakelen van een deurwaarder
om de opdrachtgever te bewegen aan zijn verplichtingen te voldoen. De periode van
drie maanden, alsmede het bewijs dat een payrollwerkgever moet aanleveren, zijn bedoeld
om het omzeilen van de regeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, te voorkomen
wat bij het hanteren van een kortere periode mogelijk het geval zal kunnen zijn en
tevens om te voorkomen dat wanprestatie te snel wordt afgewenteld op de werknemer.
Als deze situatie zich voordoet en de payrollwerkgever geen ander werk heeft voor
de payrollwerknemer, kan – vanwege bedrijfseconomische redenen – toestemming voor
opzegging van de arbeidsovereenkomst worden verleend (of in voorkomende gevallen de
arbeidsovereenkomst om die reden door de rechter worden ontbonden). Wel geldt hierbij,
net als voor andere werkgevers, dat een payrollwerkgever zich moet inspannen om ontslag
te voorkomen. Als een overtollige werknemer herplaatst kan worden, is niet aannemelijk
gemaakt dat het ontslag van de werknemer noodzakelijk is en zal geen toestemming voor
opzegging worden verleend en de arbeidsovereenkomst niet door de kantonrechter kunnen
worden ontbonden. In een situatie als hier aan de orde heeft dit voor de payrollwerkgever
tot gevolg dat nagegaan moet worden of er bij andere aangesloten opdrachtgevers vacatures
zijn dan wel op korte termijn vrij komen waar een overtollig geworden werknemer voor
in aanmerking zou kunnen komen. Is dat het geval, dan moet daar serieus werk van worden
gemaakt. Bij een ontslagverzoek moet dan ook blijken dat de payrollwerkgever is nagegaan
of er bij andere bij hem aangesloten opdrachtgevers geschikte vacatures zijn (of op
korte termijn komen). Informatie van de verschillende opdrachtgevers is hiervoor noodzakelijk.
Ook moet blijken dat de payrollwerkgever de payrollwerknemer op het bestaan van vacatures
heeft gewezen en hem met de desbetreffende opdrachtgever in contact heeft gebracht.
Een reactie van de payrollwerkgever dat mogelijkheden om de overtollige werknemer
te herplaatsen ontbreken omdat derden zelf hun werving en selectie doen, volstaat
niet.
In deze situatie geldt het afspiegelingsbeginsel niet. Dat is ook logisch, enerzijds
omdat het wel van toepassing verklaren van deze regels tot gevolg kan hebben dat andere
payrollwerknemers bij andere opdrachtgevers voor ontslag moeten worden voorgedragen.
Dat verhoudt zich niet tot de contractuele relatie die een payrollwerkgever met zijn
opdrachtgevers heeft, op grond waarvan in feite alleen de opdrachtgever zeggenschap
heeft over de desbetreffende werknemers. Anderzijds omdat in geval van het niet nakomen
van financiële verplichtingen dat niet beperkt zal zijn tot een enkele payrollwerknemer,
maar betrekking zal hebben op alle payrollwerknemers die via dezelfde payrollwerkgever
bij een opdrachtgever werkzaam zijn. Ten slotte is in dit artikel geregeld dat in
een situatie als hier aan de orde om dezelfde reden de zogenoemde wederindiensttredingsvoorwaarde
niet geldt, net zo min als de verplichting voor de werkgever op grond van artikel
7:671a, vijfde lid van het BW, om alvorens toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd kan worden verleend bijvoorbeeld eerst de arbeidsrelaties met
werknemers te moeten beëindigen die niet op basis van een dergelijke overeenkomst
werkzaam zijn.
§ 8 Regels met betrekking tot de transitievergoeding
Artikel 24 Kleine werkgever
In artikel 7:673a, eerste lid, BW is geregeld dat indien de werknemer bij het eindigen
of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder is en de arbeidsovereenkomst
ten minste 120 maanden heeft geduurd, in afwijking van artikel 7:673, tweede lid,
BW, de transitievergoeding over elke periode van zes maanden dat de werknemer na het
bereiken van de leeftijd van 50 jaar bij de werkgever in dienst is geweest, gelijk
is aan de helft van het in geld vastgestelde loon per maand. In artikel 7:673a, tweede
lid, BW is vervolgens opgenomen dat het eerste lid niet van toepassing is op de werkgever
die in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin
de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet gemiddeld minder dan 25 werknemers
in dienst had. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wwz is aangegeven worden
kleine werkgevers hiermee beschermd tegen een relatief te zware financiële verplichting
die de tijdelijke regeling voor oudere werknemers met zich kan brengen. Artikel 7:673a,
derde lid, BW biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling werkgevers aan te
wijzen waarop het tweede lid niet van toepassing is.
In artikel 7:673d, BW is geregeld dat in afwijking van artikel 7:673, tweede lid,
BW onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst
maanden die gelegen zijn voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten als de
werknemer in dienst was bij een werkgever, die in de tweede helft van het kalenderjaar
voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt gemiddeld minder
dan 25 werknemers in dienst had en de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens omstandigheden
als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW (bedrijfseconomische redenen)
die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van de werkgever.
In het eerste lid van het onderhavige artikel wordt zowel met betrekking tot artikel 7:673a BW als
met betrekking tot artikel 7:673d BW geregeld dat deze artikelen niet van toepassing
zijn op een werkgever die in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan
het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voorgezet gemiddeld
minder dan 25 werknemers in dienst had, als deze werkgever onderdeel uitmaakt van
een groep als bedoeld in artikel 2:24b BW. Het gemiddeld aantal werknemers wordt bepaald
door het aantal werknemers op 1 juli en het aantal werknemers op 31 december bij elkaar
op te tellen en door tweeën te delen. Een groep is een economische eenheid waarin
rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Uit de wetsgeschiedenis
valt af te leiden dat ook het element centraleleiding essentieel is.7 De groep wordt geacht draagkrachtig genoeg te zijn voor het de werkgever kunnen laten
betalen van de tijdelijk verhoogde transitievergoeding voor oudere werknemers. Uiteraard
geldt zulks enkel indien de groep in zijn geheel in de tweede helft van het kalenderjaar
voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt
voortgezet gemiddeld 25 of meer werknemers in dienst had.
Verder wordt in het tweede lid van dit artikel geregeld onder welke cumulatieve voorwaarden artikel 7:673d BW van
toepassing is. Het is aan de werkgever die gebruik maakt van de mogelijkheid om een
lagere transitievergoeding te betalen om aan te tonen dat aan deze voorwaarden voldaan
is. In de eerste plaats (onderdeel a) moet worden aangetoond dat over de drie voorafgaande
boekjaren het netto resultaat van de onderneming van de werkgever kleiner is geweest
dan nul. Het gaat dan om de boekjaren gelegen voor het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst
eindigt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de enkelvoudige jaarrekeningen over de afgelopen
drie boekjaren en de winst- en verliesrekening.
Het kan voorkomen dat de onderneming nog geen drie jaren bestaat of de onderneming
nog niet beschikt over definitieve financiële gegevens over de gevraagde boekjaren.
In dat geval kan worden uitgegaan van de periode dat de onderneming feitelijk bestaat
respectievelijk voorlopige financiële stukken.
In de tweede plaats dient binnen de onderneming van de werkgever sprake te zijn van
een negatief eigen vermogen (onderdeel b), dat wil zeggen dat waarde van de activa
van de onderneming kleiner zijn dan de waarde van de passiva van de onderneming. Het
gaat daarbij om het eigen vermogen dat is vastgesteld conform de regels die daaromtrent
worden gesteld in het Besluit modellen jaarrekening. Ten slotte moeten de vlottende
activa binnen de onderneming van de werkgever per het einde van het boekjaar dat eindigt
voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet,
kleiner zijn dan de kortlopende schulden (onderdeel c). Naar bedrijfseconomische maatstaven
is van een dergelijke slechte liquiditeitspositie sprake als de zogenoemde current
ratio minder dan 1 is.
In het derde lid wordt geregeld dat indien in een boekjaar aan de eigenaar van de onderneming geen
loon is toegekend, voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, het resultaat
van de onderneming in dat boekjaar wordt verminderd met een forfaitair bedrag. Dit
betreft het bedrag bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 dat
op grond van het vijfde lid van dat artikel jaarlijks bij ministeriële regeling wordt
vervangen. De rechtsvorm van de onderneming brengt met zich mee dat het loon voor
de eigenaar (bijvoorbeeld bij een eenmanzaak, v.o.f., maatschap of commanditaire vennootschap)
niet steeds in het resultaat betrokken wordt. In dat geval wordt de fictie gehanteerd
dat de eigenaar zichzelf het in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde
bedrag als loon uitkeert. Indien er meerdere eigenaren zijn die arbeid ten bate van
de onderneming verrichten, wordt dit bedrag voor elk van deze eigenaren in mindering
gebracht op het netto resultaat van de onderneming.
Partijen kunnen UWV bij de behandeling van een verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst
op te zeggen, UWV vragen te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan. Dit is
geregeld in artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure. Als de arbeidsovereenkomst
ontbonden moet worden door de rechter, dan kan de werkgever of de werknemer de rechter
verzoeken vast te stellen of aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 25 Betalen in termijnen
In artikel 7:673c, tweede lid, BW is geregeld dat in het geval de betaling van de
transitievergoeding, bedoeld in de artikelen 7:673, tweede lid, en 7:673a, eerste
lid, BW leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever
onder bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen
voorwaarden in termijnen kan worden betaald en dat daarbij kan worden bepaald dat
de transitievergoeding met een bij die ministeriële regeling te bepalen percentage
wordt verhoogd.
In onderhavig artikel wordt geregeld dat de betaling in termijnen zich over maximaal
zes maanden mag uitstrekken. Deze periode gaat lopen op het moment waarop de wettelijke
rente verschuldigd is over het bedrag van de transitievergoeding: een maand nadat
de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Deze termijn biedt voldoende ruimte aan een werkgever
en bewerkstelligt anderzijds dat de werknemer binnen een afzienbare termijn zijn volledige
transitievergoeding ontvangt.
In artikel 7:686a, eerste lid, tweede zin, BW is opgenomen dat over het bedrag van
de transitievergoeding, bedoeld in de artikelen 7:673, 7:673a en 7:673c BW, de wettelijke
rente verschuldigd is, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst
is geëindigd. Uit deze systematiek volgt dat bij de toepassing van de betalingsregeling
de werkgever steeds wettelijke rente verschuldigd is over dat deel van de transitievergoeding
dat als gevolg van de betalingsregeling nog niet door de werkgever aan de werknemer
is betaald.
Artikel 26 Werkgebieden Wet melding collectief ontslag
De werkingsfeer van de WMCO wordt bepaald door het antwoord op de vraag of een voorgenomen
beëindiging van de arbeidsovereenkomst van 20 of meer werknemers binnen drie maanden
plaatsvindt binnen één van de werkgebieden van de WMCO. Voor de werkingsfeer van de
WMCO wordt aangesloten bij de in dit artikel bepaalde clustering van provincies. De
clustering is niet gewijzigd ten opzichte van hetgeen geregeld was in artikel 1:3
van het Ontslagbesluit.
Artikel 27 Gelijkstelling payrollwerknemer
Gelet op artikel 2 van deze regeling, wordt voor de beoordeling van de noodzaak van
het verval van arbeidsplaatsen in geval sprake is van een collectief ontslag als bedoeld
in de WMCO voor de toepassing van artikel 7:669, derde lid, onderdeel a, BW aangenomen
dat voor een doelmatige bedrijfsvoering het door de werkgever voorgestelde aantal
te vervallen arbeidsplaatsen noodzakelijk is, indien dit blijkt uit een schriftelijke
verklaring van de belanghebbende vereniging van werknemers als bedoeld in artikel
3, derde lid, WMCO, tenzij sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In het geval
met toepassing van artikel 20, eerste lid, van deze regeling een payrollwerknemer
wordt ontslagen wegens bedrijfseconomische omstandigheden bij de opdrachtgever, wordt
– gelet op de gelijkstelling voor ontslag van de payrollwerknemer en de werknemers
die rechtstreeks in dienst zijn van de opdrachtgever – de payrollwerknemer gelijk
gesteld met werknemers als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de WMCO.
Dit betekent dat de melding op grond van de WMCO ook betrekking dient te hebben de
beëindiging van een overeenkomst tussen de opdrachtgever en de payrollwerkgever voor
zover dit tezamen met voorgenomen beëindigingen van andere arbeidsovereenkomsten met
werknemers van de opdrachtgever binnen de reikwijdte van de WMCO valt.
Artikel 28 Intrekken Ontslagbesluit en overgangsrecht
Dit artikel regelt dat het Ontslagbesluit wordt ingetrokken. Op grond van artikel
XXII van de Wwz blijft het oude recht onder meer van toepassing bij een opzegging
van de arbeidsovereenkomst, indien voor de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht
een verzoek om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is gedaan. De
lagere regelgeving blijft in dat geval ook van toepassing. Nu in deze regeling het
Ontslagbesluit expliciet wordt ingetrokken, waardoor onduidelijkheid zou kunnen bestaan
over de vraag of het Ontslagbesluit nog wel van toepassing is ten aanzien van overgangssituaties,
is in het tweede lid geregeld dat het Ontslagbesluit, zoals dat luidde op 30 juni
2015, van toepassing blijft indien reeds een verzoek om toestemming was gedaan voor
de inwerkingtreding van deze regeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher